Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23900-VII nr. 36 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23900-VII nr. 36 |
Vastgesteld 12 mei 1995
De vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en voor Justitie hebben over de brief van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 17 maart 1995 inzake politie en integriteit (23 900 VII, nr. 32) enkele vragen aan de regering voorgelegd. De regering heeft de vragen beantwoord bij brief van 12 mei 1995.
Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,
De Cloe
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,
V. A. M. van der Burg
De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,
Hommes
In de memorie van toelichting van de begroting van Binnenlandse Zaken voor het jaar 1995 heeft de minister benadrukt dat de politie zelf primair verantwoordelijk is voor het ontwikkelen van beleid ter bevordering van de integriteit, in combinatie met eventuele – noodzakelijke – maatregelen van rijkswege. Kan de minister aangeven, gezien de gegeven ruimte, welke doelstellingen en ambities hij hanteert?
De korpsen zijn primair verantwoordelijk voor de integriteit van de politie. De hoofddoelstelling is het bevorderen van een integer korps. Een aantal maatregelen achten wij van zodanig belang voor de bevordering van de integriteit van de politie dat daarover afspraken zijn gemaakt met de voorzitters van het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van hoofdcommissarissen en het Hoofdofficierenberaad. Met het proces dat nu gaande is, wordt beoogd om enerzijds door middel van bewustwording het handelen van de politie als zodanig bespreekbaar te maken. Anderzijds worden preventieve en repressieve maatregelen voorbereid en ingevoerd.
Op het onderhavige thema is een aantal afspraken gemaakt, waarvan de uitvoering structureel moet bijdragen aan behoud en bevordering van de integriteit. Kan de minister toelichten hoe en in welke vorm controle, want we spreken van afspraken, en niet van convenanten, mogelijk is?
De afspraken die met de voorzitters van het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van hoofdcommissarissen en het Hoofdofficierenberaad zijn gemaakt, zullen voor een belangrijk deel door de korpsen zelf moeten worden nagekomen. De projectgroep politie en integriteit, waarin de korpsbeheerders, de korpschefs, de hoofdofficieren van justitie en de departementen zijn vertegenwoordigd, zal de voortgang bewaken en waar nodig beleidsmatig invulling geven aan vragen die opkomen. In het regulier overleg tussen de genoemde voorzitters en de departementen zal de voortgang van de werkzaamheden van de projectgroep worden besproken.
Kan worden aangegeven welke aanbevelingen van het rapport Fijnaut – anders dan in de brief genoemde – nog worden bestudeerd c.q. uitgewerkt danwel welke door u niet worden of zijn uitgevoerd?
De aanbevelingen van het rapport Fijnaut vormen een integraal onderdeel van de maatregelen die de korpsen op het gebied van integriteit in gang hebben gezet of zullen zetten. De aanbeveling over de externe voorlichting aan het publiek is niet meegenomen in de afspraken met de korpsen. Het is voor de korpsen uiteraard wel mogelijk daar zelf uitvoering aan te geven. Over de rol van de rijksrecherche bij corruptie-onderzoeken is de Kamer recent geïnformeerd bij gelegenheid van de beantwoording van schriftelijke vragen van de leden Scheltema-de Nie en De Graaf.
Zijn binnen het Korpsbeheerdersberaad, het Hoofdofficierenberaad respectievelijk de Raad van Hoofdcommissarissen bepaalde personen specifiek belast met het beleid inzake integriteit van de politie? Of wordt de voortgang door de voorzitters bewaakt?
De voortgang van het beleid inzake de integriteit van de politie zal in belangrijke mate worden bewaakt door de voorzitters van genoemde organen.
Daarnaast zijn genoemde organen vertegenwoordigd in de reeds in het antwoord op vraag 2 genoemde projectgroep onder voorzitterschap van de heer P. Tieleman, korpschef van de politieregio Zuid Holland-Zuid. Verder hebben in deze projectgroep zitting: drs. J. J. H. Mans, burgemeester van Enschede en korpsbeheerder van de politieregio Twente, mr. D. Veurink, officier van Justitie in Middelburg, dhr. D. van de Meeberg, plv. Korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten en de beide departementen.
Kan nader worden aangegeven aan welke «bewustwordingsactiviteiten» wordt gedacht?
In de brief aan uw Kamer d.d. 17 maart 1995 is aangegeven aan welke bewustwordingsactiviteiten gedacht kan worden. In de inventarisatie van de korpsen is op de bladzijden 24–26 een nog bredere opsomming van bewustwordingsactiviteiten opgenomen.
Bestaat inzicht in de aantallen politiemensen die betrokken zijn (geweest) bij programma's om de bewustwording voor (potentiële) aantasting van de integriteit te vergroten?
Nee. Het is uiteraard de bedoeling dat elke politiefunctionaris betrokken zal worden bij de bewustwordingsprogramma's die thans lopen of nog in gang moeten worden gezet.
Kan worden aangegeven of het om eenmalige programma's gaat dan wel om een systematische benadering waarbij politiemensen met een zekere regelmaat zich op dit type gevaren en risico's bezinnen?
Er is sprake van een continuproces. Blijkens hun ingezonden reacties zijn de korpsen hiervan overtuigd. Aandacht voor integriteit dient voortdurend verweven te zijn in alle facetten van het politiewerk en van de bedrijfsvoering.
Welke voorzieningen zijn getroffen om activiteiten binnen de (vervolg-)opleiding van politiemensen te laten aansluiten op ervaringen in de praktijk en ervaringen in de praktijk te benutten voor de (vervolg-)opleidingen. Kan een oordeel gegeven worden over de ontwikkelde aanpak?
Alle opleidingen worden in nauwe samenspraak met de politiepraktijk ontwikkeld en getoetst. Teneinde ook in personele zin uitwisseling van informatie en aansluiting bij praktijkervaring te bevorderen, worden in principe alle nieuwe functies binnen de opleidingsinstellingen van het LSOP alleen voor beperkte tijd (op detacheringsbasis) door politiemensen vanuit de praktijk ingevuld.
Bestaat inzicht in de mate waarin ervaringen van politiekorpsen in andere landen bruikbaar zijn voor de Nederlandse programma's?
De thans voorgenomen en in gang gezette maatregelen sluiten aan bij de cultuur van de sterk maatschappelijk georiënteerde Nederlandse politie, waarbij democratische legitimiteit belangrijk wordt geacht. Voor zover maatregelen in andere landen bekend zijn, zijn deze veelal meer repressief van karakter. Op het punt van gedragscodes zijn vanuit Ierland en Engeland wisselende ervaringen bekend. Vanuit deze landen wordt met name onderstreept dat het van belang is dat de code is gebaseerd op een goede en breed gevoerde integriteitsdiscussie binnen de korpsen («A code is nothing; coding is everything»).
Bent u bereid de concrete resultaten van de voorgenomen integriteitsdiscussies, voorlichting, thema-conferenties, auditsessies en zichtbaarmaking van morele weerbaarheid te evalueren en de Kamer in kennis te stellen van de resultaten van die evaluatie? Zo ja, op welke termijn?
Het is ons voornemen om bij de begroting voor 1997, of zoveel eerder als mogelijk, uw Kamer nader te informeren over de resultaten van de thans voorgenomen of reeds in gang gezette maatregelen.
Een integriteitsdiscussie binnen de korpsen kan uitmonden in een (gedrags)code. Uniformiteit dient te worden nagestreefd. Afhankelijk van de voortgang en uitkomst van de discussies zal overwogen worden of een model van een (gedrags)code, ter bevordering van de eenduidigheid, nodig zal zijn. Kan dit model, dat mogelijk in een tien-puntenoverzicht zijn vorm krijgt worden toegelicht?
De (gedrags)code, waarvan de wenselijkheid wordt onderschreven, dient tot stand te komen vanuit de integriteitsdiscussie die binnen de korpsen wordt gevoerd. Er is derhalve sprake van een zogenoemd bottom-up-proces. In het overleg tussen de departementen en de voorzitters (zie het antwoord op vraag 2) en in de projectgroep (zie het antwoord op vraag 4) zullen de discussies worden gevolgd, zodat tijdig kan worden (bij)gestuurd, onder meer uit een oogpunt van gewenste eenvormigheid. Op dit moment is een model van een (gedrags)code voor de politie nog niet voorhanden.
Waaruit vallen de verschillen tussen korpsen (van «systematisch» tot «overwegen programma's te starten») te verklaren?
Voor wat betreft de totstandkoming van een (gedrags)code streven de korpsen er naar de gemeenschappelijke normen en waarden in beeld te brengen. Zij hanteren daarvoor verschillende methoden. Wij hebben hiervoor begrip omdat korpsen van elkaar verschillen en de aanpak van integriteit om maatwerk vraagt. Van groot belang is de omstandigheid dat thans de integriteitsdiscussie gevoerd wordt. Uiteindelijk zal dit evenwel dienen uit te monden in een (gedrags)code voor de Nederlandse politie.
Hoe is te verklaren dat 1 1/2 jaar na de eerste brief van de minister van Binnenlandse Zaken (te weten 25-10-1993) alsnog 1 tot 2 jaar tijd wordt uitgetrokken voor het opstellen van de beoogde gedragscode, waardoor het uiteindelijk 4 jaar duurt voordat daarover beschikt kan worden? Is de minister bereid te bevorderen dat de aangekondigde gedragscode sneller dan eerst binnen twee jaar tot stand komt? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
De totstandkoming van een (gedrags)code vergt een regionale aanpak, waarbij het gehele korps betrokken is. Het vraagt een beweging van onderop en dat neemt nu eenmaal de nodige tijd. Daarnaast is het zo dat de regionale korpsen pas sinds 1 april 1994 als zodanig functioneren.
Voor het genoemde bottom-up-proces is in overleg met de voorzitters van het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van hoofdcommissarissen en het Hoofdofficierenberaad een reële termijn van twee jaar gesteld. Het bekorten van deze termijn zou geen recht doen aan de discussies die ten grondslag dienen ten liggen aan de (gedrags)code.
Hoe zal de minister van Binnenlandse Zaken precies worden betrokken bij de vaststelling van de voorgenomen gedragscode?
Mijn betrokkenheid is, naast de participatie in de projectgroep-Tieleman en het reguliere overleg met de voorzitters van het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van hoofdcommissarissen en het Hoofdofficierenberaad, gelegen in mijn bevoegdheden op het terrein van de wet- en regelgeving.
Is de minister bereid de Kamer te informeren indien een gedragscode niet tot stand komt?
Ja.
Indien een (gedrags)code niet (binnen twee jaar) tot stand komt vanuit de korpsen, wil de minister deze dan uiteindelijk zelf tot stand brengen?
Zoals wij reeds in onze brief aan de Kamer hebben gesteld, gaan wij ervan uit dat het mogelijk moet zijn om over twee jaar een (gedrags)code voor de Nederlandse politie te hebben. In geval van vertraging dient tussentijds te worden gezocht naar mogelijkheden tot bijsturing van het proces. Het centraal opleggen van een (gedrags)code lijkt ons een uiterste middel, waartoe niet snel dient te worden gegrepen.
Wat zal de relatie zijn tussen de (gedrags)code en de mogelijkheid van disciplinaire of strafrechtelijke bestraffing? Wordt, met andere woorden, in disciplinaire of strafrechtelijke vervolgstraffen voorzien?
De te ontwikkelen (gedrags)code zal naar wij ons voorstellen geen voorschriften bevatten, waaraan een strafrechtelijke sanctie is verbonden. Een code is een afspraak tussen de korpsleiding en de korpsleden. Het afwijken van de code kan een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen en kan derhalve tot disciplinaire bestraffing door de korpsbeheerder leiden.
Is de minister voldoende bevoegd om effectief te sturen in zaken en regelingen met betrekking tot integriteit, zoals de aard en reikwijdte van nevenfuncties en welke bevoegdheden kan hij benutten als de korpsleiding zich onvoldoende aantrekt van de «suggesties» uit de circulaire over de toelaatbaarheid van nevenfuncties?
In artikel 66 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp, Stb. 1994, 214) is het kader gegeven met behulp waarvan een korpsbeheerder kan toetsen of en in hoeverre nevenwerkzaamheden van politieambtenaren geoorloofd zijn. Ingevolge artikel 66, aanhef en onderdeel b, van het Barp kan een korpsbeheerder disciplinair tegen een politieambtenaar optreden, indien de nevenactiviteiten die deze verricht ongeoorloofd zijn omdat daardoor de behoorlijke vervulling van zijn plichten als ambtenaar in gevaar kan worden gebracht of het aanzien van zijn ambt kan worden geschaad.
In eerste instantie berust de afweging of een nevenfunctie geoorloofd is bij de politieambtenaar zelf. De mogelijkheden tot disciplinair optreden bestaan pas achteraf nadat gebleken is dat een nevenactiviteit – getoetst aan de criteria genoemd in artikel 66 van het Barp – niet geoorloofd is. Dit regime met betrekking tot nevenactiviteiten bestond ook al onder het oude politiebestel (Stb. 1993, 101).
Zoals uit het bovenstaande blijkt, is het reguleren van nevenactiviteiten een zaak die door de wetgever aan de korpsbeheerders is overgelaten. Ik heb er alle vertrouwen in dat de korpsbeheerders de suggesties uit de circulaire over de toelaatbaarheid van nevenfuncties ter harte zullen nemen.
Bestaat inzicht in de mate waarin de afgelopen vijf jaar rond nevenfuncties zich conflicten hebben voorgedaan en wat de aard is van de nevenfuncties die daarbij in het geding waren?
De afgelopen jaren is Binnenlandse Zaken een enkele keer met conflicten rond nevenfuncties van politiefunctionarissen geconfronteerd. In dit verband kunnen worden genoemd de «kwesties» RACPA en KURAS. Ook heeft een conflict gespeeld in de opleidingensfeer. Daarnaast hebben mogelijk op gemeentelijk of regionaal niveau «kwesties» gespeeld. Ik beschik te dien aanzien niet over nadere gegevens. Op basis van jurisprudentie bestaat evenwel de indruk dat conflicten met betrekking tot nevenactiviteiten zich onder meer hebben voorgedaan in de sfeer van de particuliere beveiligingsbranche en de rijschoolbranche.
Hoe valt uitgerekend bij de politie te verklaren dat bij nevenfuncties een scheiding van belangen (en dus het tegengaan van oneigenlijke beïnvloeding) de afgelopen jaren onvoldoende scherp is gehanteerd?
Ten aanzien van het toelaten van nevenfuncties is de afgelopen jaren een strikt beleid gevoerd. Tot 24 februari 1993 gold voor de politie op grond van de artikelen 90 van het Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie 1975 (ARRP) respectievelijk 91 van het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958 (ARGP) een verbod van nevenwerkzaamheden met de mogelijkheid van ontheffing door de minister van Justitie respectievelijk de burgemeester. In de per 24 februari 1993 (Stb.1993, 101) gewijzigde artikelen 90 ARRP/91 ARGP is geen ontheffing meer vereist maar bestaan er mogelijkheden tot het toepassen van disciplinaire sancties achteraf. Dit zal met name het geval kunnen zijn in die situaties waarin redelijkerwijs twijfel zou kunnen ontstaan aan de onafhankelijke en objectieve uitoefening door de ambtenaar van zijn functie.
Ten bewijze, dat de problematiek inzake nevenfuncties reeds geruime tijd aandacht krijgt ook binnen de politie, moge dienen de reeds op 19 februari 1990 door het toenmalige Coördinerend Politie Beraad (CPB) aan de korpschefs gezonden brief met criteria en randvoorwaarden waaraan zou moeten worden voldaan bij het verrichten van nevenwerkzaamheden. Een afschrift van deze brief is als bijlage bijgevoegd1.
In die gevallen dat er sprake is geweest van het uitoefenen van ongeoorloofde nevenwerkzaamheden heeft dat niet gelegen aan het wettelijke systeem en de inspanningen van het CPB, maar is er kennelijk onvoldoende aandacht geweest bij de uitvoering ervan.
Wil de minister aangeven, welke kanttekeningen over de toelaatbaarheid van een aantal bestuurlijke, politieke en onderwijskundige nevenfuncties hij heeft gemaakt bij het rapport Mostert? Zijn deze kanttekeningen verwerkt in de circulaire?
De kanttekeningen die ik heb gemaakt met betrekking tot bestuurlijke en politieke nevenwerkzaamheden hebben enerzijds betrekking op het bekleden van een bestuursfunctie van een politieke partij door een politie-ambtenaar respectievelijk op het partijlidmaatschap van een politieke partij en anderzijds op het raadslidmaatschap van een politieambtenaar.
De kanttekeningen met betrekking tot nevenfuncties op het gebied van het geven van onderwijs hebben in casu betrekking op politieambtenaren die een nevenbetrekking verrichten in de rijschoolbranche.
Genoemde kanttekeningen zijn opgenomen in de circulaire over nevenwerkzaamheden van 17 maart 1995, die is gevoegd bij de brief van 17 maart jl. aan uw Kamer.
V. Vertrouwenspersoon of -commissie
Bij de instelling van een vertrouwenspersoon danwel vertrouwenscommissie dienen er goede afspraken gemaakt te worden over vervolgstappen op het terrein van disciplinair en strafrechtelijk onderzoek. Kan de minister dit toelichten?
Instelling van een vertrouwenspersoon dan wel een vertrouwenscommissie houdt op zich nog geen garantie in dat naar aanleiding van de informatie die bij een vertrouwenspersoon of -commissie wordt neergelegd, adequaat wordt gehandeld.
De driehoek korpsbeheerder-hoofdofficier van justitie-korpschef, die primair verantwoordelijk is voor de instelling van de vertrouwenspersoon of -commissie, zal zelf dienen te regelen hoe zij door die vertrouwenspersoon of -commissie wordt geïnformeerd. In de driehoek zullen werkafspraken moeten worden gemaakt, hoe binnen de driehoek met dergelijke informatie wordt omgegaan. Per geval zal in de driehoek door de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie worden beslist of de informatie over een specifiek geval aanleiding geeft tot een disciplinair en/of strafrechtelijk onderzoek. De verplichting tot informatie-uitwisseling tussen korpsbeheerder en hoofdofficier van justitie en de verplichting tot het gezamenlijk beslissen welke concrete onderzoeken zullen plaatsvinden, zijn als zodanig voorgeschreven in de circulaire uit 1969 over disciplinair en strafrechtelijk onderzoek.
Hoe verwacht de minister te garanderen dat de aan te wijzen vertrouwenspersoon of vertrouwenscommissie daadwerkelijk objectief is?
Met de opmerking dat de objectiviteit van de vertrouwenspersoon of -commissie gegarandeerd moet zijn, hebben wij willen aangeven dat er waarborgen moeten worden gecreëerd om te bewerkstelligen dat informatie de vertrouwenspersoon of -commissie ongefilterd kan bereiken en dat deze onafhankelijk moet kunnen werken zonder directe chef in de politie-organisatie. Zoals reeds eerder aangegeven ligt hier een primaire verantwoordelijkheid voor de regionale driehoek. Wij hebben er het volste vertrouwen in dat de regionale driehoek die objectiviteit zal kunnen realiseren.
Is de minister inderdaad van oordeel dat de vertrouwensfunctie integriteit kan worden gekoppeld aan die van seksuele intimidatie, of acht u die koppeling niet aangewezen, juist nu de melding van kennelijk non-integriteit de organisatie van het korps aangaat, terwijl de melding van seksuele intimidatie juist meer van sociale, persoonlijke aard is?
Er zijn raakvlakken in het beleid tegen seksuele intimidatie en beleid inzake integriteit. Deze raakvlakken liggen vooral in de preventieve aspecten van dit beleid. Overigens zijn wij van mening dat ook de melding van seksuele intimidatie de organisatie van het korps aangaat; een goed beleid tegen seksuele intimidatie levert een bijdrage aan de voorkoming van aantasting van de integriteit van de organisatie.
In de brief van 17 maart jl. aan uw Kamer hebben wij aangegeven dat onderzocht zou kunnen worden, in hoeverre de functie van vertrouwenspersoon voor integriteitsvraagstukken kan worden gekoppeld aan soortgelijke functies binnen de korpsen, zoals bijvoorbeeld de vertrouwenspersoon voor seksuele intimidatie. Het is aan de korpsen om te onderzoeken of dergelijke koppelingen efficiënt en werkbaar zijn.
De Landelijke Politie Emancipatie Commissie heeft in haar Vervolgadvies «Beleid tegen seksuele intimidatie bij de politie» (22/94) geadviseerd een koppeling met andere vormen van ongewenst gedrag in eerste instantie niet te maken. Voorzieningen die noodzakelijk zijn voor een adequate afhandeling van klachten over seksuele intimidatie, vereisen een specifieke deskundigheid en dienen zodanig ingericht te worden dat zij herkenbaar, toegankelijk en veilig zijn voor vrouwen die te maken hebben met seksuele intimidatie.
Een koppeling van de vertrouwenspersoon voor integriteitsvraagstukken met de functie van vertrouwenspersoon seksuele intimidatie is in mijn optiek dan ook zeker ongewenst indien dit de herkenbaarheid, toegankelijkheid en veiligheid van de voorziening schaadt en daardoor voor slachtoffers van seksuele intimidatie drempelverhogend zou werken.
Bovendien mag koppeling niet tot gevolg hebben dat door werkbelasting uit hoofde van de ene functie een goede taakuitvoering van de andere functie in het gedrang kan komen.
Neemt de minister zijn verantwoordelijkheid, indien in een regiokorps geen vertrouwenspersoon of -commissie wordt ingesteld? Is er overigens in ieder regiokorps een vertrouwenspersoon voor seksuele intimidatie?
Mocht blijken dat sommige politieregio's de functie van vertrouwenspersoon of -commissie geen (goede) plaats geven in de organisatie of onvoldoende garanties inbouwen voor een adequaat kunnen vervullen van die functie, dan zal ik zeker mijn verantwoordelijkheid ter zake nemen door, waar nodig, meer directe sturing te geven.
Op dit moment zijn nog niet bij alle politiekorpsen vertrouwenspersonen inzake seksuele intimidatie aangesteld. De functie van vertrouwenspersoon kan bovendien pas goed worden uitgeoefend indien andere vereiste voorzieningen, zoals een klachtencommissie en een klachtenprocedure tot stand zijn gebracht. Dit dient tevens vergezeld te gaan van een preventief beleid tegen seksuele intimidatie. Bij veel politiekorpsen is dat nog niet het geval.
In 21 politiekorpsen is beleid tegen seksuele intimidatie thans in ontwikkeling. Overigens hebben het Korpsbeheerdersberaad, het Hoofdofficierenberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen mij bericht de maatregelen in het kader van beleid tegen seksuele intimidatie medio 1995 te evalueren.
Kan een overzicht gegeven worden van aantallen en inhoud van uitgevoerde interne onderzoeken, rijksrecherche-onderzoeken en overige onderzoeken met betrekking tot integriteits-incidenten in 1993 en 1994 en van de bevindingen die deze hebben opgeleverd alsmede de eventuele sancties die daarop gevolgd zijn?
Nee. Vanwege het tot dusver mogelijk ontbreken van registraties, zou een overzicht van aantallen en inhoud van uitgevoerde interne onderzoeken, rijksrecherche-onderzoeken en overige onderzoeken met betrekking tot integriteits-incidenten in 1993 en 1994 onbetrouwbare cijfers kunnen opleveren en tot foute conclusies kunnen leiden. U zie overigens het antwoord op vraag 30.
Kan worden uitgelegd waardoor een discussie over controlebureaus die al sinds oktober 1993 loopt anderhalf jaar later nog niet het beoogde resultaat heeft opgeleverd?
Op 25 oktober 1993 heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, mevrouw Dales, toegezegd te bevorderen dat korpsen eigen controlebureaus zouden instellen. Dat de meeste politieregio's nog niet over een dergelijk bureau beschikken, vinden wij enerzijds jammer. Anderzijds hebben wij er wel begrip voor dat bij de meeste politiekorpsen in verband met de totale reorganisatie van de Nederlandse politie, andere prioriteiten zijn gesteld.
Nu die reorganisatie is afgerond en de regionale politiekorpsen inmiddels een jaar de tijd hebben gehad om zich als organisatie verder te ontwikkelen, is het thans zaak de nodige vaart te zetten achter het realiseren van bedoelde organisatorische voorziening. Voor de aanbieding van de begroting 1997 dient iedere regio over die voorziening te beschikken en dient zij operationeel te zijn.
Kan worden toegelicht waarom uitgerekend bij de politie de terughoudende opstelling wordt gekozen die blijkt uit de omschrijving «zonder de repressieve aandacht voor integriteit overmatig te belichten...» en kan worden toegelicht waarom een intern onderzoek per definitie een repressief karakter heeft?
Met het zinsdeel «Zonder de repressieve aandacht voor integriteit overmatig te belichten» hebben wij zeker niet willen aangeven dat wij voor de politie een terughoudende opstelling zouden willen kiezen wat betreft de aanpak en afhandeling van feitelijke inbreuken op de integriteit van de politie. We hebben daarmee duidelijk willen maken dat onze aandacht niet alleen moet uitgaan naar de repressieve kant van de maatregelen ter verbetering van de integriteit. Indachtig het spreekwoord «voorkomen is beter dan genezen» ligt het merendeel van de in de brief van 17 maart jl. aangesneden onderwerpen en maatregelen dan ook op het preventieve vlak: bewustwordingsactiviteiten, een gedragscode, criteria ter bepaling van de toelaatbaarheid van nevenfuncties, beveiligingsregimes, het in kaart brengen van kwetsbare functies, opleidingsactiviteiten, rol van het management en functie-roulatie en mentorschap.
Een intern onderzoek zal primair zijn gericht op de vraag of er een inbreuk op de integriteit heeft plaatsgevonden. Indien dat het geval is, zullen de korpsbeheerder en de officier van justitie gezamenlijk bepalen welke vervolgacties moeten worden getroffen. In die zin heeft een intern onderzoek primair een repressief karakter. Daarnaast gaat er van een intern onderzoek en eventueel daarop volgende disciplinaire en/of strafrechtelijke maatregelen natuurlijk ook een preventieve werking uit.
Zijn inmiddels afspraken gemaakt over de registratie van inbreuken op de integriteit die hebben geleid tot strafrechtelijke veroordeling dan wel disciplinaire bestraffing en zo neen, wanneer zal een dergelijke registratie wel operationeel zijn?
Bij circulaire van 10 april 1995 (EA95/U866) heb ik de korpsbeheerders gevraagd er voor te zorgen dat een registratie van integriteitsinbreuken en de afdoening ervan wordt uitgevoerd. Het doel van deze registratie is inzicht te krijgen in het aantal inbreuken op de integriteit en de afdoening daarvan. In de circulaire is aangegeven dat de gegevens van de registratie mede zullen worden gebruikt voor verantwoording en voor onderzoek.
Kan worden aangegeven hoe is gewaarborgd dat ten aanzien van leidinggevenden een zelfde aanpak wordt gehanteerd met betrekking tot onderzoek naar (mogelijke) inbreuken op integriteit als ten aanzien van uitvoerende politiemensen?
Leidinggevenden hebben een voorbeeldfunctie: «Goed voorgaan doet goed volgen.» Van leidinggevenden bij de politie mag worden geëist dat zij, gelet op hun zwaardere opleiding en functie, nog beter dan het uitvoerende politiepersoneel in staat zijn hun eigen integriteit te bewaren en te bewaken. Het ligt derhalve voor de hand dat de driehoek bij informatie van de vertrouwenspersoon of -commissie dan wel bij informatie vanuit andere bron, dat leidinggevenden mogelijk betrokken zijn in situaties die een inbreuk op de integriteit vormen, daar gepaste aandacht aan zal besteden en alles in het werk zal stellen om die vermoedens of beweringen tot op de bodem uit te zoeken. Bij de organisatorische ophanging van die vertrouwenspersoon of -commissie en de voorziening voor intern onderzoek, alsmede bij de procedures die binnen de korpsen worden voorgeschreven voor de informatie-uitwisseling richting driehoek, zullen waarborgen moeten worden ingebouwd om te voorkomen dat leidinggevenden de uitwisseling van hen onwelgevallige informatie kunnen afstoppen. Wij zullen de aandacht van de korpsbeheerders hiervoor vragen.
Tot slot merk ik op dat wij in de toekomst niet zullen schromen, om bij integriteitsinbreuken waarbij leidinggevenden zijn betrokken, schriftelijk navraag te doen bij de hoofdofficier van justitie en de korpsbeheerder over de oorzaak daarvan en naar de maatregelen die zijn getroffen om herhaling te voorkomen.
Voor interne onderzoeken zal binnen elk korps een structurele voorziening worden getroffen ten behoeve van preventief onderzoek en onderzoek naar vormen van normschending. Het is een niet-vrijblijvende voorziening, die moet passen in de structuur en cultuur van dat korps? Hierin ligt een contradictie die uitleg verdient.
Er zit geen contradictie in het uitgangspunt dat bij ieder korps een structurele, niet-vrijblijvende voorziening voor intern onderzoek moet worden ingericht. Ieder korps moet structureel over een voorziening voor intern onderzoek beschikken. Het korps is echter vrij om te kiezen in welke vorm men die voorziening wil gieten. Omdat de organisatie per korps kan verschillen, kan ook op het regionaal niveau zelf het best worden bepaald, in welke vorm die voorziening in de organisatie van de regio past.
Wanneer verwacht de minister nadere besluitvorming over de taak en organisatie van de voorgenomen structurele voorziening voor interne onderzoeken?
Bij gelegenheid van de begroting 1997 zullen wij de Kamer informeren hoe de voorziening voor interne onderzoeken bij de verschillende regio's is ingericht. Gelet op het grote belang dat wij aan een snelle totstandkoming van bedoelde voorziening hechten, zullen wij gezamenlijk bij de regionale driehoeken er op aandringen dat met de nodige voorrang die voorziening wordt gerealiseerd.
Wil de minister nader uitleggen, in welke mate de circulaire over disciplinair en strafrechtelijk onderzoek uit 1969 thans in de Politiewet is geregeld en in welke mate behoefte zou kunnen bestaan aan een nadere regeling?
Kern in de circulaire over disciplinair en strafrechtelijk onderzoek uit 1969 vormt de verplichte informatie-uitwisseling tussen officier van justitie, korpsbeheerder en korpschef. Een dergelijke verplichting was in die tijd zinvol omdat er nog geen (regionale) driehoek bestond.
De Politiewet 1993 bevat een bepaling (artikel 27) waarin de regionale driehoek is geregeld. Formeel gezien is er derhalve een basis op grond waarvan de informatie-uitwisseling kan plaatsvinden. Zoals wij in onze brief van 17 maart 1995 hebben aangegeven is het handhaven van de circulaire uit 1969 op dit moment nog zinvol omdat daarin expliciet de verplichting tot informatie-uitwisseling is geformuleerd. Zodra wij meer zicht hebben op de wijze waarop de informatie-uitwisseling binnen de (regionale) driehoeken, mede in relatie met de organisatorische plaats en taak van de vertrouwenspersoon of -commissie en van de voorziening voor intern onderzoek, gestalte gaat krijgen, kan worden beoordeeld of op het punt van die informatie-uitwisseling nog nadere regels nodig zijn of dat de circulaire uit 1969 eenvoudigweg kan worden ingetrokken.
Belangrijk onderwerp in de circulaire uit 1969 vormen ook de kaders die daarin zijn gegeven voor de afhandeling van klachten tegen politieambtenaren, voor zover die klachten leiden tot een disciplinair onderzoek. Nu in artikel 61 en volgende van de Politiewet 1993 kaders voor de afhandeling van klachten zijn gegeven, heeft bedoelde circulaire op dat punt geen betekenis meer.
VII. Beveiligingsregime/kwetsbare functies
Op welke wijze en op basis van welke criteria wordt getoetst in hoeverre de screening van personeel effectief de weerbaarheid van de politie-organisatie verhoogd en door wie wordt die evaluatie uitgevoerd. Op welke termijn zal deze evaluatie plaatsvinden?
In de brief van 17 maart jl. heb ik aangegeven te willen onderzoeken in hoeverre de huidige screening van personeel de weerbaarheid van de politieorganisatie verhoogt. De evaluatie van de functies die als kwetsbaar kunnen worden aangemerkt, wordt uitgevoerd door de korpsen. De criteria worden door de korpsen ontwikkeld en besproken in de projectgroep Tieleman. De evaluatie van de functies en het onderzoek naar de screening zullen voor de begroting van 1997 moeten zijn afgerond.
Zijn de eerdergenoemde bewustwordingsactiviteiten bij voorrang gericht (geweest) op politiemensen op kwetsbare functies en zo neen, hoe is dat te verklaren?
De bewustwordingsactiviteiten die door de korpsen zijn georganiseerd, zijn bedoeld voor alle politiefunctionarissen en mede gericht op politiemensen op kwetsbare functies. Overigens is de bewustwording een algemeen proces voor het gehele korps. Bij de nadere maatregelen, zoals functieroulatie en mentorschap, is er wel sprake van specifieke aandacht voor kwetsbare functies.
Is aan te duiden in welke mate een soort van «rangorde» is aan te brengen tussen functies als het gaat om kwetsbaarheid? Is de kwetsbaarheid (bijvoorbeeld fraude- en corruptiegevoeligheid) niet bij voorbaat in vrijwel elke politiefunctie even groot in de zin dat in vrijwel elke functie bijvoorbeeld zeer vertrouwelijke informatie beschikbaar is of contacten met het «publiek» bevat die steekpenningen en andere gunsten kunnen opleveren?
Hierover kan pas duidelijkheid worden gegeven na de in vraag 34 genoemde evaluatie.
De politiekorpsen maken een inventarisatie van kwetsbare functies en plaatsen binnen de eigen organisatie. Kan de minister toelichten of hier aangaande sprake is van hantering van eenduidige criteria voor het begrip inventarisatie van kwetsbare functies?
Bij de inventarisatie van kwetsbare functies gaat het om functies die bijzondere risico's opleveren voor de integriteit van een politiekorps. Met betrekking tot die functies zullen maatregelen moeten worden getroffen om de risico's voor integriteitsaantastingen te beperken. Daarbij dient in de eerste plaats gedacht te worden aan beveiligingsmaatregelen in de organisatorische en materiële sfeer. Nadat die maatregelen zijn genomen, kunnen er ten aanzien van een aantal functies nog zodanige risico's bestaan dat aan de toelating van personen tot deze functies bijzondere eisen moeten worden gesteld. Mede gelet op de privacy-gevoeligheid hiervan dient hiertoe niet lichtzinnig te worden overgegaan. Zijn de resterende risico's zodanig dat kan worden gesproken van een risico voor een gewichtig belang van de Staat dan kan de desbetreffende functie als vertrouwensfunctie worden aangewezen. In verband met een dergelijke functie wordt een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Voor functies waarbij de risico's minder groot zijn, kan worden gedacht aan het instellen van een minder privacy-belastend onderzoek in de vorm van een verzwaarde versie van de huidige screening van het politie-personeel. Zonodig zullen daarvoor de wettelijke mogelijkheden moeten worden gecreëerd.
Indien wordt overgegaan tot de aanwijzing van vertrouwensfuncties of functies waarvoor een verzwaarde screening wordt toegepast, zullen daarvoor uiteraard uniforme criteria worden ontwikkeld, mede aan de hand van voorstellen terzake van de BVD in overleg met Justitie.
Vanuit Binnenlandse Zaken zal de BVD in overleg met Justitie aanbevelingen doen ten aanzien van ondermeer vertrouwensfuncties, zoals gesteld bij brief van 25 oktober 1993 door de toemalige bewindspersoon. Kan de minister, mede in het licht van het voorgaande, aangeven of hiervan sprake is?
Op dit moment zijn er bij de politiekorpsen nog geen vertrouwensfuncties aangewezen. Tot de aanwijzing van vertrouwensfuncties kan, gelet op de daarmee gepaard gaande inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, eerst worden overgegaan wanneer er zicht bestaat op enerzijds de kwetsbaarheid van de functie en anderzijds het totale pakket aan beveiligingsmaatregelen dat bij een politiekorps wordt getroffen. De aanwijzing van vertrouwensfuncties moet het noodzakelijke sluitstuk zijn.
Wanneer verwacht de minister dat de voorgenomen inventarisatie in verband met kwetsbare functies gereed is?
De inventarisatie wordt in eerste instantie uitgevoerd door de korpsen. Bij de begroting over 1997, of zoveel eerder als daartoe aanleiding bestaat, zal ik uw Kamer over de inventarisatie en de daaruit voortvloeiende maatregelen informeren.
Wordt een risico-analyse, op basis waarvan vertrouwensfuncties kunnen worden aangewezen, niet noodzakelijk in het licht van de komende Wet op de veiligheidsonderzoeken? Aan welke nadere wettelijke mogelijkheden voor screening van personeel denkt u?
Het beleid met betrekking tot het aanwijzen van vertrouwensfuncties is er op gericht uitsluitend die functies aan te wijzen waarbij dit gelet op de risico's voor gewichtige staatsbelangen strikt noodzakelijk is. Aanwijzing van functies tot vertrouwensfuncties kan derhalve slechts plaatsvinden wanneer de resterende risico's dit rechtvaardigen, steeds in aansluiting op andere beveiligingsmaatregelen. Een risico-analyse, dat wil zeggen een beoordeling van de samenhangende relatie tussen een belang, een concrete of potentiële bedreiging voor dit belang en het weerstandsvermogen van de drager van dit belang, is altijd noodzakelijk bij het vaststellen van deze resterende risico's.
Op welke «uiteenlopende initiatieven» wordt gedoeld naar het bespreekbaar maken van praktijkvoorbeelden?
Het LSOP heeft een rapport «LSOP & Politie en integriteit» opgesteld waarin een overzicht van de initiatieven in het kader van de LSOP-opleidingen is opgenomen. Enkele initiatieven zijn de ontwikkeling van een test voor het «meten» van moreel integer gedrag bij toekomstige surveillanten, agenten en officieren, het gebruik van auditing als instrument voor de integriteitsbewaking en het hanteren van een houdingsbeoordelingsinstrument.
Wanneer zal het onderzoek van het LSOP zijn afgerond?
Het onderzoek is in januari 1995 afgerond. Op dit moment wordt binnen het overleg van LSOP-directeuren gekeken naar (de wijze van) realisering van de gedane aanbevelingen uit bovengenoemd rapport.
Is of wordt onderzocht of het binnen de politie«cultuur» gebruikelijk is incidenten met betrekking tot de integriteit met collega's en/of leidinggevenden te bespreken en welke belemmeringen eventueel op dat vlak aanwezig zijn?
Aan de vraag of het binnen de politie«cultuur» gebruikelijk is incidenten met betrekking tot de integriteit met collega's en/of leidinggevenden te bespreken en welke belemmeringen eventueel op dat vlak aanwezig zijn, wordt, zoals uit de rapportage van de korpsen blijkt (blz. 24/25), door een aantal korpsen aandacht besteed. Niettemin acht ik het wenselijk dat dergelijke besprekingen in alle korpsen onderdeel zijn van de reguliere personeelsbegeleiding.
Wanneer verwacht de minister dat de voorgenomen intensivering van aandacht voor integriteit binnen de politie-opleiding concreet vorm krijgt?
In de basisopleidingen voor zowel de agenten, als de officieren is het integriteitsvraagstuk integraal ingebouwd. Voor wat betreft de vervolgopleidingen, wordt door het Politieinstituut openbare orde en veiligheid en de Rechercheschool eveneens expliciet aandacht besteed aan het thema integriteit. Voor operationeel leidinggevenden wordt thans een module ontwikkeld, die per september 1995 in de leergang zal worden opgenomen. Voor tactisch en strategisch leidinggevenden is een cursus ethiek en integriteit ontwikkeld.
Waarom licht het LSOP niet alle onderwijsinstituten door op de aandacht voor integriteit? Of is dit ook de bedoeling?
Inmiddels zijn alle LSOP-opleidingsinstituten doorgelicht op aandacht voor integriteit.
Houdt het «voorbeeldgedrag» in dat van het management wordt verwacht dat strictere normen gelden en dat eventuele sancties strenger zijn en zo ja, is dat op basis van de ervaringen in de afgelopen jaren te onderbouwen als het gaat om de afwikkeling van geconstateerde incidenten?
Hoewel van iedere politie-ambtenaar een integere houding mag worden verwacht, geldt dit, zo mogelijk, in nog sterkere mate voor het management. Zij zal moeten laten zien «hoe het hoort». Dit betekent overigens niet dat in relatie tot het management striktere sancties zouden moeten gelden voor «niet integer gedrag».
Van groot belang voor bescherming van integriteit binnen de politie-organisatie is de rol van het management; open communicatie en voorbeeldgedrag zijn enkele sleutelwoorden hierin. Dit kan binnen de korpsen op grote steun rekenen. Kan de minister aangeven in welke mate controle c.q. ijkpunten down-top op deze rol van toepassing is?
Indien wordt bedoeld in hoeverre het management wordt getoetst op open communicatie en voorbeeldgedrag, kan worden gesteld dat dit element wordt meegenomen in een continu proces van beoordelingen en functioneringsgesprekken met managers binnen de organisatie. Ook binnen het MD-beleid voor hogere politieambtenaren zal aandacht worden gegeven aan de mate waarin de manager in staat is om binnen het organisatieonderdeel waarvoor hij of zij verantwoordelijk is de integriteit te bevorderen en te waarborgen.
X. Functieroulatie/mentorschap
Is er behalve «waardering» ook de inzet om het mentorschap in andere korpsen te introduceren? Inmiddels hebben sommige korpsen het mentorschap ingevoerd voor kwetsbare functies. De minister waardeert deze positieve ontwikkeling. Kan de minister aangeven of het in de bedoeling ligt dit in de toekomst een algemeen verschijnsel te laten worden?
Het mentorschap kan een goede bijdrage leveren aan het functioneren van alle beginnende politiefunctionarissen. Ik acht de keuze voor en de invulling van het mentorschap echter een zaak van intern personeelsbeleid van de korpsen.
Zijn naast functieroulatie en mentorschap voorbeelden te geven van voorzieningen die in organisatorisch opzicht zijn genomen of te nemen die inbreuken op de integriteit bemoeilijken en tegengaan (zoals het «opdelen» van onderzoeken naar zware criminaliteit over zelfstandig werkende eenheden of het scheiden van informatieverzameling, -toegankelijkheid enverstrekking?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de korpsen om maatregelen te treffen die inbreuken op de integriteit bemoeilijken of tegengaan. De maatregelen die zijn genoemd in de brief van 17 maart jl. aan uw Kamer dienen in ieder geval uitgevoerd te worden. De korpsen zijn vrij om daar andere (organisatorische) maatregelen aan toe te voegen. Uit de inventarisatie (blz. 29) kan opgemaakt worden dat het daarbij onder meer gaat om het vormgeven van auditing (Groningen), de verbetering van tuchtbeleid (Haaglanden) en de verbetering van beoordelingssystematiek (Rotterdam-Rijnmond).
Aan welke mogelijke aanpassing van het Besluit algemene rechtspositie politie denkt u?
Hierbij wordt gedacht aan wijziging van artikel 64 van het Barp. In deze bepaling wordt verplichte functieroulatie mogelijk gemaakt voor één jaar, met een verlenging van maximaal één jaar. Wellicht is het noodzakelijk deze termijn voor bepaalde functies te verlengen danwel te laten vervallen.
Kan inzicht worden gegeven in recente ontwikkelingen waarmee politiemensen te maken hebben, zoals het onder druk zetten van hun gezinnen of het opzetten van situaties waarmee politiemensen chantabel zijn te maken, ten einde het verloop van politieonderzoek of -optreden te beïnvloeden en is op dit vlak sprake van een verharding qua aard en omvang van dergelijke intimidaties?
Het is mij bekend dat zich in het (recente) verleden gevallen als genoemd hebben voorgedaan. Meer gegevens hierover zijn op centraal niveau niet voorhanden. Of sprake is van een verharding qua aard en omvang kan dientengevolge niet worden beoordeeld.
Zijn in dat verband voldoende waarborgen getroffen om politiemensen en familieleden bescherming te bieden?
In voorkomende gevallen wordt binnen de politie-organisatie op ad hoc-basis naar adequate oplossingen gezocht.
Is het juridisch kader toereikend om tegen dergelijke ontwikkelingen op te treden?
Mij zijn geen gegevens bekend op basis waarvan wij tot de conclusie zouden moeten komen dat het juridisch kader niet toereikend zou zijn.
De Kamer zal over de voortgang van het beleid inzake de integriteit bij de politie op de hoogte gehouden worden. Er is sprake van een beginpunt voor een meer strukturele aanpak. Initiatieven, maatregelen en afspraken dienen verankerd te worden. Kan de minister een zekere nadere tijdspanne aanduiden in deze?
Verwezen zij naar het antwoord op vraag 10.
Kan een gebudeld overzicht worden verstrekt van de jaarverslagen van klachtencommissies of vergelijkbare instanties die zijn belast met de beoordeling van klachten van derden over politie-optreden?
In het kader van het onderzoek naar de politiële klachtenregelingen, dat is aangekondigd in de brief van 14 december 1994 aan uw Kamer (kenmerk EA94/U4301) zullen bij de korpsbeheerders de jaarverslagen (vgl. art. 61, eerste lid, sub d, van de Politiewet 1993) worden opgevraagd.
Is qua aard en omvang een beeld te geven van «ontsporingen» en «incidenten» die (mede) te maken hebben met vooroordelen tegen burgers van allochtone afkomst?
In het in het antwoord op vraag 58 genoemde onderzoek zal tevens aandacht worden besteed aan de aard van de klachten.
Hoever is de uitwerking van de «handreiking» over nevenactiviteiten gevorderd, in welke korpsen vindt die uitwerking plaats en waarom zien andere korpsen daarvan af?
De uitwerking van de aanbevelingen/handreikingen uit het rapport-Mostert is primair een zaak van de korpsen. In de circulaire over nevenwerkzaamheden die ik op 17 maart 1995 aan de korpsbeheerders heb toegezonden, heb ik expliciet aandacht besteed aan voornoemd rapport. In hoeverre de korpsbeheerders deze handreiking reeds hebben toegepast, is mij nog niet bekend.
Wat wordt ondernomen om te bereiken dat het gaat om een proces met «een continu karakter»?
Om een proces van bewustwording met «een continu karakter» binnen de korpsen te bevorderen, is het minimaal noodzakelijk dat er een organisatiecultuur ontstaat, waarbij het gebruikelijk en gewoon is dat een ieder wordt aangesproken over zijn/haar (normafwijkende) gedrag. Daartoe zal het integriteitsvraagstuk in ieder geval onderdeel moeten zijn van het personeels- en organisatiebeleid. Voor het overige zal in de voorgestane organisatorische voorzieningen een waarborg zijn gelegen.
Wat betekent de aanduiding «geen bijzonderheden» bij de inventarisatie op het onderdeel «invalshoeken» voor het regiokorps Zaanstreek-Waterland en kan worden uitgelegd waarom voor deze regio bij alle volgende onderdelen dezelfde kwalificatie wordt gebezigd?
De kwalificatie «geen bijzonderheden» duidt er op dat door de regio Zaanstreek-Waterland bij de inventarisatie niet inhoudelijk is gereageerd op de verschillende invalshoeken, omdat de discussie binnen het korps op die punten nog onvoldoende uitgekristalliseerd was. Een en ander betekent niet dat integriteit geen centraal thema is in deze regio. In de strategische uitgangspunten wordt integriteit naast klantgerichtheid en professionaliteit als belangrijke waarde genoemd. Op basis van de afgesproken maatregelen zal de regio verder vorm geven aan de bevordering van de integriteit.
Kan worden aangegeven – naar aanleiding van de rapportage over de regio Brabant Zuidoost – of een analyse van «hoe is het zover gekomen» niet per definitie noodzakelijk is om de vraag «hoe kunnen we problemen voorkomen» adequaat te beantwoorden?
De regio Brabant Zuid-Oost heeft, op basis van enquête en dossieronderzoek, geconstateerd dat er binnen de regio geen bijzonder integriteitsprobleem is.
Men staat op het standpunt dat aan een analyse van enkele gevallen waarbij sprake is geweest van integriteitsinbreuken, geen algemene conclusie kan worden verbonden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23900-VII-36.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.