23 900 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 1995

23 900 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (VII) voor het jaar 1995

nr. 22
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 26 april 1995

1. Inleiding

In het mondeling debat met uw Kamer op 7 maart jl. zijn aan tweede ondergetekende vragen gesteld over het politieoptreden op 4 maart jl. te Utrecht. In deze brief wordt uitvoering gegeven aan de tijdens het debat gedane toezeggingen. Tevens worden de schriftelijke vragen van de leden Rabbae en Rosenmöller beantwoord (zie Aanhangsel Handelingen nr. 774, vergaderjaar 1994–1995).

Naar aanleiding van het optreden op 4 maart jl. zijn de procureur-generaal te Amsterdam, alsmede de burgemeesters van Utrecht, Amersfoort en Zeist, om inlichtingen verzocht. Op basis van de ingekomen informatie kunnen wij u thans nader berichten.

In deze reactie zal achtereenvolgens worden ingegaan op de achtergronden, de voorbereidingen en de feitelijke uitvoering van het optreden. Vervolgens zullen ondergetekenden hun oordeel hierover geven.

De burgemeester van Utrecht heeft de vakgroep Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Leiden inmiddels advies gevraagd van het Crisis Onderzoek Team (COT). Het COT zal ingaan op drie zaken, namelijk de evaluatie van de gebeurtenissen op 4 maart jl., het trekken van lessen uit eerdere ordeverstoringen en het geven van adviezen over het voorkomen en bestrijden van ordeverstoringen rond rechtsextremistische organisaties. De burgemeester geeft hiermee invulling aan hetgeen de toenmalige ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie hebben aangegeven in hun brief van 18 mei 1994 aan uw Kamer (23 317, nr. 3). In deze brief stelden zij immers, «dat het bevoegd gezag, gelet op diens verantwoordelijkheid, de beslissing neemt in welk geval een extern deskundige wordt ingeschakeld.»

2. De feiten

2.1 Achtergronden

Op 21 februari jl. heeft de C.P. '86 kennis gegeven van het voornemen om op 4 maart daaropvolgend een demonstratie tegen drugsoverlast en criminaliteit te houden in het centrum van de stad Utrecht. De burgemeester van Utrecht achtte het raadzaam de ervaringen in Rotterdam af te wachten en te betrekken bij zijn oordeel over deze aanmelding. In Rotterdam was namelijk een vergelijkbare demonstratie gepland op 25 februari jl., welke demonstratie door de burgemeester van Rotterdam was verboden. Zoals inmiddels bekend, begaven zich op 25 februari jl., – ondanks het afgekondigd verbod – sympathisanten van de C.P. '86, alsmede enige honderden andere personen voor het organiseren van een tegendemonstratie, naar Rotterdam en hebben zich aldaar ongeregeldheden voorgedaan.

De politie te Utrecht heeft zich over deze gebeurtenissen uitgebreid laten informeren en deze informatie ingebracht in het driehoeksoverleg ter beslissing op de aanmelding van de in Utrecht te houden demonstratie. Dit overleg heeft geresulteerd in het besluit van de burgemeester van Utrecht om de voorgenomen demonstratie, alsmede eventuele andere (tegen)demonstraties, te verbieden. De demonstratie werd verboden niet vanwege de inhoud van de door de demonstranten uit te dragen boodschap, maar omdat het niet mogelijk zou zijn om met een politiebegeleiding van aanvaardbare omvang de aangekondigde demonstratie doorgang te laten vinden. Daarbij zijn in aanmerking genomen aanwijzingen dat rivaliserende groeperingen hun frustraties naar aanleiding van het demonstratieverbod in Rotterdam zouden afreageren en dat reeds een aanvang was gemaakt met het organiseren van een tegendemonstratie. Aldus bestond de verwachting dat ernstige wanordelijkheden zouden ontstaan indien de demonstratie doorgang zou vinden.

Vervolgens zochten vertegenwoordigers van het Komité Utrecht tegen Racisme en Facisme (KURF) contact met de gemeente Utrecht en de politie met de mededeling dat zij een demonstratieve manifestatie, gericht tegen de demonstratie van de C.P.'86, aan het voorbereiden waren. Mede gelet op signalen dat sympathisanten van C.P.'86 uit binnen en buitenland – het demonstratieverbod ten spijt – naar Utrecht zouden komen en dat het gevaar van gewelddadige confrontaties niet denkbeeldig was, heeft de burgemeester van Utrecht de voorgenomen demonstratie van het KURF eveneens verboden.

2.2 Voorbereidingen

In het driehoeksoverleg is het op 4 maart te voeren beleid besproken en vastgesteld. Dit beleid was erop gericht verboden demonstraties, alsmede gewelddadige confrontaties tussen rivaliserende groepen onderling en met de politie in het drukbezette centrum en Hoog Catherijne te voorkomen, door in een zo vroeg mogelijk stadium op te treden.

Op basis van de beslissing in dit driehoeksoverleg is een draaiboek voor de politie gemaakt, waarin onder meer werden opgenomen de beleidsuitgangspunten en tolerantiegrenzen, alsmede een overzicht van de relevante wet- en regelgeving.

Naast de artikelen 11 van de Wet Openbare manifestaties, 9 en 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening en verschillende andere strafbepalingen, maakte artikel 435a Sr daarvan deel uit.

Gelet op de gebeurtenissen in Rotterdam, waarbij het gevaar van uitwaaiering van de problemen naar omliggende gemeenten zich uitdrukkelijk manifesteerde, is op 2 maart voorts overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de gemeenten Zeist, Bunnik, Houten, Nieuwegein, Vleuten de Meern, Maarssen, Maartensdijk en De Bilt. Daarbij is volledig ruimte gelaten voor lokaal te voeren beleid. Bezien is welke mogelijkheden de algemene plaatselijke verordeningen boden. Voorts zijn afspraken gemaakt over de bereikbaarheid. De overige burgemeesters in de omgeving zijn daags daarna schriftelijk dan wel telefonisch op de hoogte gesteld.

2.3 De uitvoering

Aanhoudingen

De gebeurtenissen speelden zich in de ochtend en rond het middaguur voornamelijk af in de binnenstad van Utrecht.

Omstreeks 11.00 uur is op en nabij het Domplein een grote groep demonstranten aangehouden. Deze groep manifesteerde zich nadrukkelijk door middel van spandoeken en liet – waarschuwingen ten spijt – haar verboden demonstratieve activiteiten doorgang vinden. Deze aanhoudingen hadden een ordelijk verloop. Voorts is een groot aantal aanhoudingen verricht op en rond het Janskerkhof. Onder meer in de nabijheid van het aldaar gesitueerde (voetstuk van het) beeldje van Anne Frank had zich een grote groep mensen gevormd, die op het punt stond te demonstreren c.q. daarmee reeds een aanvang had gemaakt. Dit kon worden afgeleid uit onder meer de spandoeken die betrokkenen meevoerden en waarop leuzen tegen racisme en fascisme waren aangebracht. Deze demonstranten verzochten alsnog toestemming om te demonstreren, hetgeen hun is geweigerd. Ook deze aanhoudingen verliepen over het algemeen ordelijk; slechts één persoon verzette zich en liep daarbij een lichte verwonding op.

De aanhoudingen van voormelde groepen demonstranten zijn op video en – ten dele – op foto vastgelegd. Vanwege de massaliteit – het ging hierbij in totaal om 131 aanhoudingen – werd evenwel niet in alle gevallen aantekening van de aanhouding gemaakt. De arrestanten zijn allen overgebracht naar het stadion Galgenwaard, waar zij zijn voorgeleid voor een hulpofficier van justitie.

Ook elders in de binnenstad zijn aanhoudingen verricht. Het betrof veelal personen die aanstalten maakten om te demonstreren en geen gevolg gaven aan herhaalde waarschuwingen daarvan af te zien. Daarnaast heeft de politie kleine groepjes mensen in Hoog Catherijne, op het Centraal Station en op de Amsterdamsestraatweg aangehouden. Van deze personen werd, onder meer op grond van uiterlijk, gedrag en meegevoerde voorwerpen, vermoed dat zij van plan waren te demonstreren, reden waarom hun werd gevraagd naar het doel van hun komst. In veel gevallen gaven deze personen te kennen dat zij wilden demonstreren. Anderen, die ontkenden te willen demonstreren, werden niettemin aangehouden wanneer het ter plaatse blijven kon worden geïnterpreteerd als het in groter of kleiner groepsverband demonstreren. Bij deze minder massale aanhoudingen is veelal wèl geregistreerd op welke gronden en onder welke omstandigheden men is aangehouden.

Op plaatsen waar een camera voorhanden was, is tevens een foto van de arrestanten gemaakt.

Aanvankelijk werden deze arrestanten overgebracht naar politiebureaus in de regio. Omdat er evenwel onvoldoende middelen van vervoer waren, is een bus met arrestanten, die reeds op weg was naar een politiebureau te Amersfoort, teruggeroepen; de inzittenden zijn tijdelijk ondergebracht in het stadion Galgenwaard, zodat het busje zo spoedig mogelijk weer beschikbaar was. Om dezelfde reden zijn mensen, die op verschillende plaatsen waren aangehouden, bij elkaar in één voertuig geplaatst. Gelet op het aantal arrestanten en de beschikbare transportmiddelen, heeft de politie nadien alle arrestanten naar het stadion Galgenwaard gebracht. In totaal zijn daar 152 personen tijdelijk ondergebracht. Tien andere personen werden rechtstreeks naar politiebureaus gebracht.

De politie heeft in totaal 162 personen aangehouden.

De meeste van hen waren deelnemer aan de door het KURF georganiseerde demonstratie; in de omgeving van het Centraal Station zijn vier aanhangers van de C.P.'86 aangehouden. Verdere pogingen van sympathisanten van deze groepering om in Utrecht te demonstreren zijn uitgebleven, zij het dat wel «verkenners» van deze of aanverwante organisaties in Utrecht zijn gesignaleerd.

De (registratie van de) aanhoudingen

Het lag in de bedoeling van iedere aanhouding een zogenoemde aanhoudingskaart op te maken, met vermelding daarop van onder meer de personalia, de toepasselijke strafbepalingen, de naam van de verbalisant en (summier) de feitelijke toedracht. Op basis van de aldus opgemaakte kaart kon dan vervolgens – zonodig aangevuld met foto- of video-opnamen – proces-verbaal van aanhouding worden opgemaakt en de verdere administratie worden afgehandeld. In de praktijk is niet steeds een aanhoudingskaart opgemaakt; in een aantal gevallen ontbraken daarop relevante gegevens. Een en ander heeft tot gevolg dat lang niet in alle gevallen achterhaald kan worden welke gedragingen en omstandigheden tot aanhouding hebben geleid, en evenmin waar en door wie de aanhoudingen zijn verricht. Tengevolge van de massaliteit van de aanhoudingen is de administratieve afhandeling ervan gestagneerd. Uiteindelijk is slechts in twee gevallen (waarin sprake was van verdenking van artt. 179 en 180 Sr) proces-verbaal opgemaakt.

Zoveel is duidelijk geworden dat overtreding van de artikelen 11 van de Wet openbare manifestaties (WOM) en 9 en 10 van de APV in verreweg de meeste gevallen de rechtsgrond van de aanhoudingen vormde. Daarnaast heeft in een aantal gevallen ook art. 435a Sr – al dan niet in combinatie met andere strafbepalingen – een rol gespeeld. Vanwege de gebrekkige registratie van de aanhoudingen kan niet met zekerheid vastgesteld worden of, en zo ja, hoeveel aanhoudingen alleen op art. 453a Sr waren gebaseerd.

De opvang van de arrestanten

Aanvankelijk heeft de politie de arrestanten rechtstreeks naar diverse politiebureaus overgebracht. Uit het vorenstaande blijkt evenwel dat verreweg de meeste arrestanten tijdelijk zijn ondergebracht in het stadion Galgenwaard. Tot deze maatregel werd overgegaan, omdat het aantal in korte tijd te vervoeren arrestanten aanzienlijk hoger uitviel dan waarop was gerekend.

Deze hoge aantallen in een kort tijdsbestek noopten ertoe de arrestanten tijdelijk onder te brengen in een nabijgelegen verzamelplaats, opdat de transportmiddelen weer snel beschikbaar waren. In het stadion was het koud en tochtig en aldaar ontbraken (sanitaire) voorzieningen. Hoewel het de bedoeling was dat arrestanten, in afwachting van hun overbrenging naar politiebureaus, hier slechts kort zouden vertoeven, heeft het oponthoud – dat in de meeste gevallen rond het middaguur aanving – geduurd tot tijdstippen gelegen tussen 15.00 en 18.00 uur.

De arrestanten zijn – voor zover althans hun personalia bekend waren – vanaf deze plaats overgebracht naar verschillende politiebureaus, alwaar zij zijn verhoord. Vandaar zijn zij, binnen de wettelijke termijn, in vrijheid gesteld. Degenen die weigerden hun personalia bekend te maken, zijn ter vaststelling van hun identiteit langer in het stadion opgehouden. Deze arrestanten wensten geen verklaring af te leggen en zijn uiteindelijk allen voor 20.00 uur heengezonden.

Optreden buiten de stad Utrecht

Aanhangers van C.P.'86 of aanverwante organisaties begaven zich omstreeks 14.00 uur naar Amersfoort. Een tiental van hen heeft korte tijd in het winkelcentrum in het noorden van die stad kreten geslaakt en folders uitgedeeld. Nog voordat de politie ter plaatse was, waren zij daar alweer vertrokken. Enige tijd later dook dit groepje op in het centrum van Amersfoort, waar op dat moment een politieke markt werd gehouden. Ook daar hebben zij – voorzien van enkele spandoeken – folders uitgedeeld en leuzen geroepen. De burgemeester van Amersfoort heeft laten weten dat daarbij van racistische uitlatingen of racistische pamfletten geen sprake was.

Dit optreden werd – gelet op de kleinschaligheid ervan en geplaatst in de context van de activiteiten van de andere politieke partijen aldaar – niet als demonstratie gekwalificeerd. De politie heeft zich om die reden terughoudend opgesteld. Wel heeft zij de groep permanent geobserveerd en is uit voorzorg een sectie ME naar Amersfoort gedirigeerd. Ongeveer gelijktijdig met de aankomst van de ME in Amersfoort verliet deze groep aanhangers van de C.P.'86 de stad.

Later die dag hebben inwoners van de gemeente Zeist de plaatselijke politie gemeld dat een groep van 15 tot 30 personen, voorzien van een spandoek, bezig was met het verspreiden van folders in die gemeente. De politie is onmiddellijk ter plaatse gegaan, voorts is een ME-eenheid uit Utrecht naar Zeist gestuurd. Voordat de politie ter plaatse was, was de groep echter al uiteengevallen en uit Zeist vertrokken.

2.4 Verder verloop

De aanhoudingen op 4 maart jl. hebben geen van alle geleid tot strafvervolging door het openbaar ministerie. De afweging tussen enerzijds de ernst van de overtredingen en anderzijds de uren, gedurende welke de verdachten zijn opgehouden voor verhoor en de omstandigheden waaronder dit plaatsvond, bracht de hoofdofficier van justitie tot de conclusie dat strafvervolging disproportioneel was en daarmee niet opportuun. De hoofdofficier heeft te kennen gegeven de verdachten – voorzover althans niet anoniem gebleven – van zijn beslissing tot niet verdere vervolging in kennis te stellen en hen daarbij te attenderen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen.

Voorts zou hij hen berichten dat van hun aanhouding geen aantekening zal worden gehouden in de politiële en justitiële registratiesystemen en dat eventuele foto's – na het afsluiten van de klachtenprocedure – zullen worden vernietigd.

Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt heeft de burgemeester van Utrecht de vakgroep bestuursrecht van de rijksuniversiteit Leiden inmiddels advies gevraagd.

3. Conclusies

3.1 Het demonstratieverbod

Artikel 9 van de Grondwet bepaalt dat het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding van wanordelijkheden. Deze regels worden gesteld in de Wet openbare manifestaties (WOM). De WOM kent de gemeenteraad de bevoegdheid toe bij gemeentelijke verordening een kennisgevingsstelsel ten aanzien van onder andere betogingen vast te stellen. De gronden waarop de burgemeester een betoging kan verbieden, zijn limitatief opgesomd in artikel 5 WOM. Zo kan een betoging worden verboden, indien bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden dit vordert. Dit betekent dat een manifestatie slechts in dwingende situaties op grond van het openbare orde aspect (ook preventief) mag worden verboden. Alleen indien niet met lichtere maatregelen kan worden volstaan, is een dergelijk verbod toelaatbaar. Of een verbod aangewezen is, staat ter beoordeling van de burgemeester van de plaats waar de betoging gehouden wordt. De politieke verantwoordelijkheid dient hij daarvoor aan de raad af te leggen. Tevens kan het verbod door belanghebbenden worden aangevochten bij de rechter.

3.2 De aanhoudingen en de toepassing van art. 435a Sr.

Mede naar aanleiding van de (schriftelijke) vraag over de toelaatbaarheid van de toepassing in dit geval van art. 435a Sr, merken ondergetekenden het volgende op.

Vooropgesteld moet worden dat aanhouding en vrijheidsontneming als maatregelen ter handhaving van de openbare orde niet geoorloofd zijn. In het regeringsstandpunt over het onderzoek noodbevoegdheden, aangeboden aan uw Kamer bij brief van 21 maart 1995 (kenmerk EA95/U2330), heeft tweede ondergetekende dit standpunt toegelicht.

De administratieve verwerking van de aanhoudingen is ernstig tekort geschoten. Uit hetgeen hiervoor bij de feiten is vermeld blijkt dat in veel gevallen niet of onvoldoende is vastgelegd welke omstandigheden of kenmerken in concreto tot aanhouding op grond van art. 435a Sr hebben geleid. Dientengevolge staan ondergetekenden thans onvoldoende gegevens ter beschikking om de toelaatbaarheid van de aanhoudingen die hebben plaatsgehad, te beoordelen.

Dat brengt ondergetekenden vervolgens op de betekenis van art. 435a Sr en in verband daarmee op de vraag of dat artikel dient te worden gehandhaafd. Artikel 435a Sr stelt, zoals bekend, strafbaar het in het openbaar dragen van kledingstukken of voeren van opzichtige onderscheidingstekens, voor zover deze de uitdrukking zijn van een bepaald staatkundig streven. Het artikel is in het Wetboek gevoegd bij wet van 15 september 1933 (Stb. 476); het wetsvoorstel was ingediend op 24 juli 1933. Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1933, 231) was de bepaling erop gericht enerzijds te voorkomen dat de openbare orde kan worden verstoord door de «uittartende» werking van het dragen of voeren van symbolen met staatkundige strekking en anderzijds de machtsontwikkeling (het intimiderend effect) verbonden aan het dragen van uniforme kleding tegen te gaan. De toenmalige regering achtte deze verschijnselen bedenkelijk en verwees daarbij naar «de ervaringen in verschillende midden-Europeesche Staten en ook hier te lande opgedaan» (MvT p.1). Hoewel duidelijk is dat de overwegingen waarop het wetsvoorstel berustte verband houden met het optreden van extreem-rechtse politieke groeperingen, is de strafbepaling welbewust algemeen geformuleerd. Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft de toenmalige minister van Justitie, Van Schaik, ook uitdrukkelijk weersproken, dat het verbod zich tegen een bepaalde klasse, politieke partij of stroming zou richten (Handelingen II, 1933, p. 324).

Het bestaande wetsartikel, dat sinds 1933 geen inhoudelijke wijziging heeft ondergaan, geeft op uiteenlopende gronden aanleiding tot bedenkingen. Zo kan in de eerste plaats worden vastgesteld, dat de bewoordingen waarin het is gesteld al heel gemakkelijk tot interpretatieproblemen aanleiding kunnen geven: wanneer zijn onderscheidingstekenen opzichtig? Speelt daarbij het mogelijk provocatieve karakter een rol? Wanneer is sprake van de uitdrukking van een staatkundig streven? Wanneer heeft een dergelijk streven voldoende bepaaldheid? In de literatuur is dan ook gesignaleerd, dat toepassing van de bepaling het risico meebrengt dat de schijn van rechtsongelijkheid wordt gewekt (vgl. J. Remmelink, Het wetboek van strafrecht, aantekening 1a op art. 435a). Daar komt bij dat het artikel in zijn huidige bewoordingen moeilijk is te verenigen met art. 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en art. 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Artikel 10 van het verdrag (evenals art. 19 van het IVBPR) bepaalt dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Het in het openbaar kledingstukken of opzichtige onderscheidingstekenen dragen of voeren welke uitdrukking zijn van een bepaald staatkundig streven is een vorm van meningsuiting. Beperkingen op de vrijheid van meningsuiting zijn toelaatbaar, mits deze zijn voorzien bij de wet en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de in het tweede lid van art. 10 EVRM opgesomde belangen, waaronder het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van rechten van derden. In vaste jurisprudentie is – voor zover hier van belang – uitgemaakt dat op de gewaarborgde vrijheid niet verder inbreuk kan worden gemaakt dan in verband met het beschermde belang nodig is. Naar het oordeel van ondergetekenden voldoet art. 435a Sr niet aan dit vereiste, aangezien het daar omschreven verbod aan een staatkundig streven uiting te geven, niet is beperkt tot situaties waarin voor wanordelijkheden, strafbare feiten of inbreuken op andermans rechten moet worden gevreesd.

Blijkens de wetsgeschiedenis valt reeds het meevoeren van een rode vlag – als symbool van socialistisch streven – onder het verbod (vgl. Kamerstukken I 1933, nr 29a, p. 4).

Uit het bovenstaande moge blijken, dat art. 435a Sr naar het oordeel van ondergetekenden niet in de huidige redactie zou moeten worden gehandhaafd. De vraag of het artikel derhalve dient te vervallen, dan wel zou moeten worden vervangen door een andere voorziening, behoeft nog enig nader onderzoek. Daarbij zal in het bijzonder worden bezien of de bestaande wettelijke regelingen (Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, de Wet openbare manifestaties en de Gemeentewet) voldoende mogelijkheden bieden om tegen ontoelaatbaar provocerend orde-verstorend gedrag op te treden.

3.3 Het optreden tegen racisme

In de schriftelijke vragen 5 en 6 klinkt bezorgdheid door over het feit dat de politie getuige zou zijn geweest van racistische uitlatingen zonder daartegen op te treden. Zoals blijkt uit het hiervoor gegeven relaas was de feitelijke situatie een andere.

Een enkele opmerking lijkt hier evenwel op zijn plaats. Zoals bekend is op 1 september 1933 de Richtlijn Discriminatiezaken (Stcrt. 1993, 171), vastgesteld door de Vergadering van Procureurs-Generaal, in werking getreden. Deze richtlijn bevat de uitgangspunten voor de strafrechtelijke aanpak van discriminatie. Die uitgangspunten gelden in het algemeen en derhalve ook in relatie tot gedragingen en uitingen van rechts-extremistische groeperingen. Voorts heeft het College van Procureurs-Generaal op 7 februari 1995 landelijke uitgangspunten vastgesteld voor de aanpak van discriminatoire uitingen van rechts-extremisme, waaronder begrepen de verspreiding van racistische pamfletten (Stcrt. 1995, 40). Deze uitgangspunten zien op een strafrechtelijke aanpak van evident discriminatoire uitingen door rechts-extremistische groeperingen, afstemming met het bestuur over de aanpak van rechts-extremisme, landelijke coördinatie door het strafbureau OM en het vormen van een netwerk van discriminatie-officieren van justitie met het oog op overleg en informatie-uitwisseling over de aanpak van discriminatie.

Het College heeft besloten dat bij evident discriminatoire uitingen door rechts-extremistische groeperingen in beginsel in alle gevallen tot vervolging moet worden overgegaan.

Ondergetekenden kunnen zich volledig vinden in de door het College van Procureurs-Generaal vastgestelde lijn, die inhoudt dat het openbaar ministerie alert zal zijn op uitlatingen of gedragingen van (leden van) rechts-extremistische partijen die de grenzen van het toelaatbare overschrijden.

Gelet op de feitelijke gang van zaken op 4 maart en de koers die de procureurs-generaal hebben uitgezet, bestaat geen aanleiding om (verdergaande) maatregelen te treffen met betrekking tot de aanpak van discriminatoire uitingen.

De bestuurlijke mogelijkheden om op te treden tegen racisme worden, zoals hiervoor al aangegeven is, bezien in het onderzoek van het COT. Verder is op 1 april jl. in het Korpsbeheerdersberaad oriënterend gesproken over de wijze van optreden bij demonstraties van extreem-rechts.

De gesprekken hierover zullen worden voortgezet. Tot slot zij opgemerkt dat een werkgroep van Binnenlandse Zaken en de VNG momenteel beziet in hoeverre aanpassingen in de model-APV van de VNG noodzakelijk zijn ter voorkoming en bestrijding van openbare orde verstoringen. Meer algemeen zal daarbij het bestaande bestuurlijk-juridische instrumentarium worden bezien op toereikendheid in situaties van (dreigende) verstoring van de openbare orde. Dit, mede in het licht van de komende rapportage van het COT (vgl. de Inleiding).

3.4 Het vervoer en de opvang van arrestanten

Ondergetekenden constateren voorts dat het vervoer, alsmede de opvang van de arrestanten te kort heeft geschoten. Ondanks het feit dat een en ander in grote lijnen goed was voorbereid, is toch onvoldoende rekening gehouden met de massaliteit van de aanhoudingen in een kort tijdsbestek. Niet alleen zijn onvoldoende middelen van transport ter beschikking gehouden, maar ook faalden de verbindingen met deze middelen, waardoor de inzet ervan minder efficiënt is geweest.

Voor wat betreft de opvang moet worden geconstateerd dat de arrestanten ten onrechte langdurig zijn opgehouden in een daarvoor niet geschikte ruimte.

4. Slotbeschouwing

Ondergetekenden hebben moeten constateren dat de voorbereiding en de uitvoering van het politieoptreden op 4 maart jl. te Utrecht niet volledig waren afgestemd op de omstandigheden waaronder het optreden moest plaatsvinden. Met instemming is dan ook kennisgenomen van het voornemen van de burgemeester van Utrecht om maatregelen te treffen ter voorkoming van herhaling. Het betreft een voornemen dat ook door de hoofdofficier van justitie wordt onderschreven.

Ondergetekenden vertrouwen erop u met het vorenstaande voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven