23 900 IXB
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 1995

nr. 20
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 mei 1995

Naar aanleiding van Kamervragen over de distributie van reguliere munten heeft de vorige minister van Financiën toegezegd op een passend moment aan de Kamer te rapporteren over de ervaringen met het nieuwe stelsel voor de muntendistributie (Kamerstukken II, 1992–1993, 22 800 IXB, nr. 12). Hieronder wordt daartoe ingegaan op de nieuwe distributiesystematiek en de ontwikkelingen daarin sinds de invoering op 1 januari 1993. Geconstateerd wordt dat de invoering van de nieuwe systematiek bevredigend is verlopen en dat de prikkels voor een grotere doelmatigheid in de distributie van munten, blijkens de ontwikkelingen in de muntencirculatie in de achterliggende periode, thans vruchten afwerpen.

De nieuwe systematiek van de muntendistributie

In de nieuwe systematiek die sinds 1 januari 1993 van toepassing is, geschiedt de distributie van alle munten via de Nederlandsche Bank (hierna: de Bank). Via de twaalf regionale kantoren van de Bank worden de banken in staat gesteld om munten te disponeren en te storten. Daartoe is tussen de Bank en de meeste van de bij de Nederlandse Vereniging voor Banken (hierna: NVB) aangesloten banken voor de duur van vijf jaar een overeenkomst gesloten – de overeenkomst «muntgelddistributie» – om, voorzover in het vermogen van de Bank ligt, schaarste in de muntvoorziening te voorkomen en de kwaliteit van in circulatie gebrachte munten te waarborgen. De banken vormen in het distributiekanaal de tussenschakel met het publiek.

De verwerking van de bij de Bank gestorte munten is uitbesteed aan twee bedrijven. Bij de verdeling van de produktie over deze bedrijven ziet de Bank er op toe, dat bij de verwerking van de munten geen onnodige voorraden ontstaan, die tot schaarste in de distributie van munten zouden kunnen leiden. Munten die als gevolg van beschadiging uit het verwerkingsproces overblijven, worden ter vernietiging naar De Nederlandse Munt NV teruggezonden. Ter vervulling van haar distributietaak houdt de Bank een werkvoorraad munten aan. Daalt deze voorraad beneden het niveau dat vereist is voor een goede vervulling van de distributie, dan wordt de werkvoorraad aangevuld uit het muntdepot van de Staat. Omgekeerd zullen munten in het muntdepot van de Staat worden gestort, indien de werkvoorraad te hoog is. Het muntdepot van de Staat vervult daarmee een bufferfunktie voor het opvangen van seizoensfluctuaties. Indien de werkvoorraad beneden het vereiste niveau is gedaald en het Staatsmuntdepot onvoldoende of geen munten bevat, worden door de Bank nieuwe munten van de Nederlandse Munt betrokken.

Ontwikkelingen in de omvang en samenstelling van de muntencirculatie

Oogmerk bij het integreren van de distributie van alle munten met de bestaande distributiesystematiek van bankbiljetten was het vergroten van de doelmatigheid in de distributie van munten. Daardoor zouden besparingen in de distributiekosten kunnen worden gerealiseerd en – via de tarifering van muntdiensten – de ontwikkeling van alternatieve en dus goedkopere (re)circulatiecircuits worden bevorderd. Nadere beschouwing heeft geleerd dat de nieuwe systematiek aan dit oogmerk voldoet.

Zo waren in 1993 de disposities en stortingen via de kantoren van de Bank lager dan waarvan bij de aanvang werd uitgegaan. Bij de start in 1993 werd ervan uitgegaan dat 1,5 mrd munten zouden worden gedisponeerd, oplopend tot 2,5 mrd in 1997. De totale disposities en stortingen beliepen in 1993 evenwel beide 1,2 mrd. Voor 1994 vallen deze cijfers iets hoger uit, respectievelijk 1,4 en 1,3 mrd, maar nog steeds lager dan de geraamde cijfers. De oorzaak van deze lager dan verwachte disposities/stortingen kan met name worden verklaard uit het feit dat bij het opstellen van de ramingen nog onvoldoende relevante gegevens beschikbaar waren. Verder heeft echter ook de ontwikkeling van de particuliere geldcircuits buiten het door de Bank gestuurde circuit een rol gespeeld. Deze alternatieve circuits zijn op gang gekomen door de tarifering van de muntendiensten.

De Bank constateert dan ook (kwartaalbericht van september 1994 – blz 71/94), dat er in 1993 en 1994 sprake is van een waarneembaar verminderde vraag naar munten. Voor 1993 kan dit deels in verband gebracht worden met het beëindigen van de voorraden bij de PTT. De Bank heeft de gemiddelde jaarlijkse behoefte aan munten geschat op circa 80 mln stuks volgens een minimaal scenario en op 130 mln stuks volgens een maximaal scenario. Deze behoefte vloeit voor 90% voort uit versterf (het verlies van munten en het afvloeien van munten naar het buitenland en dergelijke). De hoeveelheid in circulatie gebrachte munten bedroeg per ultimo 1992 5 663 mln, per ultimo 1993 5 574 mln (+ 11 mln) en per ultimo 1994 5 667 mln (+ 93 mln). Naar berekeningen van de Bank bedraagt de feitelijke circulatie 3 032 mln munten, waarvan zich volgens voorzichtige schattingen 60% (1 820 mln munten) in spaarkassen bevindt. Naast de opkomst van alternatieve circuits is een andere oorzaak van een minder grote stijging van de muntcirculatie de opkomst van alternatieve betaalmiddelen, alhoewel het effect hiervan op de muntcirculatie niet gemakkelijk kwantificeerbaar is.

Daarnaast is volgens de NVB de (intra)bancaire recycling niet toegenomen, maar zelfs gedaald. De NVB schrijft dit toe aan het feit dat vanwege de snellere en kortere distributielijnen minder behoefte is aan een bancair circuit. De door de Bank aangeboden efficiëntere distributiesystematiek zal hierbij een rol hebben gespeeld.

Tenslotte blijkt dat, ook binnen het door de Bank aangestuurde circuit, de tarifering van muntdiensten van de Bank en de doorberekening daarvan door de banken aan cliënten het doelmatig gebruik van munten bevordert. Zo vindt van de door de Bank verzorgde muntendistributie thans circa 60% van de afnames en stortingen door de banken plaats via het routeverkeer tussen de banken en de kantoren van de Bank in het kader van de bankbiljettendistributie. De overige 40% wordt rechtstreeks afgehandeld tussen de grote banken en de muntverwerkende bedrijven, waarbij overigens de administratieve en financiële afwikkeling door de Bank wordt verzorgd. Het voordeel van deze directe afhandeling, waartoe in de loop van 1994 is overgegaan, is het vervallen van een tussenschakel. De efficiency van de afhandeling is ermee verhoogd. Daarnaast is in de achterliggende periode een aantal initiatieven ontplooid om de levering van munten beter af te stemmen op de behoeften van de markt. Zo zijn de disposities van losse munten gestegen van 60 mln munten in 1993 tot 250 mln in 1994. Deze verschuiving houdt verband met de behoefte van een aantal groot-winkelbedrijven aan een andere wijze van verpakken: verpakkingen van verschillende denominaties munten in afgepaste hoeveelheden ten behoeve van één kassa.

Het financiële kader

Bij de opzet van het nieuwe distributiesysteem is uitgegaan van een structurele dekking gedurende de contractsperiode van de kosten die de Bank maakt, waarbij de Bank de kosten van haar muntendiensten via een tarifering van betrokken diensten doorberekent aan de banken die hun kosten vervolgens doorberekenen aan hun cliënten. Gedurende de contractsperiode is voorzien in een jaarlijkse bijdrage van f 4,5 mln door het ministerie van Financiën voor de financiering van de coördinatietaken en de kwaliteitszorg van de Bank. De overige kosten van de Bank hebben betrekking op de aan de banken verleende muntdiensten. In de overeenkomst muntgelddistributie tussen de Bank en de banken is overeengekomen dat de banken ten hoogste f 4,5 mln zullen bijdragen aan de dekking van de kosten. Mede door een eenmalige extra bijdrage van het ministerie van Financiën van f 3 mln heeft de Bank in 1993 de tarieven per rol munten, respectievelijk voor losse munten per rol-equivalent kunnen beperken tot f 0,03 respectievelijk f 0,02. Per 1 januari 1994 zijn deze tarieven door de Bank verhoogd tot f 0,11 respectievelijk f 0,05, als gevolg van het vervallen van de gewenningsbijdrage door het ministerie van Financiën. De totale kosten van de door de Bank verleende muntendiensten kwamen in 1993 uit op f 8,4 mln en in 1994 op f 7,6 mln. De banken droegen in 1993 f 0,9 mln bij aan deze kosten en in 1994 f 3,1 mln. Dit verschil wordt goeddeels veroorzaakt door het vervallen van de genoemde gewenningsbijdrage.

Omdat de banken in de nieuwe systematiek op bilaterale basis met hun cliënten tot tariefafspraken kunnen komen, kan de prijs die de banken voor hun muntdiensten vragen per bank variëren en afhangen van het aantal door marktpartijen afgenomen eenheden1 .

Ervaringen met het nieuwe systeem

De invoering van de nieuwe systematiek van de muntendistributie is zonder noemenswaardige problemen verlopen. Circa 60% van de totale muntenstroom is volledig in het distributiekanaal van de bankbiljetten opgenomen. In het nieuwe systeem kan het bankwezen een efficiënter voorraadbeheer voeren, omdat munten eenvoudiger zijn te bestellen en af te storten. De Bank heeft voorts kunnen vaststellen, dat ook bij de muntverwerkende bedrijven het sorteren en rolleren van munten goed op gang is gekomen. Uit het verloop van de vraag naar munten kan voorts worden opgemaakt, dat mede als gevolg van de tarifering sprake is van een efficiënter en dus (maatschappelijk) goedkoper gebruik van de in circulatie zijnde munten. Tevens is ook in de geïntegreerde systematiek sprake van prikkels voor een betere afstemming van de muntendistributie op de behoeften in de markt. Door deze ontwikkelingen zijn de maatschappelijke kosten van de muntencirculatie afgenomen. Bij de bij de muntendistributie betrokken instellingen en organisaties zijn ook weinig klachten ontvangen over fricties in de muntvoorziening – inhoud van de rollen en de kwaliteit. Daarom is, op basis van de gegevens die de werking van de nieuwe systematiek in de tot nu toe beschouwde periode (twee jaar) heeft opgeleverd de conclusie gerechtvaardigd, dat het nieuwe systeem voor de muntendistributie naar behoren werkt.

De Staatssecretaris van Financien,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Blijkens opgave van het KNOV varieerden per 1 september 1994 de tarieven van de banken voor muntgeldopname van de eigen cliënten van f 0,25 tot f 0,60 per muntrol (waarbij de meeste van de bij de opgave betrokken banken een tarief van f 0,30 rekenden). Daarnaast dient per transactie een bedrag te worden betaald, dat voor de meeste in de opgave betrokken banken een minimum had van f 3,00 tot f 3,50 en voor enkele banken vast was op f 2,00 respectievelijk f 2,50.

Naar boven