23 900
Nota over de toestand van 's Rijks Financiën

nr. 21
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 maart 1995

1. Inleiding

Het kabinet heeft in de Miljoenennota 1995 een reëel uitgavenkader voor de rijksbegroting en de sociale fondsen vastgelegd. Daarin zijn de voor deze kabinetsperiode afgesproken uitgavenbesparingen en beleidsprioriteiten verwerkt. Door toepassing van de regels budgetdiscipline dient gedurende de kabinetsperiode aan dit uitgavenkader de hand te worden gehouden.

Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen op 11 en 13 oktober 1994 heeft de Tweede Kamer gevraagd om een nadere verduidelijking van het beleid ten aanzien van het reële uitgavenkader en de regels budgetdiscipline. Ik heb toegezegd een brief te zullen sturen. De onderhavige brief dient ter inlossing van deze toezegging.

2. Het reële uitgavenkader en de regels budgetdiscipline

In de Miljoenennota 1995 is aangegeven dat tijdens deze kabinetsperiode het reële uitgavenkader de kern van het begrotingsbeleid vormt. Gegeven de in het regeerakkoord opgenomen doelstellingen terzake zal het financieringstekort het in de Miljoenennota 1995 jaarlijks aangegeven plafond niet mogen overschrijden. Daarnaast is van belang de reservering van circa 9 miljard voor lastenverlichtende maatregelen (micro-lastenontwikkeling).

Het uitgavenkader wordt gehandhaafd door toepassing van de regels budgetdiscipline. Deze regels bieden een kader voor de beoordeling van de diverse mutaties die zich bij de uitgaven en niet-belastingontvangsten kunnen voordoen. Ze hebben hun nut bewezen; de uitgavenbeheersing is, mede door deze regels, de afgelopen jaren verbeterd.

Uitgavenmutaties met een volume-karakter zullen derhalve op dezelfde wijze als in het verleden volgens de regels budgetdiscipline worden getoetst. Voor mutaties met een nominaal karakter geldt echter wel een andere behandeling dan in het verleden. Dit vloeit voort uit het feit dat voorheen de budgettaire normering van de nominale component rechtstreeks volgde uit de normering van het financieringstekort en de collectieve-lastendruk, terwijl thans het reële uitgavenkader centraal staat. Dit reële uitgavenkader is bepaald door de uitgaven in lopende prijzen (conform de door het CPB geraamde loon- en prijsontwikkeling in het behoedzame scenario) te defleren met de prijsstijging van het BBP (eveneens conform de CPB-ramingen).

Handhaving van het reële uitgavenkader betekent aldus dat het in guldens uitgedrukte toegestane uitgavenplafond (dus: inclusief prijsstijging, stijging van salarissen en sociale uitkeringen) van de rijksbegroting en de sociale fondsen wordt aangepast voor afwijkingen in de algemene nominale ontwikkeling (gemeten aan de deflator van het BBP) ten opzichte van de prognoses van het regeerakkoord. De feitelijke optredende nominale mutaties (loonbijstellingen, prijsbijstelling, aanpassingen uitkeringen etc.) dienen in dit voor de algemene nominale ontwikkeling aangepaste uitgavenplafond te worden ingepast in overeenstemming met het Regeerakkoord.

Voor een goed begrip zij opgemerkt dat het louter om afwijkingen ten opzichte van de ramingen voor de betreffende factoren in de begroting 1995 en de bijbehorende meerjarencijfers gaat. Het in de Miljoenennota 1995 vermelde reële uitgavenkader is tot stand gekomen door de in lopende lonen en prijzen geraamde meerjarencijfers te defleren met de door het CPB geraamde meerjarige ontwikkeling van de deflator van het BBP.

Deze handelwijze geldt niet alleen voor de rijksbegroting en de sociale fondsen als geheel, maar ook voor de drie budgetdisciplinesectoren (de rijksbegroting in enge zin, de sociale zekerheid en de zorgsector)1 elk afzonderlijk. Voor elk van deze budgetdisciplinesectoren is in de Miljoenennota 1995 immers een reëel uitgavenkader vastgelegd. Het vergt een ministerraadsbesluit om onderlinge compensatie tussen de drie sectoren toe te staan.

De regels budgetdiscipline zijn erop gericht dat de uitgaven zich in alle jaren begeven binnen het afgesproken kader. Het kabinet acht het daarnaast zinvol in de systematiek van uitgavenbeheersing enkele voorzieningen in te bouwen, die een bijdrage leveren aan de kwaliteit van de beoogde maatregelen en, mede daardoor, de structurele beheersing van de overheidsfinanciën ten goede komen.

Zo wordt de maximale omvang van de eindejaarsmarge verruimd van 0,25% naar 1%.2 In het verleden is besloten om een voorzichtig begin te maken met de eindejaarsmarge en na een aantal jaren te bekijken of een verhoging zinvol danwel noodzakelijk is. Ervaringen laten zien dat de huidige eindejaarsmarge soms te beperkt is. Bovendien gaat het om louter incidentele mutaties in de uitgavensfeer die een directe tegenpost hebben in het volgende jaar. Structurele gevaren voor de uitgavenbeheersing of de staatsschuld zijn er derhalve niet.

Voorts acht het kabinet het mogelijk dat in bepaalde situaties, in afwijking van het algemene uitgangspunt dat compenserende maatregelen in de tijd aansluiten bij de omvang van de problematiek, de fasering van de compensatie-maatregelen in de tijd per saldo achterloopt op de fasering van de problematiek. Daarvan kan alleen sprake zijn, indien een parallelle fasering van compensatie-maatregelen en problematiek redelijkerwijs niet mogelijk is en alle mogelijkheden voor een regulier en doelmatig kasbeheer zijn uitgeput. Voorts zal voor een dergelijke compensatie over de jaren heen «intertemporele compensatie» een termijn worden gehanteerd. Het kabinet kiest voor deze termijn in beginsel de duur van deze kabinetsperiode. Op die wijze kan worden voorkomen dat er onnodig op de korte termijn gerichte maatregelen worden genomen.1

Wat betreft het Fonds Economische Structuurversterking (FES) wordt de beleidslijn gevolgd dat, zolang van een positief saldo in het FES sprake is, de FES-uitgaven en ontvangsten buiten de reële uitgavenlijn vallen, en de mutatie in het FES-saldo buiten het genormeerde financieringstekort. De argumenten hiervoor zijn dat er uiteindelijk niet meer kan worden uitgegeven dan er in het Fonds aan middelen binnenstroomt, in combinatie met het gegeven dat er zich tussen uitgaven en ontvangsten intertemporele verschillen kunnen voordoen. Gegeven de omvang van de diverse inkomstenstromen en de onzekerheid omtrent het tijdstip van ontvangst, kan het FES-saldo schommelingen vertonen, zowel positieve als negatieve. Deze beleidslijn voorkomt dat dergelijke schommelingen de stabiliteit en inzichtelijkheid van het budgettaire beleid doorkruisen.

Mutaties in het saldo van de derdenrekening zijn niet goed door de centrale overheid te beheersen en hebben over de jaren bezien per saldo géén effect op het financieringstekort en de staatsschuld. Een voorbeeld hiervan is de rekening-courantverhouding met de EU. Het rekening houden met de mutaties in het saldo van de derdenrekening zou een stabiel begrotingsbeleid belemmeren. Daarom zullen mutaties in het saldo van de derdenrekening géén invloed hebben op de reële uitgavenlijn en het beleidsrelevante financieringstekort (zie bijlage 1).

In de Miljoenennota 1995 is een financieringstekort exclusief incidentele factoren gedefinieerd. Het reële uitgavenkader is eveneens zodanig gedefinieerd, dat incidentele factoren zoals de opbrengsten van de verkoop van staatsdeelnemingen, kasverschuivingen en agio en disagio daarbuiten vallen. Voor de consistentie van het budgettaire beleid is het nodig, dat de definitie van beide variabelen goed op elkaar wordt afgestemd. Het voor incidentele factoren gecorrigeerde en met het reële uitgavenkader afgestemde financieringstekort zal in het vervolg worden aangeduid als het beleidsrelevante financieringstekort. In bijlage 1 wordt de definitie van dit tekort exact beschreven. Ook het Centraal Planbureau zal in de toekomst deze tekortdefinitie hanteren met één uitzondering: het Centraal Planbureau blijft de studieleningen meetellen bij het financieringstekort. Zoals aangegeven, dient ter wille van de consistentie het tekortplafond ook in termen van het beleidsrelevante tekort te luiden. Dat betekent dat de plafondwaarden uit het regeerakkoord (1995 en 1996 3,3% BBP, 1997 3,1% BBP en 1998 2,9% BBP) technisch moeten worden geherformuleerd in termen van het beleidsrelevante financieringstekort. Uit bijlage 1 blijkt dat de plafondwaarden voor het beleidsrelevante tekort dan zijn: 4,3% BBP in 1995, 3,4% BBP in 1996, 3,1% BBP in 1997 en 2,9% BBP in 1998. Naast dit beleidsrelevante tekort zullen ook het feitelijke financieringstekort en het EMU-tekort steeds worden gepresenteerd.

3. Stroomlijning van het begrotingsproces

Het kabinet heeft in de Miljoenennota 1995 aangegeven te streven naar een grotere bestendigheid van de budgettaire besluitvorming. Het koersen op een op behoedzame economische en budgettaire uitgangspunten gebaseerd reëel uitgavenkader, levert daar, aangevuld met de in vorige paragraaf beschreven voorzieningen (verruiming eindejaarsmarge, mogelijkheden voor compensatie over de jaren heen, behandeling FES-saldo en derdenrekening en definiëring beleidsrelevante tekort) reeds een belangrijke bijdrage aan. Het kabinet heeft in de Miljoenennota tevens aangegeven dat de lange-termijnoriëntatie en de stabiliteit van het beleid ermee zijn gediend, indien er jaarlijks een hoofdmoment is van budgettaire afweging en besluitvorming en niet iedere wijziging in macro-economische prognoses gedurende het proces van voorbereiding en uitvoering van de begroting leidt tot beleidsaanpassingen.

Krachtens de Grondwet wordt op de derde dinsdag van september (Prinsjesdag) de door de regering opgestelde begroting aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daaraan vooraf gaat een begrotingsvoorbereiding door de regering en op de departementen. De collectieve uitgaven worden beïnvloed door diverse macro-economische factoren zoals bijvoorbeeld de rentevoet, de ontwikkeling van lonen en prijzen, de werkgelegenheidsontwikkeling, het migratiesaldo en de economische groei (invloed op OS-budget en EU-afdrachten). Het zo dicht mogelijk aansluiten van de besluitvorming over de collectieve uitgaven bij de meest recente macro-economische inzichten pleit voor een tijdstip van besluitvorming zo dicht mogelijk bij Prinsjesdag. Het staat tegenover dat naarmate die besluitvorming later plaatsvindt, er minder tijd is voor een goede prioriteitenafweging en een zorgvuldige uitwerking. Het zorgvuldigheidsaspect vereist juist een vroeg moment van besluitvorming.

Het natuurlijke moment ligt in het voorjaar wanneer tegelijkertijd de begrotingsvoorbereiding en de begrotingsuitvoering aan de orde kunnen komen. De besluitvorming op hoofdlijnen over de begrotingsvoorbereiding (Kaderbrief) heeft louter een intern karakter, over de begrotingsuitvoering wordt aan de Staten-Generaal gerapporteerd door middel van de Voorjaarsnota.

Teneinde te vermijden dat latere macro-economische ontwikkelingen en prognoses nopen tot het heropenen van de begrotingsafweging op hoofdlijnen, dient bij de besluitvorming over de begrotingsvoorbereiding een zekere veiligheidsmarge in acht te worden genomen bij de raming van de uitgaven. Hierbij speelt ook een rol dat in het voorjaar de realisatiegegevens over het afgelopen jaar ten aanzien van de sectoren zorg en sociale zekerheid nog lacunes vertonen.

Mochten er desondanks eventuele macro-tegenvallers aan de uitgavenkant later in de zomer optreden, die ondanks de gehanteerde marge tot een beperkte overschrijding van het reële uitgavenkader leiden, dan wordt ter compensatie van deze tegenvallers een taakstelling op een apart zichtbare aanvullende post geparkeerd. Deze compensatie-problematiek zal dan worden betrokken bij het volgende centrale besluitvormingsmoment over het uitgavenkader, i.c. het volgende voorjaar. Bij optredende verslechteringen van grotere omvang zal het noodzakelijk zijn de besluitvorming opnieuw te hernemen.

De besluitvorming over de ontvangstenkant van de begroting (belastingtarieven en premie-percentages) en de definitieve vaststelling van de begroting zal in augustus op basis van de actuele macro-economische prognoses plaatsvinden. Bij de premievaststelling moeten de wettelijke vereisten met betrekking tot de procedure in acht worden genomen. Bezien wordt of die procedures zodanig kunnen worden aangepast dat voortaan in augustus een definitieve vaststelling kan plaatsvinden.

4. Resumerend

In de Miljoenennota 1995 zijn de hoofdlijnen voor het begrotingsbeleid in deze kabinetsperiode aangegeven. Een centraal element van het begrotingsbeleid wordt gevormd door handhaving van het reële uitgavenkader.

In deze brief is aangegeven op welke wijze dat met behulp van de regels budgetdiscipline kan worden vormgegeven. Voorts is aangegeven hoe door het inbouwen van bepaalde voorzieningen in de regels budgetdiscipline en het verbeteren van de bestuurlijke vormgeving van het begrotingsproces een bijdrage kan worden geleverd aan de kwaliteit van de maatregelen en de lange-termijnoriëntatie van het beleid.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

BIJLAGE 1

HET BELEIDSRELEVANTE FINANCIERINGSTEKORT

1. Inleiding

In een meer bestendig begrotingsbeleid draagt het financieringstekort het karakter van een plafond. Dat impliceert dat het actuele tekort zal worden getoetst aan een plafondwaarde. Consistentie van het begrotingsbeleid vereist dat de definitie van het actuele tekort en de plafondwaarde wat betreft de ervan deel uitmakende uitgaven en niet-belastingontvangsten zoveel mogelijk overeenstemmen met de definitie van het reële uitgavenkader. Bij de definitie van het reële uitgavenkader worden zaken als de aan- en verkoop van staatsdeelnemingen, kasverschuivingen etcetera in beginsel als niet-relevant aangemerkt. Het aan de plafondwaarde te toetsen tekort zal in het vervolg worden aangeduid als het beleidsrelevante tekort. Ook het Centraal Planbureau zal in de toekomst deze tekortdefinitie hanteren met één uitzondering: het Centraal Planbureau blijft de studieleningen meetellen bij het financieringstekort.

2. Definitie van het beleidsrelevante financieringstekort

In tabel 1 wordt de definitie van het beleidsrelevante tekort gegeven, uitgaande van het feitelijke financieringstekort op basis van de stand Miljoenennota 1995.

Tabel 1 Aansluiting feitelijk FT MN 1995 en beleidsrelevant FT

 19941995199619971998
I. Feitelijk fin.tekort MN 19952 76528 91922 61821 51021 888
      
II. Correcties:      
a. VAW/Balansverkorting VROM12 713– 9 047000
b. Debudgetteringen949643620619619
c. Studieleningen– 324– 570– 786– 928– 1 044
d. Agio en disagio2510000
e. FES-saldo– 590– 954– 1 075– 1 118– 1 113
f. Aan- en verkoop staatsbezit– 6 852– 2 675–49700
g. Kasverschuivingen– 2 890– 2 395000
h. Versnelde belastinginning0625000
i. Derdenrekening3813353216
      
III. Beleidsrelevant fin.tekort25 54324 70021 90920 11420 866
Idem, in % BBP4,3%3,9%3,4%3,0%2,9%

Toelichting:

Regel I:

Deze regel bevat het feitelijke financieringstekort conform de stand Miljoenennota 1995.

Regel IIa:

Het saldo uit hoofde van de balansverkorting volkshuisvesting in 1995 moet in samenhang worden bezien met de ontvangsten in 1993 en 1994 uit de vervroegde aflossingen van woningwetleningen, die als niet-relevant voor het genormeerde financieringstekort zijn verwerkt. Het in 1995 nog uitstaande en door sociale verhuurders ineens af te lossen bedrag aan woningwetleningen is door de vervroegde aflossing in 1993 en 1994 verlaagd. Het saldo uit hoofde van de balansverkorting volkshuisvesting wordt derhalve als niet-relevant voor het beleidsrelevante tekort aangemerkt.

Regel IIb:

De debudgetteringsregel wordt sinds de Miljoenennota 1983 gehanteerd. Deze regel dient ter voorkoming van het louter vanwege optische begrotingsoverwegingen omzetten van begrotingsuitgaven in financiering van (investerings- of kredietverlenings)activiteiten door derden, waarbij de overheid op de een of andere manier de financiering garandeert. Dergelijke uitgaven staan dan niet direct op de begroting, maar zijn wel in hoge mate vergelijkbaar met «normale» overheidsuitgaven.

Regel IIc:

De uitgaven en ontvangsten in verband met studieleningen maken géén onderdeel uit van het reële uitgavenkader uit het regeerakkoord. Derhalve kunnen de studieleningen ook geen onderdeel uitmaken van het beleidsrelevante financieringstekort.

Regel IId:

Begin 1994 is besloten tot het niet-relevant verklaren van het agio/disagio op de heruitgifte van de 30-jarige staatslening. Deze beleidslijn wordt voortaan voor alle optredende agio en disagio gevolgd. Eventuele bijbetaalde rente wordt als relevante uitgavenpost beschouwd.

Regel IIe:

Wat betreft het FES wordt de beleidslijn gevolgd dat, zolang van een positief saldo in het FES sprake is1, de FES-uitgaven en ontvangsten buiten de reële uitgavenlijn vallen, en de mutatie in het FES-saldo buiten het beleidsrelevante financieringstekort. De argumenten hiervoor zijn dat er uiteindelijk niet meer kan worden uitgegeven dan er in het Fonds aan middelen binnenstroomt, in combinatie met het gegeven dat er zich tussen uitgaven en ontvangsten intertemporele verschillen voordoen. Gegeven de omvang van de diverse inkomstenstromen en de onzekerheid omtrent het tijdstip van ontvangst, kan het FES-saldo stevige schommelingen vertonen, zowel positieve als negatieve. De hierboven beschreven beleidslijn voorkomt dat deze schommelingen het budgettaire beleid doorkruisen.

Regel IIf:

Onder de aan- en verkoop van staatsbezit wordt verstaan de aan- en verkoop van staatsdeelnemingen en vergelijkbare transacties. Bij vergelijkbare transacties kan bij voorbeeld worden gedacht aan de verkoop van schoolgebouwen.

Regel IIg:

Het begrotingsbeleid is erop gericht dat er géén kasverschuivingen zullen plaatsvinden, die bedrijfseconomisch of beleidsinhoudelijk géén ratio hebben. Regulier en doelmatig kasbeheer kan uiteraard wel plaatsvinden. Dit bekent dat kasverschuivingen, die bedrijfseconomisch of beleidsinhoudelijk géén ratio hebben, als voor het beleidsrelevante financieringstekort niet-relevante mutaties worden aangemerkt. (Hieronder wordt overigens de kans geminimaliseerd dat ze ooit plaatsvinden). Voor kasverschuivingen, die bedrijfseconomisch/beleidsinhoudelijk wel een ratio hebben, geldt dat deze als niet-relevant voor het beleidsrelevante tekort zullen worden aangemerkt, indien ze vanwege een substantiële omvang het budgettaire beeld vertekenen.

Regel IIh:

Versnelling van belastinginning kan het gevolg zijn van een verbetering van het inningsproces («procesmatige versnelling») maar kan ook het gevolg zijn van expliciete maatregelen zoals concrete aanpassingen van de wet of een algemene maatregel van bestuur. De budgettaire gevolgen van verbetering van het «normale» inningsproces maken onderdeel uit van de belastingraming. Budgettaire effecten als gevolg van expliciete maatregelen worden in het kader van het beleidsrelevante tekort echter als niet-relevant ontvangsten aangemerkt. Wat betreft de nabetalingen van sociale fondsen aan het Rijk of andersom geldt dat de budgettaire gevolgen als niet-relevante ontvangst voor het beleidsrelevante financieringstekort zullen worden aangemerkt.

Regel IIi:

Mutaties in het saldo van de derdenrekening zijn niet goed door de centrale overheid te reguleren en hebben over de jaren heen bezien per saldo géén effect op het financieringstekort en de staatsschuld. Het rekening houden met de (soms niet onaanzienlijke) mutaties in het saldo van de derdenrekening zou een bestendig begrotingsbeleid belemmeren. Daarom zullen mutaties in het saldo van de derdenrekening buiten het beleidsrelevante tekort worden geplaatst.

Regel III:

Deze regel bevat het beleidsrelevante financieringstekort.

3. De eindejaarsmarge en enkele specifieke beheersregels

In deze paragraaf wordt ingegaan op de eindejaarsmarge en enkele specifieke beheersregels (te weten de bandbreedtesystematiek OS, de Rijksgebouwendienst en het saldo Infrastructuurfonds).

In paragraaf 3.4 van de brief wordt aangegeven dat de eindejaarsmarge wordt vergroot van 0,25% naar 1,0% van het (gecorrigeerde) begrotingstotaal. Dat betekent dat de mogelijkheid wordt gecreëerd dat een zekere hoeveelheid kasgeld over de jaargrenzen heen wordt verplaatst. Vlak na het einde van jaar t wordt duidelijk of en in hoeverre departementen van de eindejaarsmarge gebruik hebben gemaakt. De (spiegelbeeldige) gevolgen daarvan voor het volgende jaar (jaar t+1) zullen dan bij Voorjaarsnota worden verwerkt. Uit ramingstechnisch oogpunt is het echter ook verstandig rekening te houden met het gebruik van een eindejaarsmarge aan het einde van jaar t+1 (met eveneens spiegelbeeldige gevolgen voor jaar t+2). Hetzelfde geldt voor de daaropvolgende jaren. Het kabinet zal daarom de veronderstelling hanteren dat het gebruik van de eindejaarsmarge van de jaren t+1 en volgende evengroot zal zijn als het (gebleken) gebruik van de eindejaarsmarge in jaar t. Dit analoog aan de in het verleden gehanteerde hypothese bij de «overloop ex artikel 12 van de CW 1976» (ingaande overloop = uitgaande overloop). Deze ramingstechnische veronderstelling zal worden geëffectueerd via een aanvullende postconstructie. Het hanteren van deze veronderstelling heeft tevens het voordeel dat de budgettaire effecten van het aanwenden van een eindejaarsmarge op zichzelf géén spanning oproepen met de toetsing aan het reële uitgavenkader.

Naast de algemene eindejaarsmarge zijn er specifieke afspraken voor de RGD, het Infrastructuurfonds en Ontwikkelingssamenwerking. Bij de RGD wordt een eindejaarsmarge gehanteerd met maxima voor onderuitputting (70 miljoen) en overschrijdingen (35 miljoen). Wat betreft het Infrastructuurfonds geldt de regel dat een aan het einde van het jaar ontstaan saldo mag worden meegenomen naar het volgende jaar. Wat betreft de OS-bandbreedtesystematiek geldt dat een onderuitputting tot maximaal 300 miljoen mag worden meegenomen naar de volgende jaren (sleutel: 50%, 25%, 25%). Voor een overschrijding geldt een maximum van 100 miljoen (sleutel eveneens: 50%, 25%, 25%). Ook bij deze onderdelen zal dezelfde ramingstechnische veronderstelling worden gehanteerd als bij de algemene eindejaarsmarge.

4. Aansluiting met definitie conform regereerakkoord

In tabel 2 wordt een aansluiting gegeven tussen het financieringstekort conform definitie regeerakkoord (stand Miljoenennota 1995; regel I) en het beleidsrelevante financieringstekort (eveneens stand Miljoenennota 1995; regel III).

Tabel 2 Aansluiting genormeerd FT MN 1995 en beleidsrelevant FT

 19941995199619971998
I. Financieringstekort cf. def.RA18 16118 64221 44820 19320 501
idem in % BBP3,05%2,98%3,33%3,03%2,94%
      
II. Aanpassingen      
a. Agio en disagio– 1570000
b. Elimineren correctieregel besluitvorming VJN 1993– 2 240350– 70– 111– 151
c. Aan- en verkoop staatsbezit6 8522 67549700
d. Kasverschuivingen2 8902 395000
e. Versnelde belastinginning0625000
f. Derdenrekening3813353216
      
III. Beleidsrelevant fin.tekort25 54324 70021 90920 11420 366
idem in % BBP4,28%3,94%3,41%3,01%2,92%

5. Herdefiniëring tekortplafond

In tabel 1 is de definitie van het beleidsrelevante financieringstekort gegeven. Daarbij zijn de cijfers gebaseerd op de stand Miljoenennota 1995. Het actuele beleidsrelevante financieringstekort dient jaarlijks te worden getoetst aan het tekortplafond. Terwille van de noodzakelijke consistentie dient dit tekortplafond dan ook in termen van het beleidsrelevante tekort te zijn gedefinieerd. Het regeerakkoord bevat plafondwaarden die zijn uitgedrukt in termen van het financieringstekort conform definitie regeerakkoord. Om de tekortplafonds in termen van het beleidsrelevante financieringstekort vast te leggen, dienen de plafondwaarden uit het regeerakkoord (1995 en 1996 3,3% BBP, 1997 3,1% BBP en 1998 2,9% BBP) te worden opgehoogd met de regels IIa t/m IIf uit tabel 2. Daarmee bedragen de plafondwaarden voor het tekort 4,3% BBP in 1995, 3,4% BBP in 1996, 3,1% BBP in 1997 en 2,9% BBP in 1998.


XNoot
1

De ijklijn voor de zorgsector zal nog worden bezien, mede in verband met de uitkomsten van de Taskforce Volumebeheersing en Kostenbeperking. Overigens zullen de in de Miljoenennota 1995 vermelde reële uitgaven- kaders op een aantal punten van technische aard worden aangepast. Deze aanpassingen zullen in de Voorjaarsnota 1995 worden gepresenteerd.

XNoot
2

Voorts is er in aanvulling op de algemene eindejaarsmarge sprake van een aantal meer specifieke afspraken. Bij OS wordt de bandbreedtesystematiek toegepast. Bij de RGD wordt een afzonderlijke eindejaarsmarge gehanteerd. Wat betreft het Infrastructuur- fonds geldt dat een aan het einde van het jaar ontstaan saldo geheel mag worden doorge- schoven naar het volgende jaar. Voor agentschappen geldt overigens dat deze een reserveringsfaciliteit «sparen voor later» kennen voor de apparaatsuitgaven.

XNoot
1

Situaties waarbij de compensatie-maatregelen in de tijd per saldo vóórlopen op de problematiek zijn uiteraard niet bezwaarlijk.

XNoot
1

Deze situatie was ten tijde van de Miljoenennota 1995 nog niet bereikt, doch wordt door het kabinet nagestreefd.

Naar boven