23 874
Het opnieuw vaststellen van de Wet toezicht effectenverkeer in verband met de uitvoering van de richtlijn betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten en van de richtlijn betreffende de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (Wet toezicht effectenverkeer 1995)

nr. 13
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 2 mei 1995

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 21, eerste lid, komt te luiden:

1. Onze Minister houdt een register waarin zijn opgenomen de effecteninstellingen die ingevolge een vergunning of ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten alsmede de aan de desbetreffende vergunning gestelde beperkingen of verbonden voorschriften. In het register zijn tevens opgenomen de effecteninstellingen die ingevolge een vrijstelling als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten alsmede de aan de desbetreffende vrijstelling gestelde beperkingen of verbonden voorschriften, indien zij ingevolge een voorschrift dat aan die vrijstelling is verbonden Onze Minister in kennis hebben gesteld van hun voornemen om de desbetreffende effectendiensten aan te bieden of te verrichten.

Toelichting

In de nota naar aanleiding van het nader verslag is door de ondergetekende aangegeven dat hij eraan hecht dat effectendiensten die thans niet onder de Wet toezicht effectenverkeer (Wte) vallen voor zover mogelijk ook niet onder de reikwijdte van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) zullen worden gebracht. Dit betekent onder meer dat in voorkomend geval gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid vrijstelling te verlenen van het verbod om zonder vergunning in of vanuit Nederland effectendiensten aan te bieden of te verrichten. Naar het zich thans laat aanzien, zal het daarbij voornamelijk gaan om vrijstellingen ter zake van effectendiensten die niet onder de huidige Wte vallen, omdat in die wet nog het zogenaamde «besloten kring»-begrip wordt gehanteerd (artikelen 6, eerste lid, en 10, eerste lid, Wte). Omdat dit begrip niet in de Wte 1995 is overgenomen1, zullen activiteiten die thans binnen een besloten kring worden uitgevoerd onder de Wte 1995 vergunningplichtig worden indien geen nadere voorziening wordt getroffen2. Een dergelijke voorziening is het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het onderhavige wetsvoorstel.

Overwogen is dat het niet altijd zinvol is om effecteninstellingen die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht in het Wte 1995-register op te nemen. Dit register beoogt immers beleggers in staat te stellen op eenvoudige wijze na te gaan of een bepaalde instelling is vrijgesteld en tevens welke beperkingen en voorschriften aan de desbetreffende vrijstelling zijn gesteld onderscheidenlijk verbonden3. Dit is echter van geen enkel belang indien het effecteninstellingen betreft die zich niet tot «derden» (mogen) wenden. In die gevallen zou registratie slechts een administratieve verplichting betekenen die geen enkel doel dient. Om dit te voorkomen, zal per vrijstelling worden beoordeeld of registratie zinvol is. Zo niet, dan zal aan de desbetreffende vrijstelling niet het voorschrift worden verbonden dat de voorgenomen dienstverlening moet worden gemeld en zullen de betrokken effecteninstellingen ook niet in het onderhavige register worden opgenomen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Verwezen wordt naar paragraaf 2.5.1 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 874, nr. 3, blz. 11).

XNoot
2

In de nota naar aanleiding van het nader verslag is aangegeven dat dit het geval zou kunnen zijn ter zake van vermogensbeheer binnen familiaal verband, waarbij een rechtspersoon, waarvan de aandelen zich in familiehanden bevinden, beroepsmatig effectendiensten verricht voor een aantal andere leden van deze familie. Tevens is het voorbeeld genoemd van een vennootschap die is belast met het beheer van een ondernemingspensioenfonds.

XNoot
3

Verwezen wordt naar Kamerstukken II, 1988/89, 21 038, nr. 3, blz. 25.

Naar boven