23 874
Het opnieuw vaststellen van de Wet toezicht effectenverkeer in verband met de uitvoering van de richtlijn betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten en van de richtlijn betreffende de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (Wet toezicht effectenverkeer 1995)

nr. 11
NADER VERSLAG

Vastgesteld 21 maart 1995

De vaste Commissie voor Financiën1 had na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag nog behoefte nadere vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.

Onder het voorbehoud dat deze tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoud blz.

I. ALGEMEEN 1

1. Inleiding 1

2. Wet melding ongebruikelijke transacties en Wet economische mededinging 3

3. Toepassingsgebied van de richtlijn ISD 3

4. Stelsel van vergunningen en toezicht 4

5. De richtlijn kapitaaltoereikendheid 5

II. ARTIKELEN 7

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben over het algemeen met tevredenheid kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Zij danken de regering voor de uitvoerige beantwoording. Zij zijn vooral tevreden met de wijzigingen die in de nota naar aanleiding van het verslag zijn aangebracht op een aantal belangrijke punten. Er zijn echter nog wel een paar punten waarop deze leden willen terugkomen via dit nader verslag.

Welke zijn de «desbetreffende fora van de Europese Unie» (blz. 2) waarin de voortgang van de implementatie wordt besproken? Ondanks de toezegging op blz. 3 van de regering om de Tweede Kamer te informeren indien daar enigerlei wijze aanleiding toe is, zouden de leden van de PvdA-fractie in ieder geval graag in 1997 een evaluatie over de implementatie van de richtlijnen over het jaar 1996 tegemoet zien. Zij achten een tijdige evaluatie op Europees niveau om diverse redenen belangrijk. Zo hebben deze leden signalen ontvangen dat er reeds nu sprake zou zijn van verschillen in interpretatie van de artikelen 4 en 15, tweede lid, van de richtlijn inzake het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (ISD). Is het waar dat de lidstaten hierover geen eenduidig standpunt hebben? Deze leden vinden het voor de beurzen belangrijk dat daarover duidelijkheid in de Europese Unie bestaat. Immers de beurzen moeten weten waar de grenzen van hun toezicht op hun buitenlandse leden liggen.

Zij zijn voorts benieuwd naar de implementatieproblemen in Frankrijk en Duitsland. Waren deze problemen er ook bij de implementaties van de «zusterrichtlijnen», waaronder de derde richtlijn schadeverzekering en de derde levensrichtlijn?

De leden van de PvdA-fractie hebben verder vernomen dat een beleggingsfonds particulieren adviseert hun gelden via dit fonds te beleggen in diamanten. Er wordt een bepaald bedrag in bewaring gegeven, waarvoor diamanten gekocht worden. De belegger wordt gegarandeerd dat er over een aantal jaren een prachtig rendement wordt genoten bij de verkoop van de diamanten. De adverteerder geeft weliswaar een garantie, maar deze slaat niet op zichzelf. De garantie slaat namelijk op de achterliggende onderneming die de diamanten in bewaring heeft (als de diamanten tenminste werkelijk bestaan). Is het waar dat bij dergelijke constructies geen enkele toezichtswet van toepassing is? Kan de regering nader op dit probleem ingaan en aangeven welke mogelijkheden en/of moeilijkheden er bestaan om aan deze ongewenste constructies een einde te maken?

Deze leden willen graag nog aandacht voor de vraag of de positie van de kleine belegger niet juist verslechterd is door de invoering van het nieuwe handelssysteem. Ondermeer omdat zij verstoken blijven van de benodigde informatie. Is dat waar?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de reactie van de regering op het verslag. Zij wensen mede naar aanleiding van een werkbezoek dat de commissie heeft gebracht aan de EOE-Optiebeurs op 17 februari jl., de regering een aantal vragen te stellen.

Tijdens het laatste Europese overleg in Brussel op 19 januari 1995 is kennelijk consensus bereikt over de plaatsing van handelsschermen in het buitenland. De EOE-optiebeurs zal in 1996 een nieuw handelssysteem invoeren dat ook schermhandel mogelijk maakt. Kan de EOE-optiebeurs ervan uitgaan dat na invoering van het nieuwe handelssysteem in 1996 geen buitenlandse beurserkenning meer vereist zal zijn in andere lidstaten voor het plaatsen van handelsschermen bij leden in die lidstaten, zo vragen de leden van de CDA-, en PvdA-fractie?

De leden van de VVD-fractie willen in haar inbreng allereerst een algemene vraag aan de orde stellen. Zij wijzen op de Barings-deconfiture om te illustreren dat achteraf kan blijken dat het toezicht op het effectenverkeer niet afdoende is geweest. Dergelijke situaties kunnen om ingrijpen van de politiek verantwoordelijken vragen. Deze leden wijzen ook op de mening van de regering dat zij inzake de Verzekeringskamer – de toezichthouder op het verzekeringswezen – niet over voldoende bevoegdheden beschikt wanneer hij vaststelt dat het toezicht niet optimaal functioneert. Deze observaties leiden tot de volgende vragen. Is de regering van mening dat de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) in essentie een publieke taak vervult, hoewel het werkterrein van de STE de particuliere sector betreft? Is de regering bovendien van mening dat zij over voldoende wettelijke instrumenten beschikt om te kunnen ingrijpen bij falend toezicht op het effectenverkeer?

De leden van de D66-fractie danken de regering voor de antwoorden. Op een aantal punten willen deze leden terugkomen.

2. Wet melding ongebruikelijke transacties en Wet economische mededinging

De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met de regering dat het onderhavige wetsvoorstel niet het juiste instrument is om een regeling inzake koersmanipulatie c.q. koersorkestratie op te nemen. Wat is desondanks het standpunt van de regering inzake de wenselijkheid van een Europese regeling inzake koersmanipulatie c.q. koersorkestratie?

3. Toepassingsgebied van de richtlijn ISD

De leden van de PvdA zouden een nadere toelichting op prijs stellen op het punt van toelating van buitenlandse beurzen in Nederland vooruitlopend op de implementatie van de richtlijn in de diverse lidstaten en het toelaten van de Nederlandse instellingen op de markten in de lidstaten. Zij constateren dat de implementatie in Duitsland en Frankrijk vertraagd verloopt. Verwacht de regering dat bij de wens tot toetreding van de Nederlandse beurs op de Franse en/of Duitse markt sprake zal zijn van ongerechtvaardige hindernissen op basis van Franse danwel Duitse regelgeving? Zij willen graag een toelichting.

Is de regering bereid de Kamer alsnog te informeren via een schematisch overzicht van de toezichtstelsels op het kredietwezen en effectenverkeer in de andere EU-lidstaten?

Voorts vragen deze leden waarom het criterium wederkerigheid niet zou passen in het streven het effectenverkeer te liberaliseren. Een tweesporenbeleid zou toch niet onlogisch zijn? Zij menen namelijk dat het beginsel van wederkerigheid het bewerkstelligen van een gelijkwaardige concurrentiepositie zal ondersteunen. Hoe ziet de regering de relatie met de Europese regelgeving inzake de mededinging?

Zowel met betrekking tot «arbitrage» als met betrekking tot de mogelijkheid een vrijstellingsmogelijkheid te introduceren (bij nota van wijziging) vragen deze leden specifieke aandacht voor de vraag in hoeverre er sprake is van gelijkwaardige concurrentieposities, gezien vanuit het standpunt van de regering. Juist nu de concurrentie tussen de beurzen internationaal zal toenemen, is het van belang dat de minimum kwaliteitscriteria en vereisten voor erkenning voor alle beurzen gelijkelijk zullen gelden. De Wte moet op dit punt duidelijkheid bieden ter voorkoming van problemen in de toekomst.

De leden van de PvdA-fractie vragen meer aandacht voor de gelijkwaardigheid tussen binnen- en buitenbeursverkeer. Zij zijn er niet gerust op dat, gelet op de feiten dat buitenbeursverkeer berust op de minimumeisen van de Wte en geen zelfregulering kent, er zich geen negatieve beweging van de handel en bemiddeling naar de laagste eisen zal voordoen die uiteindelijk in strijd komen met de beleggersbelangen. Kan de regering haar licht hierover nog eens laten schijnen, ook al gelet op de situatie in de andere lidstaten?

Op pagina 11 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat het beroepsmatig verrichten van effectendiensten binnen een besloten kring, op enkele expliciet in het wetsvoorstel geregelde uitzonderingen na, niet of nauwelijks voorkomt. In TVVS 1994, pagina 300, heeft Prof. Mok zich afgevraagd hoe de regering zich deze kennis heeft verworven: juist de thans geldende uitzondering voor de besloten kring zal ertoe leiden dat weinig over dit soort activiteiten bekend zal zijn.

Inmiddels is het de leden van de VVD-fractie gebleken dat het in de praktijk wel degelijk voorkomt dat beroepsmatig effectendiensten worden verricht binnen een besloten kring die niet worden gedekt door de in het wetsvoorstel voorziene uitzonderingsgevallen. In het bijzonder is hierbij te wijzen op vermogensbeheer binnen familiaal verband, waarbij een rechtspersoon, waarvan de aandelen zich in familiehanden bevinden, beroepsmatig effectendiensten verricht voor een aantal andere leden van deze familie. Ligt het in de rede voor dit soort situaties een voorziening op te nemen, gebaseerd op de Vrijstellingsregeling in artikel 10, eerste lid, van het wetsvoorstel?

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering ook nader in te gaan op hetgeen gesteld is op pagina 8 van de nota naar aanleiding van het verslag, in het bijzonder waar wordt opgemerkt dat de risico's bij de intermediaire instellingen beperkt zijn. Zij willen graag inzicht krijgen hoe ontwikkelingen op het punt van controle en toezicht op derivatenactiviteiten intussen vorm hebben gekregen. Bovendien vragen deze leden de regering nader in te gaan op de verhouding van de Wet toezicht kredietwezen en de Wet toezicht Effectenverkeer.

De leden van de D66-fractie citeren uit de nota naar aanleiding van het verslag het volgende: «Daarnaast zijn er de risico's die door de eindgebruikers... worden gelopen, zowel bij beursgenoteerde produkten als niet-beursgenoteerde produkten. Het blijkt dat die risico's in verreweg de meeste gevallen alleen als onverantwoord kunnen worden gekwalificeerd indien er sprake is van ondeskundig gebruik van derivaten door partijen die ten onrechte menen in staat te zijn daarmee om te gaan». Hoe probeert de regering deze risico's zoveel mogelijk te beperken?

4. Stelsel van vergunningen en toezicht

De leden van de PvdA-fractie vinden de antwoorden van de regering op vragen inzake de afbakening van het toezichtsbeleid ontoereikend. Hun zorg is dan ook niet weggenomen. Allereerst achten zij de omschrijving «Voorzover derivaten als effecten zijn aan te merken..» (pag. 8) te vaag. Opties en futures vallen blijkbaar onder de Wte 1995. Maar welke warrants niet en welke wel (noot 10, pag. 8). En waaronder vallen premie-affaires en valuatietermijntransacties? Zij verzoeken de regering hierover in overleg te treden met de toezichthouders om tot een duidelijke begrip- en taakafbakening te komen.

Volgens de regering is de eventuele oprichting van één Europese toezichthouder nog nooit in internationale fora aan de orde geweest. De leden van de PvdA-fractie willen echter in dat verband wijzen op enkele citaten uit het Financieele Dagblad van 2 september 1994: a) «Het instellen van een supranationale toezichthouder een – soort Interpol voor de effectenwereld – bleek een onoverkomelijk bezwaar. Het zal niet verbazen dat Engeland een van de tegenstemmers was» (Europese Commissie); b) «De beurzen zien zo'n Europese effecten-Interpol, à la de SEC in de Verenigde Staten, er het liefst alsnog komen»; c) «De toezichthouders voelen wel voor een Europese koepelorganisatie, maar dan naar het model van de Banking en Insurance Committees van de Europese Commissie».

Deze leden verzoeken de regering op deze citaten een reactie te geven. Kan de regering haar twijfels over het belang van een Europese toezichthouder nader toelichten?

De leden van de PvdA-, VVD-, en D66-fractie vragen de regering nog eens nader toe te lichten welke bezwaren er kleven aan het aanwijzen van de erkende beurzen als bevoegde autoriteit voorzover het gaat om hun eigen uitvoeringstaken onder het onafhankelijke toezicht van de STE?

Kan de regering met een hypothetisch voorbeeld aangeven hoe aanwijzing van de beurs als bevoegde autoriteit tot verstoring van «checks and balances» zou kunnen leiden?

Terzake het conglomeraatstoezicht wensen de leden van de PvdA-, CDA-, en D66-fractie het navolgende op te merken. Bekend is dat meerdere instanties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op kredietinstellingen. Zo kan de Nederlandse Bank algemene richtlijnen geven ter voorkoming van ongeoorloofde handelingen van bestuurders. In dat verband kent de Nederlandsche Bank (DNB) onder meer richtlijnen met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid van bestuurders, chinese walls en privé-effectentransacties van bestuurders. Ook de beurzen en de STE kennen vergelijkbare voorschriften voor hun leden, respectievelijk vergunninghouders. Inmiddels is blijkbaar door de gezamenlijke toezichthouders, waaronder de Nederlandsche Bank, het initiatief genomen een inventarisatie op te stellen van mogelijke overlappingen, waarna in gezamenlijk overleg bezien zal worden hoe hiermee zal worden omgegaan. Daarbij zal ook worden stilgestaan bij het feit dat het toezicht van de Nederlandsche Bank een andere invalshoek heeft dan het toezicht dat de beurzen en de STE uitoefenen. Deze leden vragen graag een commentaar van de regering op het vorengestelde. Kan de regering een schematisch overzicht geven van de verschillen en overeenkomsten in het toezicht op basis van de Wet op het kredietwezen en het toezicht op basis van de Wet Toezicht Effectenverkeer?

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat een in een andere lidstaat vergunninghoudende effecteninstelling – na aanname van deze wet – na een mededeling van de verantwoordelijke aldaar, aan de bevoegde autoriteit in Nederland vrijelijk zijn diensten in ons land kan aanbieden. Deze lichte procedure impliceert een hoge mate van vertrouwen in «home country control». De effectiviteit van «home country control» staat of valt met het vertrouwen in de kwaliteit van het toezicht in de diverse lidstaten en met een goede samenwerking tussen de respectievelijke bevoegde autoriteiten. Het feit dat een en ander nu wettelijk wordt vastgelegd betekent dat Nederlandse beleggers de neiging zullen hebben buitenlandse effecteninstellingen met minder argwaan te bejegenen. Het risico is groot dat ook malafide effecteninstellingen – die zelfs in hun «home country» niet over een vergunning beschikken – van deze op zich gewenste marktliberalisatie zullen profiteren. De legitimerende uitstraling van het bestaan van een Europese markt voor effecteninstellingen zal het voor malafide effecteninstellingen makkelijker maken argeloze beleggers om de tuin te leiden.

Deze mogelijke ontwikkeling baart deze leden zorgen, omdat nu al een aanzienlijk aantal Nederlandse beleggers vaak ernstig wordt benadeeld door frauderende effecteninstellingen die meestal vanuit de Duitse grensstreek opereren. De STE heeft op 29 november jl. een lange lijst gepubliceerd van malafide effecteninstellingen die zonder vergunning in Nederland opereren. De leden van de VVD-fractie hebben uit het veld vernomen dat dit soort activiteiten nog steeds doorgang vindt, waarbij argeloze beleggers soms voor grote bedragen worden benadeeld. Naar aanleiding hiervan wensen deze leden de volgende vragen te stellen: Beschikken de buitenlandse effecteninstellingen in kwestie in sommige of alle gevallen over een vergunning in het land van vestiging? Zo ja, wat zegt dit over de kwaliteit van «home country control»? Zo nee, waarom worden de bedrijven in kwestie niet aangepakt? Is er sprake van een bevredigende justitiële aanpak van dit soort praktijken, zowel in Nederland als in het vestigingsland? Werkt de STE samen met de Duitse autoriteiten? Hoe zijn de ervaringen met de bevoegde autoriteiten in de vestigingslanden bij de bestrijding van deze activiteiten? Geven deze ervaringen reden tot optimisme inzake de samenwerking met de andere lidstaten na aanvaarding van deze wet?

Inzake de aanwijzing van de bevoegde autoriteit constateren de leden van de D66-fractie dat het uitgangspunt van de ISD is dat een beleggingsonderneming voor het verrichten van diensten een vergunning dient te verkrijgen. Deze wordt verleend door de bevoegde autoriteit van het land van herkomst. De toezichtstructuur van de huidige Wte komt erop neer dat leden van erkende beurzen zijn vrijgesteld van een wettelijk verbod om zonder een vergunning beleggingsdiensten aan te bieden. Bij de implementatie in 1983 van de drie EEG-richtlijnen betreffende het prospectus en de toelating van effecten tot de officiële notering ter beurze heeft de Vereniging voor de Effectenhandel het Fondsenreglement zodanig aangepast dat daarmee werd voldaan aan de verplichting tot implementatie van deze richtlijnen met dien verstande dat in de Beschikking Beursnotering 1983 de regering heeft verklaard dat daarmee aan deze verplichting was voldaan. Bij deze gelegenheid is de Vereniging, voorzover niet anders bepaald, als bevoegde autoriteit als bedoeld in deze drie richtlijnen aangewezen. Deze aanwijzing is onder de Wte gecontinueerd. Waar een belangrijk gedeelte van de bepalingen van de ISD en de CAD zullen worden geïmplementeerd door aanpassing van de regelgeving van de Vereniging (op grond van het bepaalde in de Wte dienen wijzigingen van de regelingen van een erkende beurs aan de STE te worden voorgelegd) lijkt het de leden van de D66-fractie aannemelijk dat de Vereniging voor zover het haar leden betreft als bevoegde autoriteit als bedoeld in de ISD en de CAD wordt aangewezen. Voor de vergunninghouders, dat wil zeggen zij die niet zijn aangesloten bij een erkende beurs, zal de STE als zodanig fungeren.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat op deze manier kan worden bewerkstelligd dat de door de wetgever gekozen systematiek van het toezicht neergelegd in de Wte kan worden gehandhaafd. Zoals de Vereniging voor de Effectenhandel terecht in zijn brief van 8 maart 1995 opmerkt is deze structuur geheel conform de terechte eis van de regering van een onafhankelijk toezicht en de handhaving van de bestaande checks en balances. Er behoeven geen taken te worden overgedragen, en voor de beurzen gelden niet de STE-eisen, maar de ongewijzigde erkenningseisen uit hoofde van de Wte. Deze leden delen de opvatting van de Vereniging voor de Effectenhandel dat het gewenst is de nationale structuur ook op europees niveau mogelijk te maken, en er is niets in de ISD dat zich hiertegen verzet. De aanwijzing van de Londense Securities en Futures Authority en de Londense Stock Exchange als bevoegde autoriteiten voor het ISD taken bevestigt dit eveneens. De mogelijke complicatie die zich voordeed met betrekking tot de informatieuitwisseling is door de aangebrachte aanpassing in het wetsvoorstel weggenomen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op het voornemen van de EOE het toezicht op de leden te beperken tot de handel in derivaten. Ook de Vereniging voor de Effectenhandel is thans bezig met de afbakening van het toezichtsgebied; dit om hiaten te voorkomen. Toch vragen de leden van de D66-fractie of door deze taakafbakening niet het risico op nieuwe hiaten ontstaat. Vervolgens vragen zij of het waar is dat het begrip derivaten nog niet nader is ingevuld. Het komt deze leden voor dat de door de EOE genoemde warrants, premieaffaires en valutatermijntransacties daartoe gerekend mogen worden. Waarom bestaat daar twijfel over?

5. De richtlijn kapitaaltoereikendheid

De regering gaat er vanuit dat DNB aan de desbetreffende voorschriften adequaat uitvoering zal geven, ondanks dat DNB gewezen heeft op een aantal ontwikkelingen die mogelijk om uitstel van verwerking van de richtlijn kapitaaltoereikendheid vragen. De leden van de PvdA-fractie willen graag van de regering weten of met deze ontwikkelingen de besprekingen in het Bazels Comité over de modellenbenadering worden bedoeld?

Zo ja, is het dan niet te voorbarig om er vanuit te gaan dat DNB aan de voorschriften uitvoering zal geven? Het lijkt deze leden zinvoller serieus aandacht te besteden aan de ontwikkelingen die DNB noemt.

In het antwoord op een vraag van deze leden over deze besprekingen zei de regering dat definitieve besluitvorming op zijn vroegst in 1996 wordt verwacht. Deze leden maken zich echter zorgen over de situatie die gaat ontstaan als in 1996, naast de CAD-standaardmethode, ook het gebruik van risicomodellen wordt toegestaan. Europese banken zijn dan genoodzaakt twee methoden van risicometing te hanteren. De vraag is of deze situatie wenselijk is vanuit het oogpunt van kosten, doelmatigheid en de internationale concurrentiepositie van Europese banken. Deze leden vragen de regering hierop te reageren. Kan de regering tevens aangeven waarom het verzoek om uitstel van verwerking van de richtlijn kapitaaltoereikendheid tot op heden niet is gehonoreerd? Welke mogelijkheden en/of moeilijkheden in nationaal en Europees verband doen zich voor bij een mogelijk uitstel van deze richtlijn?

De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op de interpretatie van de artikelen 4 en 15, tweede lid, ISD. Zijn de beurzen op grond van artikel 15, tweede lid, ISD, bevoegd om al hun voorschriften onverkort toe te passen op de buitenlandse leden/paspoorthouders of brengt artikel 4, ISD, met zich mee dat de beurzen aan buitenlandse leden/paspoorthouders geen aanvullende (strengere) eisen kunnen opleggen op punten die onder het toezicht van de «home country» vallen? Lidstaten zouden op 19 januari jl. geen eenduidig standpunt hebben ingenomen. Welk standpunt heeft de Nederlandse regering ingenomen en welk standpunt de andere lidstaten?

II. ARTIKELEN

Artikel 1

Door A. Nederveen wordt binnenkort een artikel gepubliceerd over Derivaten en de Wet Toezicht Effectenverkeer in TVVS. Hij pleit hierin voor een amendering van artikel 1 onderdeel a, Wte, door aan dit artikel toe te voegen «tenzij voor de toepasselijkheid van afdelingen en hoofdstukken anders volgt». Deze amendering voorkomt volgens hem een gegeven toepasselijkheid van hoofdstuk 2, Wte, en stelt de STE in staat een materiële definitie te formuleren van het begrip effect in de zin van hoofdstuk 2, Wte. De leden van de D66-fractie vragen de regering hierop in te gaan.

Artikelen 31 en 33:

Op welke wijze is de inhoud van de richtlijnen 93/22/EEG en 93/6/EEG met betrekking tot artikel 25, achtste lid respectievelijk artikel 9, vierde lid, in de wettekst geïmplementeerd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Is het waar dat deze uitzonderingsbepalingen niet in de Nederlandse wettekst zijn opgenomen? Op welke wijze is de rol van de (mede-)wetge- ver gegarandeerd? Op welke wijze hebben andere lid-staten deze artikelen geïmplementeerd? Kan ook hier het probleem optreden, zoals dat het geval is bij de derde levensrichtlijn en bij de derde richtlijn schadeverzekering, dat de toezichthouders in een situatie waarin de (mede-)wetgever onderzoek wil doen naar de uitoefening van de toezichtstaken, zich in beginsel kunnen beroepen op het verschoningsrecht, mede op basis van de onderhavige richtlijnen? Zo ja, is de regering bereid deze kwestie in de Ecofinraad aan de orde te stellen opdat zo spoedig mogelijk de tekst van de richtlijnen overeenkomt met de bedoeling? Zij menen dat in artikel 9, vierde lid van de richtlijn 93/6/EEG (kapitaaltoereikendheid) de geheimhoudingsplicht duidelijk in relatie wordt gebracht met alleen de uitwisseling van gegevens tussen bevoegde autoriteiten; met andere woorden, het gaat niet over de geheimhoudingsplicht in relatie tot onderzoek door de (mede-)wetgever. Deze leden vinden het in ieder geval essentieel dat de Europese wetteksten geen onwenselijke beperkingen voor de rol van de overheid van de lidstaten opleveren; ook het toezicht door de (mede-)wetgever op de uitoefening van taken door de toezichthouders mag geen belemmeringen ondervinden, zo zijn deze leden van mening. Wil de regering hierop een reactie geven?

De voorzitter van de commissie,

Ybema

De griffier voor dit verslag,

Van Luyk


XNoot
1

Leden: Schutte (GPV), De Korte (VVD), ondervoorzitter, Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, De Jong (CDA), Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA) en Van Walsem (D66).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Hofstra (VVD), Van Hoof (VVD), Hirsch Ballin (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Van de Camp (CDA), vacature (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Crone (PvdA), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Van Rooy (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Voûte-Droste (VVD), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA) en vacature (D66).

Naar boven