23 855
Partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Koophandel, de Wegenverkeerswet en enkele andere wetten

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 2 februari 1995

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift komt te luiden:

Partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Koophandel en enkele andere wetten.

B

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

Onder verlettering van de onderdelen A en B tot B en C, wordt voor die onderdelen een nieuw onderdeel A ingevoegd, luidende:

A

1. Artikel 138, derde lid, komt te luiden:

3. Indien hij bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

2. Artikel 138a, derde lid, aanhef, komt te luiden:

3. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft computervredebreuk gepleegd tussenkomst van de telecommunicatie-infrastructuur of van een telecommunicatie-inrichting die wordt aangewend voor dienstverlening aan het publiek, indien de dader vervolgens.

C

Artikel II wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder verlettering van de onderdelen A, B en C tot B, C en D, wordt voor die onderdelen een nieuw onderdeel A ingevoegd, luidende:

A

Artikel 40 komt te luiden:

Artikel 40

1. Het bureau rechtsbijstandvoorziening kan ingeschreven advocaten die zich daartoe bereid hebben verklaard, aanwijzen voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten.

2. Is een krachten het voorgaande lid aangewezen advocaat beschikbaar voor het verlenen van rechtsbijstand aan een in verzekering gestelde verdachte, dan treedt hij, voor de duur van de inverzekeringstelling, als diens raadsman op. De officier van justitie of een hulpofficier licht de advocaat onverwijld omtrent de inverzekeringstelling.

3. In gevallen waarin geen advocaat beschikbaar is voor het verlenen van rechtsbijstand op de voet van het bepaalde in de voorgaande leden, brengt de officier van justitie of de hulpofficier dit onverwijld ter kennis van de voorzitter van rechtbank. Deze geeft een last aan het bureau rechtsbijstandvoorziening dat voor de duur van de in verzekeringstelling een raadsman aan de verdachte toevoegt.

4. De in dit artikel bedoelde aanwijzingen en kennisgevingen geschieden overeenkomstig door de Minister van Justitie vast te stellen bepalingen.

5. Het tweede en het derde lid blijven buiten toepassing indien de verdachte een gekozen raadsman heeft.

6. De krachtens het tweede of het derde lid toegevoegde raadsman treedt ook als raadsman voor de verdachte op tijdens de behandeling door de rechtbank van het hoger beroep van de officier van justitie als bedoeld in artikel 59c.

b. Onderdeel C (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. onderdeel 2 komt te luiden:

2. Aan artikel 370 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

3. In geval de termijn van dagvaarding korter is dan acht dagen moet het bezwaarschrift, bedoeld in artikel 250, eerste lid, of artikel 262, eerste lid, worden ingediend voor het tijdstip van de terechtzitting, dat in de dagvaarding staat vermeld.

2. toegevoegd wordt een nieuw onderdeel 3 luidende:

3. In artikel 371, onder a, vervalt de zinsnede «, of artikel 262, derde lid».

D

Artikel III komt te luiden:

ARTIKEL III

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4 wordt de laatste volzin vervangen door: De wijziging geschiedt doordat van de beschikking een latere vermelding aan de akte van geboorte wordt toegevoegd, overeenkomstig artikel 20a, eerste lid. In geval van wijziging van de voornamen van een buiten Nederland geboren persoon geeft de rechtbank die de beschikking geeft, voor zoveel nodig ambtshalve hetzij een last tot inschrijving van de akte van geboorte dan wel van de akte of de uitspraak, bedoeld in artikel 25g, eerste lid, hetzij de in artikel 25c bedoelde beschikking.

B

Het opschrift van Titel 4 komt te luiden: Burgerlijke stand.

C

In artikel 25 wordt, onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid in het vijfde tot en met achtste lid, een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

4. Alvorens op grond van het eerste of het derde lid tot de inschrijving van een huwelijksakte over te gaan, doet de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage zich een door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet afgegeven verklaring als bedoeld in artikel 44, onder k, van dit boek overleggen. Deze verklaring wordt opgeteld op verzoek van de echtgenoot op wie zij betrekking heeft. Heeft deze geen woonplaats in Nederland, dan wordt zij opgesteld op verzoek van de andere echtgenoot. De verklaring is niet vereist indien de echtgenoten aannemelijk kunnen maken dat zij beiden buiten Nederland woonplaats hebben.

D

In artikel 44, eerste lid, onderdeel h, wordt «artikel 61» vervangen door de woorden «afdeling 12 van Titel 4 van dit boek».

E

Artikel 46, als vastgesteld bij de wet van 2 juni 1994 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Stb. 405), wordt vernummerd tot artikel 45a. Voorts wordt in artikel 45a «artikel 58 onder c» vervangen door «artikel 44, eerste lid, onder c».

E

Artikel VII wordt als volgt gewijzigd:

Toegevoegd wordt een onderdeel E, luidende:

E

In artikel 465, zoals dit ingevolge artikel VI van de Wet van 17 november 1994, Stb. 837, tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, met ingang van 1 april 1995 luidt, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede lid wordt de zinsnede «onder curatele staat, in welk geval nakoming jegens de curator geschiedt» vervangen door: en onder curatele staat of ten behoeve van hem het mentorschap is ingesteld, in welke gevallen nakoming jegens de curator of de mentor geschiedt.

2. In het derde lid wordt de zinsnede «niet onder curatele staat» vervangen door: niet onder curatele staat of ten behoeve van hem niet het mentorschap is ingesteld.

F

Artikel XII komt als volgt te luiden:

De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 41, eerste lid en in artikel 56, eerste lid, onder e worden de woorden «38, vijfde lid, vierde volzin» telkens vervangen door: 38, vijfde lid, derde volzin.

B

In artikel 56, tweede lid, onderdeel c, wordt de zinsnede «8, derde lid, 14, derde lid, 25, zevende lid, en 34, derde lid» vervangen door: 5, eerste lid, 16, eerste lid, 20, zevende lid, en 33, derde lid.

G

Artikel XIV wordt als volgt gewijzigd:

Voor «in artikel I, onderdeel D» wordt de hoofdletter A geplaatst en aan het artikel wordt toegevoegd een nieuw onderdeel B, luidende:

B

In artikel II, onderdeel B, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Artikel 494, vijfde lid, vervalt.

2. artikel 504, tweede lid, komt te luiden:

2. De bepaling van het eerste lid geldt niet ten aanzien van de raadsman in zaken waarvan het kantongerecht kennisneemt, ook niet in hoger beroep van zodanige zaken.

H

Artikel XV, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel 7 komt te luiden:

7. Artikel 1a, onder 3°, wordt als volgt gewijzigd:

a. de zinsnede met betrekking tot de Destructiewet wordt vervangen door: de Destructiewet, de artikelen 3, eerste en tweede lid, 4a, 6, 9, 10, eerste en vijfde lid, 11, 12, 13, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 15, 17, eerste lid, en 25, vierde lid;

b. In de alfabetische opsomming wordt opgenomen:

1. de Wet milieubeheer, de artikelen 10.10, eerste lid, en 10.17 eerste lid;

2. de Wet van 13 mei 1993, Stb. 283, tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer (afvalstoffen), artikel VII, voor zover het betreft gemeentelijke verordeningen, vastgesteld krachtens artikel 2 van de Afvalstoffenwet.

b. Na onderdeel 7 wordt een achtste onderdeel toegevoegd, luidende:

8. In artikel 23, eerste lid, eerste volzin en artikel 25 wordt na «artikel 1» telkens toegevoegd: en artikel 1a.

I

In artikel XIX wordt in artikel 16, eerste lid, «vicepresidenten» vervangen door: vice-presidenten.

J

Artikel XX vervalt.

K

Artikel XXIII, onderdeel E, wordt als volgt gewijzigd:

In onderdeel 1 wordt «de waarde» vervangen door: de hoogte.

L

In Artikel XXVI wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel B, wordt «een vereniging of stichting met volledige rechtsbevoegdheid» vervangen door: een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of stichting.

b. Onderdeel C komt te luiden:

C

Artikel 30 vervalt.

M

Na artikel XXVI wordt een nieuw artikel XXVIa ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXVIa

De Wet Nationale ombudsman wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 1a, tweede lid, vervalt de punt aan het eind van de volzin en wordt de zinsnede toegevoegd: noch op gedragingen van de Commissie gelijke behandeling als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling.

N

Artikel XXVIII wordt als volgt gewijzigd:

Onder vernummering van het tweede lid tot het derde, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Artikel XII treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1995.

Toelichting

Onderdeel A

Aangezien het wetsvoorstel geen wijziging van de Wegenverkeerswet bevat, dient het opschrift te worden aangepast.

Onderdeel B

Door artikel II van de Wet van 16 juni 1994 (mobiele telecommunicatie, Stb. 628) is een nieuwe tekst vastgesteld voor «artikel 138, derde lid, aanhef» van het Wetboek van Strafrecht. Dit is een misstelling. Beoogd was voor de aanhef van het derde lid van artikel 138a van dat Wetboek een nieuwe tekst te bepalen. Door de voorgestelde wijziging (her)krijgen de genoemde leden van de artikelen 138 en 138a van het Wetboek van Strafrecht de juiste tekst.

Onderdeel C

Onderdeel a van deze wijziging betreft het volgende. Bij de Wet van 26 oktober 1973 tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende toevoeging van een raadsman en toepassing van voorlopige hechtenis en wijziging van de artikelen 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht, Stb. 208, is artikel 40 Sv uitgebreid; de leden waren niet genummerd. Bij de Wet van 21 april 1994, Stb. 307, zijn de leden van artikel 40 genummerd en is een nieuw lid toegevoegd. Dit nieuwe lid is ten onrechte als vierde lid genummerd. Omdat inmiddels bij de Wet van 23 december 1993, Stb. 775, en de Wet van 29 juni 1994, Stb. 501, ondergeschikte wijzigingen in het eerste en het derde lid zijn aangebracht, is het wenselijk de tekst van artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering thans opnieuw vast te stellen.

Onderdeel b is in de nota naar aanleiding van het verslag toegelicht bij de beantwoording van de vragen betreffende artikel II, onderdeel B.

Onderdeel D

De oorspronkelijk in dit artikel voorgestelde wijziging is inmiddels opgenomen in de Wet mentorschap ten behoeve van meerderjarigen van 29 september 1994, Stb. 757, die op 1 januari 1995 in werking is getreden.

Het eerste gedeelte van de wijziging (onderdeel A) betreft het volgende. Bij de herziening van Titel 4 van Boek 1 BW zoals tot gestand gekomen bij de Wet van 14 oktober 1993, Stb. 555, is nagelaten artikel 4 aan te passen aan het nieuwe systeem voor de registratie van feiten die de persoonlijke staat betreffen. Van rechterlijke beslissingen zoals die waarbij de voornaam wordt gewijzigd, wordt niet langer een akte van inschrijving opgemaakt. Volstaan wordt met de toevoeging van een latere vermelding ervan in de daarvoor in aanmerking komende akte van de burgerlijke stand. In het geval van een voornaamswijziging is dat de akte van geboorte. Voorgesteld wordt de voorlaatste zin van het vierde lid van artikel 4 thans hiermee in overeenstemming te brengen. Voor de voornaamswijziging geldt, anders dan voor de meeste andere staatsbeschikkingen, dat zij niet reeds tot stand komt doordat de beschikking in kracht van gewijsde gaat, maar pas door de inschrijving ervan in de registers van de burgerlijke stand. Deze levert geen problemen op in de gevallen waarin de geboorteakte in Nederland is opgemaakt en er dus een akte is waaraan de latere vermelding kan worden toegevoegd. Een probleem rijst evenmin indien de betrokken persoon zijn buitenlandse geboorteakte heeft doen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand in de gemeente 's-Gravenhage. Is de buitenlandse geboorteakte echter niet ingeschreven, dan is de Haagse ambtenaar van de burgerlijke stand zonder nader voorschrift niet verplicht hiertoe over te gaan. In beginsel schrijft hij buitenlandse akten slechts op verzoek van de belanghebbende in. Vindt deze inschrijving niet plaats, dan blijft ook de voornaamswijziging ongeregistreerd en komt zij dientengevolge niet tot stand. Teneinde hieraan tegemoet te komen, wordt voorgesteld in het vierde lid te bepalen dat de rechtbank die de beschikking tot voornaamswijziging geeft daarbij voor zoveel nodig tevens de inschrijving van de buitenlandse geboorteakte gelast of de geboortegegevens vaststelt volgens de procedure van artikel 25c. Soortgelijke voorziening treft men aan in de artikelen 25g, tweede lid, en 28, derde lid, Boek 1 BW.

Het tweede onderdeel (B) betreft het herstel van een omissie. Bij de totstandkoming van de Wet van 14 oktober 1993, Stb. 555, is nagelaten Titel 4 een opschrift te geven.

Met betrekking tot de onderdelen C tot en met E wordt het volgende opgemerkt. In verband met de omstandigheid dat inmiddels zowel de Wet tot wijziging van de Titels 4 en 5 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gemeentelijke basisadministratie (Wet van 2 juni 1994, Stb. 1994, 405) als de herziene regelgeving burgerlijke stand (Wet van 14 oktober 1993, Stb. 555) in werking is getreden, zijn de in de Titels 4 en 5 aan te brengen wijzigingen thans geredigeerd naar de huidige stand, dat wil zeggen na de opneming van de bij de genoemde wetten vastgestelde artikelen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De onderdelen C, D en E komen in de plaats van artikel XX.

E

De wijziging van artikel 465 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek was reeds vervat in artikel V van de Wet van 29 september 1994, Stb. 757, houdende mentorschap ten behoeve van meerderjarigen. Zij is evenwel niet daadwerkelijk tot stand gekomen. Immers, op het tijdstip waarop de Wet van 29 september 1994 in werking is getreden – 1 januari 1995, (Stb. 1994, 779) – was het voorstel van wet 21 561 dat tot de Wet van 17 november 1994, Stb. 837, heeft geleid wel tot wet verheven maar nog niet in werking getreden. Dat laatste is namelijk voorzien tegen 1 april 1995 (Stb. 1994, 845).

Met andere woorden, aan de tweede voorwaarde van artikel V van de Wet van 29 september 1994 is niet voldaan, zodat artikel V op 1 januari 1995 het beoogde gevolg niet heeft gehad.

Dit volstrekt technische punt wordt nu verholpen. Het onderhavige wetsvoorstel is daartoe, mede uit een oogpunt van richtige voortgang – de wijziging moet per 1 april 1995, althans niet vele later in werking treden – het minst ongeschikte instrument. Vanzelfsprekend is bij het onderhavige wijzigingsvoorstel uitgegaan van de nummering van de wetsartikelen, zoals aangegeven in de tekstplaatsing van de Wet van 17 november 1994, Stb. 837, in Staatsblad 838 van 1994.

Onderdeel F

Bij de Wet van 29 september 1994, houdende mentorschap ten behoeve van meerderjarigen zijnde artikelen 41, eerste lid en 56, eerste lid, onder e van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) gewijzigd in dier voege dat de in deze artikelen voorkomende verwijzing naar artikel 38, vijfde lid, derde volzin, Bopz is vervangen door artikel 38, vijfde lid, vierde volzin. Deze wijziging hield verband met de in het oorspronkelijk ontwerp van de wet op het mentorschap voorkomende aanvulling van artikel 38, vijfde lid, Bopz met een extra volzin. Bij derde nota van wijziging op de wet op het mentorschap is deze extra volzin evenwel weer vervallen. Verzuimd is toen om de in de artikelen 41 en 56 Bopz aangebrachte wijziging eveneens te laten vervallen. Dit heeft het ongewenste gevolg dat niet meer duidelijk is bepaald dat de klachtenprocedure van artikel 41 Bopz openstaat tegen de in artikel 38, vijfde lid, derde volzin, opgenomen mogelijkheid om dwangbehandeling toe te passen.

Onderdeel G

In de tekst van de Wet van 7 juli 1994 (Stb. 528) bevat de tekst van artikel 494, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering een wijziging van artikel 504, tweede lid, van dat Wetboek. Dat is een misstelling. In dit onderdeel wordt voorgesteld de beide genoemde artikelen de destijds bedoelde inhoud te geven.

Onderdeel H

Het eerste gedeelte van de voorgestelde wijziging betreft een aanpassing van de zinsnede betreffende Destructiewet in artikel 1a, onder 3°, van de Wet op de economische delicten. De Destructiewet is gewijzigd bij de Wetten van 29 september 1994, Stb. 783 en 784; bij die wijzigingen is geen rekening gehouden met het feit dat de Destructiewet niet meer is opgenomen onder artikel 1 van de Wet op de economische delicten maar onder artikel 1a. De bij die wijzigingswetten beoogde aanwijzing van economische delicten in de Destructiewet wordt door de voorgestelde aanpassing gerealiseerd.

Het tweede gedeelte van dit voorstel betreft de artikelen 23 en 25 van de Wet op de economische delicten. Door de Wet van 4 februari 1994 (Stb. 135) zijn thans de economische delicten gehergroepeerd en verdeeld over de artikelen 1 en 1a van de Wet op de economische delicten. Aangezien de artikelen 23 en 25 van die wet betrekking hebben op economische delicten in het algemeen, moet de verwijzing nar artikel 1 worden aangevuld met die naar artikel 1a.

Onderdeel I

In dit onderdeel is een misstelling hersteld.

Onderdeel J

Dit onderdeel is hierboven onder D toegelicht.

Onderdeel K

Ter bepaling van het maximumbedrag is niet de (contante) waard even de pensioenaanspraak op het moment van afkoop bepalend, maar de hoogte van de pensioenaanspraak.

Onderdeel L

In de thans voor onderdeel B van artikel XXVI voorgestelde formulering is tot uitdrukking gebracht dat slechts een vereniging niet volledige rechtsbevoegdheid kan hebben. De tweede wijziging wordt bij onderdeel L toegelicht.

Onderdeel M

Aangezien de Algemene wet gelijke behandeling inmiddels in werking is getreden, behoort een wijziging van het bij die wet gewijzigde artikel 1a van de Wet Nationale ombudsman plaats te vinden door middel van wijziging van laatstgenoemde wet. De inhoud van de wijziging is identiek aan het oorspronkelijk voorgestelde onderdeel C van artikel XXVI.

Onderdeel N

Deze aanpassing hangt samen met onderdeel F. De daar genoemde Wet houdende mentorschap ten behoeve van meerderjarigen is op 1 januari 1995 in werking getreden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven