23 812
Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn nr. 93/98/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993, betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (Pb/EG L 290)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 januari 1995

Het door de vaste Commissie voor Justitie uitgebrachte verslag geeft ons aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Algemeen

Het is – dit in antwoord op een vraag van de CDA-fractie – te verwachten dat de verlenging van de beschermingstermijn financiële gevolgen zal hebben. Rechthebbenden beschikken immers voor langere tijd over hun rechten; derden zullen voor het verrichten van verveelvoudigings- en openbaarmakingshandelingen gedurende langere tijd de toestemming van rechthebbenden nodig hebben, waaraan veelal ook financiële vergoedingen zijn gekoppeld.

De leden van de SGP-fractie vroegen om een samenvattende beschouwing van de pro's en contra's van de voorgestelde verlenging van de beschermingstermijn.

De overwegingen die in de toelichting bij het oorspronkelijke richtlijnvoorstel en in de considerans van de richtlijn zijn te vinden voor de verlenging van de auteursrechtelijke en nabuurrechtelijke beschermingstermijn zijn van de volgende strekking.

De in de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst vastgelegde minimumbeschermingstermijn van 50 jaar na de dood van de auteur beoogt een bescherming van de auteur en van zijn nakomelingen van de eerste en tweede generatie. Door de verhoging van de gemiddelde levensduur in de Gemeenschap volstaat deze termijn niet langer om twee generaties te beschermen. Een verlenging van de beschermingsduur vormt de basis voor een betere beloning van de auteur tijdens zijn leven omdat hij in een gunstiger positie komt te verkeren bij het onderhandelen over de exploitatie van zijn rechten. Een dergelijke verlenging verhoogt het beschermingsniveau voor auteurs. Een lange beschermingsduur is ook noodzakelijk in bepaalde sectoren waar met de schepping of openbaarmaking van werken aanzienlijke investeringen zijn gemoeid die slechts over een lange periode kunnen worden terugverdiend. Met betrekking tot de naburige rechten geldt dat verschillende lid-staten langere termijnen hebben ingevoerd of overwegen in te voeren dan de in het Verdrag van Rome inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, fonogrammenproducenten en omroeporganisaties gestelde termijn van 20 jaren. In het kader van de GATT-overeenkomst over trade related aspects of intellectual property rights (TRIPS) is een beschermingstermijn van 50 jaren opgenomen voor uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten. Ook voor houders van naburige rechten geldt dat een langere beschermingstermijn leidt tot een beter beschermingsniveau en dat de met de totstandkoming van door naburige rechten beschermde prestaties gemoeide investeringen vaak pas over een lange periode kunnen worden terugverdiend. De harmonisatie van de beschermingstermijnen werd noodzakelijk geacht in verband met de totstandkoming en de goede werking van de interne markt. In het kader van deze harmonisatie is gekozen voor lange termijnen teneinde overgangssituaties te voorkomen waarvan de gevolgen nog halverwege de volgende eeuw voelbaar zouden kunnen zijn waardoor ook de effectieve inwerkingtreding van de interne markt zou worden vertraagd.

Een bezwaar tegen een verlenging van de beschermingstermijnen is dat rechthebbenden langer zeggenschap houden over hun werken/prestaties hetgeen financiële consequenties heeft voor de gebruikers. Het duurt dan nog langer voordat deze werken/prestaties vrijelijk door derden gebruikt kunnen worden.

Het ligt in de rede dat organisaties van rechthebbenden de verlenging van de beschermingstermijnen zeer hebben toegejuicht. In par. 47 van de toelichting bij het oorspronkelijke richtlijnvoorstel wijst de Commissie erop dat tijdens een op 13 en 14 juni 1991 gehouden hoorzitting, waarop niet alleen vertegenwoordigers van rechthebbenden maar ook van gebruikers aanwezig waren, de grote meerderheid van de deelnemers zich voorstander heeft verklaard van of althans geen bezwaar heeft gemaakt tegen een beschermingsduur van 70 jaren voor het auteursrecht.

Nederland heeft tijdens de voorbereiding van de richtlijn ernstige bezwaren geuit tegen de voorgestelde verlenging van de auteursrechtelijke beschermingstermijn. Naast het hiervoor genoemde bezwaar is erop gewezen dat een termijn van 50 jaar na het overlijden van de auteur in de meeste landen nog steeds als een toereikende beschermingstermijn wordt ervaren. Vergeleken met andere intellectuele eigendomsrechten zoals het octrooirecht is 50 jaar al een lange termijn.

Met de voorgestelde verlenging van de nabuurrechtelijke beschermingstermijn kon Nederland instemmen. Deze termijn sluit aan bij de op 1 juli 1993 in werking getreden Wet op de naburige rechten.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Onderdeel B

Artikel 38

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de beschermingsduur berekend dient te worden van werken waarvan het auteursrecht op grond van artikel 7 aan de werkgever (natuurlijke persoon of rechtspersoon) toekomt.

De beschermingsduur van werken, waarop artikel 7 van de Auteurswet van toepassing is, wordt in beginsel berekend op basis van het bepaalde in artikel 38, met andere woorden de termijn bedraagt 70 jaren na het overlijden van de maker. Is de werkgever een rechtspersoon als bedoeld in artikel 38, tweede lid, dan wordt de termijn berekend vanaf het tijdstip van openbaarmaking, tenzij de natuurlijke persoon/werknemer die het werk heeft vervaardigd als zodanig is aangeduid op of in exemplaren van het werk die zijn openbaar gemaakt. In het laatste geval bedraagt de termijn 70 jaren na het overlijden van laatstgenoemde.

De richtlijn noch het onderhavige wetsvoorstel stellen regels met betrekking tot de plaats (bijvoorbeeld de titelpagina) van vermelding van de auteurs, maar bepaalt uitsluitend dat de auteur als zodanig moet zijn geïdentificeerd (aangeduid) op of in exemplaren van het werk. In de door de leden van de CDA-fractie genoemde voorbeelden kan van een aanduiding als bedoeld in artikel 38, tweede lid, gesproken worden, zij het dat aan de hand van de concrete omstandigheden moet worden beoordeeld of er sprake is van een makerschap.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat de richtlijn niet meer toestaat dat het makerschap aan de werkgever wordt toegekend. Zij vroegen wat geldt in het door artikel 38, tweede lid, Auteurswet bestreken geval.

De duurrichtlijn regelt, anders dan de D66-fractie meent, niet de vraag van het makerschap van een werk. In het vierde lid van artikel 1 van de richtlijn wordt rekening gehouden met de situatie dat sommige lid-staten bijzondere bepalingen kennen krachtens welke een rechtspersoon als rechthebbende wordt aangewezen. Deze regeling is in de richtlijn opgenomen onder meer met het oog op artikel 7 Auteurswet 1912.

In het door de leden van de D66-fractie genoemde geval van werken die door een rechtspersoon/werkgever zijn openbaar gemaakt onder vermelding van de feitelijke maker geldt de hoofdregel van artikel 37, eerste lid, en vervalt het auteursrecht door verloop van 70 jaren te rekenen van de eerste januari van het jaar volgende op het sterfjaar van de feitelijke maker.

Artikel 39

De leden van de PvdA- en CDA-fractie vroegen waarom in artikel 39 de in de Nederlandse vertaling van de richtlijn gebruikte term «totstandkoming» is gebruikt in plaats van de gebruikelijke begrippen «maken» en «vervaardigen». In de Auteurswet 1912 wordt in dit kader uiteenlopende terminologie gebruikt. Zo wordt naast «vervaardigen» (bijv. artikel 7 en 19) gesproken van «tot stand brengen» (bijv. artikel 6 en 45a, 45b). Het zelfstandig naamwoord «totstandkoming» sluit bij laatstgenoemde term aan. Een bijzondere reden voor het gebruik van de term «totstandkoming» is niet aanwezig. Waar mogelijk wordt de terminologie van de richtlijn gevolgd.

Het door de leden van de PvdA-fractie in artikel 39 gesignaleerde formuleringsverschil («wordt» in plaats van «is») is niet inhoudelijk van aard. Anders dan de leden van de PvdA-fractie zijn wij van mening dat er zich omstandigheden kunnen voordoen die ertoe leiden dat de beschermingstermijn niet kan worden berekend vanaf de dood van de auteur(s) zoals in artikel 37. Hiervan is sprake indien de identiteit van de auteur onbekend is. Tegen de vervanging van «wordt» door «is» hebben wij overigens geen bezwaren.

Onderdeel D

Artikel 41

De leden van de SGP-fractie hadden een duidelijke voorkeur voor het huidige artikel 41 Auteurswet. Het nieuw voorgestelde artikel 41 is ontleend aan artikel 1, vijfde lid, van de richtlijn, dat bepaalt dat voor werken die in verschillende banden, delen, nummers of afleveringen zijn gepubliceerd en waarvan de beschermingstermijn ingaat op het tijdstip waarop het werk op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt, de beschermingstermijn loopt voor elk onderdeel afzonderlijk. Deze regel sluit aan bij het huidige tweede lid van artikel 41. In de richtlijn ontbreekt het in het huidige artikel 41 gemaakte onderscheid tussen werken waarvan de verschillende afleveringen niet als een afzonderlijk geheel kunnen worden aangemerkt en werken waarvan ieder deel een zelfstandig karakter vertoont. Aan deze gedetailleerde regeling bestond in het kader van deze Europese regelgeving geen behoefte.

HOOFDSTUK VII

Bescherming van na het verstrijken van de beschermingsduur openbaar gemaakte werken

Onderdeel F/G

Artikel 45o

De leden van de PvdA-fractie stelden enkele vragen met betrekking tot artikel 45o. Artikel 45o van het wetsvoorstel heeft betrekking op werken waarop ooit een auteursrechtelijke bescherming heeft gerust, maar die na het vervallen van deze bescherming voor het eerst openbaar zijn gemaakt. Het door de leden van de PvdA-fractie genoemde middeleeuwse manuscript valt niet onder de werking van artikel 45o, omdat voor dit werk nimmer een auteursrechtelijke bescherming heeft gegolden.

De leden van de PvdA-fractie leiden ten onrechte uit de formulering van artikel 45o af dat dit artikel ook van toepassing is op werken die tijdens de auteursrechtelijke beschermingstermijn zijn openbaar gemaakt. Een dergelijke vergaande interpretatie is volstrekt in strijd met de bedoeling van de richtlijnwetgever die een bijzondere bescherming beoogt te creëren voor werken die na het verstrijken van de auteursrechtelijke beschermingstermijn voor het eerst rechtmatig worden openbaar gemaakt. Terecht wijzen de leden van de PvdA-fractie erop dat de Nederlandse vertaling van de richtlijn in artikel 4 spreekt van «niet eerder gepubliceerde werken». Deze term is beperkter dan openbaar maken en ziet op het uitgeven van een werk. Daarnaast wordt in deze tekst gesproken van «hij die voor het eerst op geoorloofde wijze publiceert of op geoorloofde wijze aan het publiek meedeelt». In deze laatste zinsnede wordt het begrip «openbaar maken» in ruime zin uitgewerkt.

Wij zullen de bewoordingen van het voorgestelde artikel 45o in die zin aanscherpen dat de bescherming wordt toegekend aan niet eerder uitgegeven werken.

De leden van de PvdA- en CDA-fractie vroegen wanneer de bescherming ingaat.

De in artikel 45o voorziene bescherming loopt, zoals de leden van de PvdA-fractie veronderstelden, vanaf het moment van de eerste rechtmatige openbaarmaking. De voorgestelde beschermingstermijn van 25 jaren dient volgens dit artikel berekend te worden vanaf de 1e januari van het jaar volgende op dat waarin de eerste openbaarmaking van het werk rechtmatig heeft plaatsgehad. Er is mitsdien geen sprake van het ontbreken van bescherming tussen het tijdstip van eerste openbaarmaking en de 1e januari van het daarop volgende jaar. Vanaf dit laatste tijdstip begint de termijn van 25 jaren te lopen. Het ligt in de rede dat de bescherming vanaf het tijdstip van eerste rechtmatige openbaarmaking aanwezig is aangezien het werk vanaf dat moment voor derden toegankelijk is en geëxploiteerd kan worden. Anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen, is er mitsdien bescherming vanaf het moment van openbaarmaking. Wij hebben, zoals de leden van de PvdA en CDA-fractie vroegen, dit nieuwe recht in de Auteurswet 1912 opgenomen omdat het inhoudelijk gelijk is aan de rechten die in artikel 1 van de Auteurswet aan de maker of diens rechtverkrijgenden worden toegekend. Voorts betreft het hier werken die ooit voor een auteursrechtelijke bescherming in aanmerking zijn gekomen.

De door de leden van de PvdA- en CDA-fractie aan de orde gestelde uitgever is in de memorie van toelichting (blz. 4) slechts als voorbeeld genoemd. De in artikel 45o voorziene bescherming komt toe aan degene die het werk voor het eerst rechtmatig openbaar maakt. In de door de leden van de PvdA-fractie genoemde casus van de vinder van een oud werk die voor de publikatie daarvan de hulp van een uitgever inschakelt, zal aan de gelukkige vinder deze bijzondere bescherming toekomen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 13 Boek 5 BW, waarop wij hieronder in antwoord op vragen van de CDA-fractie nader ingaan. De uitgever zal bijvoorbeeld als rechthebbende in de zin van artikel 45o worden aangemerkt indien hij het manuscript van de vinder heeft gekocht.

Zoals in de memorie van toelichting (blz. 4) is opgemerkt, moet het niet eerder gepubliceerde werk niet door diefstal of op andere onrechtmatige wijze zijn verkregen. De vraag van de leden van de PvdA- en CDA-fractie of in geval van diefstal van het werk de verkrijger te goeder trouw rechtmatig kan openbaar maken dient beantwoord te worden aan de hand van het algemene vermogensrecht. In dit verband is artikel 86 Boek 3 B.W. relevant dat regels stelt betreffende de geldigheid van overdracht van een roerende zaak in geval van onbevoegdheid van de vervreemder. Het derde lid van dit artikel geeft de eigenaar van een roerende zaak die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren gedurende 3 jaren de mogelijkheid tot revindicatie, behalve wanneer de zaak is verkregen door een particulier die deze kocht in de voor dergelijke zaken normale handel. Is de hiervoor kort beschreven uitzondering van toepassing dan is de openbaarmaking rechtmatig. Publikatie door de dief of heler is niet rechtmatig. Deze publikatie valt niet onder de bescherming van artikel 45o. Dit geldt wel voor de publikatie die de bestolene verricht nadat hij het werk heeft teruggekregen. De bestolene kan het werk van de dief terugvorderen tenzij de bezitter door verjaring het goed heeft verkregen (artikelen 105 en 306 Boek 3 BW).

Terecht gaan de leden van de CDA-fractie ervan uit dat artikel 45o betrekking heeft op een werk dat niet eerder is gepubliceerd en dat na het verstrijken van de auteursrechtelijke beschermingstermijn voor het eerst rechtmatig wordt openbaar gemaakt. Zoals wij hiervoor hebben toegezegd, zal de tekst van artikel 45o op dit punt worden aangescherpt.

Terzake van de door de leden van de CDA-fractie genoemde voorbeelden merken wij het volgende op. Artikel 4 van de richtlijn spreekt van niet-gepubliceerde (dat wil zeggen niet uitgegeven) werken. Dit betekent dat een werk dat gedurende de auteursrechtelijke beschermingstermijn in het openbaar is uitgevoerd maar niet is uitgegeven onder de werking van dit artikel valt. Is er sprake van een uitgave van het werk gedurende deze termijn dan is het bijzondere beschermingsregime van artikel 45o niet van toepassing.

De leden van de CDA-fractie vroegen of een eerste rechtmatige openbaarmaking veronderstelt dat de openbaarmaker het stoffelijk exemplaar heeft gekocht.

Van een eerste rechtmatige openbaarmaking kan ook sprake zijn indien de openbaarmaker de zaak niet heeft gekocht maar met toestemming van de eigenaar tot openbaarmaking overgaat. De richtlijn sluit overigens de toepasselijkheid van het nationale recht niet uit bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een rechtmatige openbaarmaking. Dit aspect wordt in dit instrument niet nader uitgewerkt maar overgelaten aan het nationale recht.

De eventueel aan de openbaarmaking voorafgaande rechtshandeling, waardoor de openbaarmaker de beschikking heeft gekregen over het werk, kan getoetst worden aan het bepaalde in titel 2 Boek 3 (bijvoorbeeld artikel 44) en indien er sprake is van een verbintenisscheppende overeenkomst tevens titel 5 van Boek 6.

In het door de leden van de CDA-fractie genoemde geval van een onderzoeker die een manuscript aantreft bij een derde, daarvan een kopie maakt en tot eerste openbaarmaking overgaat is naar onze mening geen sprake van een rechtmatige openbaarmaking indien dit geschiedt buiten medeweten van de eigenaar van het manuscript.

Ook het niet-voldoen aan de door de leden van de CDA-fractie genoemde voorwaarde van toestemming van de betrokken rechtspersoon voor eerste publikatie leidt naar onze mening tot een onrechtmatige publikatie.

De materie, die in het nieuw voorgestelde artikel 45o wordt geregeld, dient te worden onderscheiden van de doelstellingen van de Wet openbaarheid van bestuur en de Archiefwet. De Wet openbaarheid van bestuur stelt regels met betrekking tot het verstrekken door een bestuursorgaan van informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. De gevraagde informatie kan op grond van artikel 7 van de WOB in verschillende vormen worden verstrekt.

De Archiefwet stelt – kort samengevat – regels met betrekking tot de bewaring door overheidsorganen van onder hen berustende archiefbescheiden en de openbaarheid van in archiefbewaarplaatsen berustende archiefbescheiden. In het archiefbesluit van 26 maart 1968, Stb. 200 zijn onder meer regels opgenomen met betrekking tot de openbaarheid en uitlening van archiefbescheiden (Hoofdstuk IV). Noch aan de Wet openbaarheid van bestuur noch aan de Archiefwet kan door derden de bevoegdheid ontleend worden tot openbaarmaking als bedoeld in artikel 45o.

In de door de leden van de CDA-fractie genoemde situatie dat het werk door diefstal of andere ongeoorloofde handelingen bijvoorbeeld verduistering of heling is verkregen, is er inderdaad geen sprake van rechtmatige openbaarmaking door de dief of verduisteraar/heler. Heeft de bestolene het werk, nadat het is teruggevonden, zelf alsnog openbaar gemaakt dan is artikel 45o van toepassing.

In geval van verkrijging te goeder trouw van een onbevoegde vervreemder is artikel 86 Boek 3 BW relevant. Het derde lid bepaalt dat de eigenaar van een roerende zaak die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren deze gedurende 3 jaren als zijn eigendom kan opeisen tenzij de zaak is gekocht door een particulier in de voor dergelijke zaken gebruikelijke handel. Verstrijkt de termijn van 3 jaren onbenut, dan wordt de verkrijger eigenaar met terugwerkende kracht tot het tijdstip van zijn verkrijging. Op onrechtmatige publikaties kan de bestolene beslag leggen. Deze publikaties kunnen uit het verkeer worden gehaald. Ook kan eventuele schade, die door de onrechtmatige publikatie wordt geleden, worden verhaald op degene die de onrechtmatige publikatie heeft verricht.

De eigenaar van het werk komt voor de in artikel 45o voorziene nabuurrechtelijke bescherming in aanmerking indien het werk door hemzelf of met zijn toestemming is openbaar gemaakt. Deze bescherming geldt niet voor publikaties van het werk die onrechtmatig zijn. Van dit door de richtlijn wetgever gekozen systeem kan niet worden afgeweken in de door de leden van de CDA-fractie voorgestelde zin.

Het door de leden van de CDA-fractie genoemde systeem van opeising, dat in artikel 5 van de Benelux tekeningen en modellenwet en in artikel 53, derde lid, Rijksoctrooiwet is uitgewerkt, is in de richtlijn niet geïntroduceerd. De richtlijnwetgever heeft zich bij de formulering van artikel 4 laten inspireren door soortgelijke regelingen in de lid-staten.

Wij onderschrijven de door de leden van de CDA-fractie gegeven interpretatie van de zinsnede «het in artikel 1 genoemde uitsluitende recht». In artikel 4 van de richtlijn wordt uitsluitend verwezen naar de vermogensrechten van de maker. De morele rechten, zoals opgesomd in artikel 25 van de Auteurswet, vallen niet daaronder en blijven buiten het in artikel 45o gecreëerde beschermingsregime.

De leden van de CDA-fractie vroegen aan wie de in artikel 45o verleende rechten toekomen.

Aangezien de in artikel 45o voorgestelde regeling niet auteursrechtelijk van aard is zijn de Berner Conventie en de Universele Auteursrecht-Conventie niet van toepassing. Op basis van de in artikel 47 Auteurswet geformuleerde criteria zal moeten worden beoordeeld of artikel 45o van toepassing is. Onderdanen van de Gemeenschap en van derde landen kunnen een beroep doen op dit beschermingsregime indien voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 47.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe artikel 45o zich verhoudt tot artikel 13 Boek 5 BW.

Het is niet uitgesloten dat een werk waarop artikel 45o van toepassing is ook valt onder de regeling van de schatvinding in artikel 13 Boek 5 BW. Voor de toepasselijkheid van deze regeling is noodzakelijk dat het gevonden voorwerp van waarde is, dat het verborgen is en dat het opsporen van de eigenaar onmogelijk is doordat de zaak te lang verborgen is geweest. Een zaak is verborgen wanneer zij bij normale opmerkzaamheid niet wordt waargenomen. De ontdekker is verplicht van zijn vondst aangifte te doen conform artikel 5, eerste lid, onder a, Boek 5 BW. Op grond van artikel 13, eerste lid, komt een schat voor gelijke delen toe aan degene die hem ontdekt en aan de eigenaar van de roerende of onroerende zaak waar de schat wordt aangetroffen. Deze eigenaars zullen gezamenlijk moeten beslissen over de openbaarmaking van het gevonden werk. Is de vondst in bewaring gegeven, dan zal openbaarmaking van de vondst op grond van artikel 45o kunnen geschieden zodra vaststaat wie de rechthebbende is en deze daaraan zijn medewerking geeft.

Onderdeel H

Artikel 51

De leden van de PvdA-, CDA- en D66-fractie wezen op het Phil Collins/Imtrat arrest van 20 oktober 1993 en vroegen wat de betekenis van dit arrest is voor de toepassing van artikel 51, eerste lid, Auteurswet. Met deze leden zijn wij van mening dat op grond van voornoemd arrest de lid-staten op het terrein van het auteursrecht en de naburige rechten geen onderscheid mogen maken tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lid-staten. Dit betekent dat de lid-staten verplicht zijn op werken van onderdanen van andere lid-staten dezelfde beschermingstermijn toe te passen als op werken van eigen onderdanen, ook indien deze termijn volgens de betreffende nationale wetgeving korter is dan in het land waar de bescherming wordt ingeroepen. Het arrest brengt met zich mee dat de lid-staten geen toepassing meer mogen geven aan artikel 7, achtste lid, van de Berner Conventie, welk artikellid de landen van de Unie de mogelijkheid biedt om de beschermingsduur te beperken tot de in het land van oorsprong geldende termijn. Dit betekent in het kader van artikel 51, eerste lid, zoals de leden van de PvdA-fractie stellen, een algehele herleving van rechten. Zo valt een Nederlands werk, waarvan op 1 juli 1995 naar Nederlands recht de beschermingstermijn is verstreken maar naar Duits recht nog loopt, onder het bereik van artikel 51, eerste lid, en geldt de beschermingstermijn van 70 jaren. Zodra overigens de harmonisatie van de beschermingstermijn in de Gemeenschap is bereikt, is het Phil Collins-arrest voor dit terrein niet meer relevant.

Met de term «deze wet» wordt in het tweede lid van artikel 51, evenals in de andere leden, bedoeld de Auteurswet zoals hij luidt met de daarin in artikel I van dit wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen. Voorzover in dit tweede lid wordt geduid op het vóór deze wetswijziging geldende recht wordt dit uitdrukkelijk aangegeven met de zinsnede «de tot 1 juli 1995 ten aanzien van het werk geldende bepalingen van deze wet».

Onder de door de leden van de PvdA-, D66- en CDA-fractie genoemde «exploitatiehandelingen» in het derde lid van artikel 51 Auteurswet worden feitelijke handelingen en rechtshandelingen verstaan ter exploitatie van het werk, zoals de produktie, het verhandelen van exemplaren van een werk.

De leden van de PvdA-fractie verzochten de in artikel 51, vierde lid, genoemde datum van 24 november 1993 te heroverwegen.

Zoals in de memorie van toelichting (blz. 6–7) uiteengezet, beoogt het vierde lid van artikel 51 uitvoering te geven aan de tweede zin van artikel 10, derde lid, van de richtlijn en overweging 27. Dit richtlijnonderdeel bepaalt dat de lid-staten de nodige maatregelen nemen om met name de verworven rechten van derden te beschermen. De richtlijn laat de uitwerking van deze verplichting over aan de lid-staten. Daarbij kan overweging 27 als richtsnoer dienen. Gelet op de inhoud van de richtlijn kan naar onze mening niet gesteld worden, zoals de leden van de PvdA-fractie menen, dat de richtlijn er niet toe dwingt een zo ver naar voren gelegen tijdstip te kiezen als is voorgesteld in artikel 51, vierde lid. De richtlijn regelt in dit opzicht niets en laat het aan de nationale wetgever om een evenwicht te creëren tussen de belangen van rechthebbenden wier rechten herleven en derden, die exploitatiehandelingen verrichten met werken waarvan de beschermingstermijn aanvankelijk was verstreken. Bij afweging van deze belangen is naar onze mening het tijdstip van publikatie van de richtlijn in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een redelijk aanknopingspunt. Een later tijdstip (bijvoorbeeld 1 juli 1995) is naar onze mening ongewenst aangezien dit er toe zou leiden dat vóór dat laatste tijdstip door derden verrichte exploitatiehandelingen zouden mogen worden voortgezet. Dit zou de positie van de rechthebbenden wier rechten herleven uithollen. Bovendien rijst de vraag of na het tijdstip van totstandkoming c.q. publikatie van de richtlijn nog wel gesproken kan worden van legitieme verwachtingen van derden. Na dat tijdstip stond immers de inhoud van de richtlijn vast en kon een ieder van deze regeling kennis nemen.

De door de leden van de CDA-fractie genoemde opdracht tot het drukken van exemplaren van een werk is naar onze mening een exploitatiehandeling. Is deze opdracht vóór 23 november 1993 gegeven maar na 1 juli 1995 nog niet geheel uitgevoerd dan kan op grond van het vierde lid van artikel 51 deze opdracht na dat laatste tijdstip verder worden uitgevoerd. Dit vierde lid laat echter niet toe dat na 1 juli 1995 nog nieuwe opdrachten van dezelfde aard worden gegeven zonder toestemming van de rechthebbende op het werk.

Het op de radio ten gehore brengen van een opname van een muziekwerk is eveneens een exploitatiehandeling in de zin van artikel 51, vierde lid, Auteurswet. Muziekwerken die voor 24 november 1993 rechtmatig via de radio zijn openbaar gemaakt en waarvan de auteursrechtelijke bescherming met ingang van 1 juli 1995 herleeft, kunnen vanaf laatstgenoemd tijdstip in beginsel uitsluitend met toestemming van de rechthebbende weer openbaar gemaakt worden. Deze openbaarmakingshandelingen zijn als afzonderlijke exploitatiehandelingen aan te merken. Het vierde lid van artikel 51 kan bijvoorbeeld wel van toepassing zijn indien voor 24 november 1993 radio-uitzendingen van werken van de betreffende componist zijn gepland ook voor na 1 juli 1995 en daarvoor opnames zijn gemaakt.

Met de leden van de CDA-fractie zijn wij van mening dat het door hen genoemde bijdrukken en plannen van nieuwe voorstellingen niet is toegestaan zonder toestemming van de rechthebbenden en het uitverkopen van bestaande voorraden en het uitvoeren van reeds vaststaande programma's wel valt onder artikel 51, vierde lid, Auteurswet 1912.

De leden van de D66-fractie vroegen hoe het Phil Collins-arrest in Brussel wordt uitgelegd. De Europese Commissie bereidt een document voor over de gevolgen van dit arrest.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Naar boven