23 808
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de herziening van de voorlopige maatregelen van kinderbescherming

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 1 april 1996

I. Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

A. Vóór onderdeel A worden, onder wijziging van de aanduiding van onderdeel A in Ab, twee nieuwe onderdelen A en Aa ingevoegd, die luiden:

A

Het tweede lid van artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste zin wordt de zinsnede «of voorlopig aan de raad voor de kinderbescherming toevertrouwd is» vervangen door: is of onder voorlopige voogdij is geplaatst.

2. In de tweede zin wordt «raad voor de kinderbescherming» vervangen door: voogdij-instelling.

Aa

In het tweede lid van artikel 53 wordt de zinsnede «voorlopig aan de raad voor de kinderbescherming is toevertrouwd» vervangen door: onder voorlopige voogdij is geplaatst.

B. In onderdeel B komt het zesde lid van artikel 241 te luiden:

6. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in het vijfde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek aanhangig is.

C. Na onderdeel C wordt een onderdeel Ca ingevoegd dat luidt:

Ca

In het tweede lid, onder d, van artikel 268 wordt de zinsnede «voorlopige toevertrouwing aan de raad voor de kinderbescherming» vervangen door: plaatsing onder voorlopige voogdij.

D. In onderdeel D vervalt in het vierde lid van artikel 271 de zinsnede «en bepaalt de duur van de maatregel».

E. In onderdeel E komt artikel 271a te luiden:

Artikel 271a

In plaats van schorsing van beide ouders of van een ouder in de uitoefening van het gezag en voorziening in de voorlopige voogdij als bedoeld in artikel 271, kan de rechtbank een kind onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

F. In onderdeel F wordt artikel 272 als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de zinsnede: indien hij dit in zijn belang noodzakelijk acht.

2. In het vierde lid wordt na de woorden «een verzoek» ingevoegd: of vordering. Na de vermelding «dit verzoek» wordt ingevoegd: of deze vordering.

G. In onderdeel G wordt in artikel 272a na het woord «verzoek» ingevoegd: of vordering.

H. Na onderdeel G wordt een nieuw onderdeel Ga toegevoegd dat luidt:

Ga

In het eerste lid van artikel 299a wordt de zinsnede «voorlopige toevertrouwing aan de raad voor de kinderbescherming» vervangen door: plaatsing onder voorlopige voogdij.

I. In onderdeel H komt artikel 306a als volgt te luiden:

Artikel 306a

De zesde afdeling van deze titel is niet van toepassing op de uitoefening van de voorlopige voogdij als bedoeld in de artikelen 241, 271, 272, 331 en 332 van dit Boek.

J. onderdeel I komt als volgt te luiden:

I

Artikel 331 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «Indien de rechtbank dit in het belang van de kinderen noodzakelijk acht, kan zij een voogd,» vervangen door: Indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de rechtbank een voogd,.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Bij schorsing van de voogd belast de rechtbank een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening met de voorlopige voogdij over de minderjarige. Zij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van deze minderjarige worden toegekend.

3. In het derde lid vervalt de zinsnede: of de ontheffing.

K. Na onderdeel I wordt een nieuw onderdeel Ia ingevoegd, dat luidt:

Ia

Na artikel 331 wordt ingevoegd een artikel, luidende:

Artikel 331a

In plaats van schorsing van de voogd in de uitoefening van de voogdij en voorziening in de voorlopige voogdij als bedoeld in artikel 331, kan de rechtbank de minderjarige onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

L. In onderdeel J wordt artikel 332 als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «of tot de in artikel 268, tweede lid, onder a en d van dit Boek bedoelde ontheffing van de voogdij» vervalt.

2. Na het woord «leiden» wordt een komma ingevoegd.

3. Tussen de woorden «voogd» en «schorsen» wordt ingevoegd: geheel of gedeeltelijk.

4. De woorden «een kind» worden vervangen door: deze minderjarige.

5. Aan het slot van de eerste zin vervalt de zinsnede: indien hij dit in zijn belang noodzakelijk acht.

M. In onderdeel K wordt in artikel 332a de zinsnede «tot ontheffing of ontzetting» vervangen door: of vordering tot ontzetting.

II. Artikel II wordt vervangen door:

ARTIKEL II

De Zesde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 800, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «Een beschikking tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige kan» wordt vervangen door: De beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij kunnen.

2. De woorden «Deze beschikking verliest» worden vervangen door: Deze beschikkingen verliezen.

B

Onderdeel b van artikel 807 komt te luiden:

b. artikel 278 lid 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;.

C

Artikel 809, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «een beschikking tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige» wordt vervangen door: de beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij.

2. De woorden «Deze beschikking verliest» worden vervangen door: Deze beschikkingen verliezen.

D

In het tweede lid van artikel 813 vervalt de zinsnede: dan wel medewerking te verlenen aan de tenuitvoerlegging der bevelen, door de officier van justitie gegeven ingevolge de artikelen 241, 272 en 332 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

E

Artikel 823 komt te luiden:

Artikel 823

1. De rechter is bevoegd op verzoek van een echtgenoot of van de raad voor de kinderbescherming een kind onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Artikel 826 is niet van toepassing.

F

Artikel 824 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «Tegen de op grond van de artikelen 822 en 823 gegeven beschikkingen en tegen de beschikkingen» vervangen door:

Tegen de op grond van artikel 822 gegeven beschikkingen en tegen de beschikkingen.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «kunnen de beschikkingen, bedoeld in de artikelen 822 en 823» vervangen door: kan een beschikking, als bedoeld in artikel 822.

3. Het derde lid vervalt.

G

In het tweede lid van artikel 827 wordt tussen «810,» en «811» ingevoegd: 810a,.

III. Artikel III vervalt.

IV. Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:

A. onderdeel B komt als volgt te luiden:

B

In artikel 31, derde lid, wordt tussen de woorden «met» en «de gezinsvoogdij-instelling» ingevoegd: de voogdij-instelling bedoeld in het derde lid van artikel 27 onder a voor zover het betreft de uitoefening van de voorlopige voogdij of met.

B. Na onderdeel B wordt een onderdeel Ba toegevoegd dat luidt:

Ba

In het tweede lid van artikel 41f vervalt onderdeel d en wordt in onderdeel c de zinsnede «een voogdij-instelling;» vervangen door: een voogdij-instelling, plaatsing onder voorlopige voogdij daaronder begrepen.

V. Artikel V wordt als volgt gewijzigd:

A. Onderdeel 3 komt te luiden:

3. Tussen de tweede en derde volzin wordt een nieuwe volzin ingevoegd, luidende: Artikel 241, vierde, vijfde en zesde lid alsmede artikel 306a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.

B. Aan de wijzigingen van artikel 10 worden na onderdeel 3 twee nieuwe onderdelen 3a en 3b toegevoegd die luiden:

3a. In de laatste volzin van het eerste lid vervalt de zinsnede «bij de tenuitvoerlegging van het bevel dat de officier van justitie ingevolge dit lid geeft».

3b. In het tweede lid wordt de zinsnede «De toevertrouwing eindigt, behoudens eerdere opheffing,» vervangen door: De voorlopige voogdij eindigt, behoudens eerdere intrekking,.

VI. Artikel VI komt te luiden:

ARTIKEL VI

De Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over Nederlandse grens en de uitvoering daarvan (Stb. 1990, 202) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid van artikel 9 vervalt de tweede zin. Aan de eerste zin wordt vóór de punt toegevoegd: , voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

2. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het tweede lid wordt de zinsnede «de leden 3 en 4 van artikel 902a» vervangen door: artikel 802.

b. In het vierde lid wordt «De rechter kan op verzoek of ambtshalve bevelen dat het kind gedurende een door hem te bepalen termijn voorlopig wordt toevertrouwd aan de raad voor de kinderbescherming» vervangen door: De rechter kan op verzoek of ambtshalve een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening belasten met de voorlopige voogdij over het kind. Aan het slot van het vierde lid wordt een zin toegevoegd, die luidt: Artikel 306a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.

c. In het vijfde lid wordt «de raad voor de kinderbescherming» vervangen door: een voogdij-instelling, als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening.

d. In het zesde lid wordt het cijfer «926» vervangen door: 813, tweede lid.

VII. Artikel VII wordt vervangen door twee nieuwe artikelen VII en VIIa, die luiden:

Artikel VII

Indien de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen in werking is getreden, komt onderdeel Ab van Artikel I te luiden:

A. Artikel 240 komt te vervallen.

Artikel VIIa

Indien het onderhavige wetsvoorstel tot wet is verheven en eerder in werking treedt dan de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen komt onderdeel A van hoofdstuk 6 van laatstgenoemde wet te luiden:

A. Artikel 240 komt te vervallen.

Toelichting

De toegevoegde onderdelen A, Aa en Ca in artikel I bevatten terminologische aanpassingen.

De wijziging in artikel I, onderdeel B, is toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag. Voorts is een onjuiste verwijzing hersteld.

De wijziging van artikel 271 lid 4 in onderdeel D van de nota van wijziging houdt verband met de regeling in lid 5. In dit laatste lid is bepaald dat de rechter de beschikking waarbij het kind onder voorlopige voogdij wordt geplaatst op een eerder tijdstip dan waarop de uitspraak omtrent de ontzetting of ontheffing in kracht van gewijsde is gegaan kan beëindigen.

De wijziging van artikel 271a betreft eveneens slechts een redactionele aanpassing.

Met het laten vervallen van de zinsneden «indien hij dit in zijn belang noodzakelijk acht» in de artikelen 272 en 332 is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het is evident dat een voorlopige voogdij in het belang van het kind dient te zijn. Met dit belang wordt blijkens die artikelen echter al rekening gehouden bij het beoordelen van de vraag of de voorlopige voogdij dringend en onverwijld noodzakelijk is.

De overige aanpassing van artikel 272 en de aanpassing van artikel 272a houden verband met het feit dat het openbaar ministerie geen verzoek doet tot ontheffing of ontzetting, maar een vordering daartoe instelt.

De aanpassing van artikel 299a is van terminologische aard.

De wijziging van artikel 306a betreft slechts een verduidelijking.

Met de wijziging van het eerste lid van artikel 331 wordt een betere aansluiting beoogd op de voorgestelde wijziging van artikel 271. De wijzigingen in het tweede lid zijn van redactionele aard. Ten gevolge van de vervanging van het vierde lid door een nieuw artikel 331a wordt duidelijk dat de ondertoezichtstelling die de rechter uitspreekt in plaats van schorsing van de voogd in de uitoefening van de voogdij en voorziening in de voorlopige voogdij definitief is en niet slechts geldt voor de duur van het geding. De opzet sluit aan bij die van de artikelen 271 en 271a.

De wijzigingen van het derde lid van artikel 331 en artikel 332 zijn technische aanpassingen aan de Wet van 6 april 1995 tot nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen (Stb. 240). Voorts is de tekst van artikel 332 beter afgestemd op het gelijkwaardige artikel 272, zoals dit bij nota van wijziging nog is gewijzigd. Bovendien is de redactie verbeterd.

Met de wijziging van artikel 332a wordt ook een betere aansluiting van dit artikel aan de Wet van 6 april 1995 tot nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen (Stb. 240) beoogd. Voorts is rekening gehouden met het feit dat het openbaar ministerie een vordering tot ontzetting kan instellen.

Het opnieuw redigeren van artikel II heeft met name te maken met de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht (Stb. 570). In artikel II zijn de wijzigingen die zijn weergegeven in artikel III opgenomen, aangezien het nieuwe familieprocesrecht reeds in werking is getreden. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de artikelen 800 lid 3 en 809 lid 3 aan te vullen. Het betreft hier de mogelijkheid om alvorens belanghebbenden in de gelegenheid te hebben gesteld hun mening kenbaar te maken reeds een voorlopige ondertoezichtstelling of een voorlopige voogdij uit te spreken. Ook wordt verduidelijkt dat het horen van belanghebbenden, nadat de beschikking reeds is gegeven, niet alleen noodzakelijk is bij een voorlopige ondertoezichtstelling, maar ook bij het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing.

In artikel 807 is verduidelijkt dat het om artikel 278 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gaat.

Artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt aangepast aan de voorgestelde regeling van de voorlopige voogdij. In de nieuwe regeling speelt de officier van justitie geen rol meer. De bepaling die op de rol van de officier van justitie betrekking heeft kan dus komen te vervallen.

De wijziging van artikel 823 betreft slechts een technische verbetering. Een ondertoezichtstelling kan immers worden verzocht in alle scheidingszaken en niet alleen in echtscheidingszaken. Voorts is met de herformulering beoogd tot uitdrukking te laten komen dat op een ondertoezichtstellingsprocedure de eerste afdeling van de Zesde titel van Boek III van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is. Artikel 823 geeft in die context uitsluitend aan dat het niet noodzakelijk is om zich tijdens een scheidingsprocedure tot de kinderrechter te wenden met een verzoek tot ondertoezichtstelling.

De wijzigingen van artikel 824 zijn in hun geheel ongewijzigd overgenomen uit het oude artikel II. Deze wijzigingen zijn toegelicht op blz. 15 van de memorie van toelichting.

Met onderdeel G van artikel II wordt beoogd te verduidelijken dat een contra-expertise ook in een scheidingsprocedure kan worden toegepast.

De inhoud van artikel VII is overgebracht naar artikel IV. Dit houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet van 2 februari 1995 (Stb. 225), waarin de Wet op de jeugdhulpverlening en enige andere wetten zijn gewijzigd. De wijziging van artikel 31 van de Wet op de jeugdhulpverlening betreft een verduidelijking. De wijziging van artikel 41f van diezelfde wet betreft een technische aanpassing aan een wijziging van dit artikel in de Wet van 26 april 1995 tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen (Stb. 255).

De wijzigingen in artikel V betreffende de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen zijn technische en terminologische aanpassingen aan de regeling inzake de voorlopige voogdij.

Artikel VI is opnieuw geredigeerd. De wijziging van artikel 9 vloeit voort uit de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familiezaken (Stb. 570) en de Wet van 22 juni 1994 tot wijziging van binnentredingsbepalingen (Stb. 573). De wijzigingen van artikel 13 die voor het eerst in de nota van wijziging zijn voorgesteld betreffen aanpassingen aan de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familiezaken (Stb. 570). De aangepaste wijzigingen van het vierde en vijfde lid van artikel 13 betreffen verduidelijkingen.

De nieuwe artikelen VII en VIIa betreffen technische afstemmingen met de Wet van 23 maart 1995, houdende regeling van de organisatie belast met de inning van onderhoudsbijdragen voor kinderen en met de vaststelling en inning van ouderbijdrage voor jeugdhulpverlening (Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, Stb. 198).

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven