23 778
Bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs (Wet educatie en beroepsonderwijs)

24 578
MAVO/VBO/VSO

nr. 54
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 15 februari 1996

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 25 januari 1996 overleg gevoerd met staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de aanpak en uitwerking van maatregelen op het terrein van MAVO/VBO/VSO (24 400-VIII, nr. 6 en 24 578, nr. 1). Hierbij waren ook de volgende documenten aan de orde:

– haar brief d.d. 17 mei 1995 inzake vakkenpakketten MAVO/VBO (23 900-VIII, nr. 103);

– de brief van de inspecteur-generaal d.d. 13 juni 1995 ter aanbieding van het inspectierapport «Het schoolonderzoek onderzocht» (OCW 95–646);

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 8 september 1995 inzake motie nr. 43 WEB/arbeidsmarktgerichte leerweg (23 778, nr. 52);

– haar brief d.d. 21 december 1995 inzake de uitwerkingsnotities MAVO/VBO en specifieke informatie m.b.t. de arbeidsmarktgerichte leerweg (OCW 96–11).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Cornielje (VVD) beperkte zich tot de hoofdlijnen van het proces, omdat hij dit algemeen overleg zag als een tussenstap volgend op het overleg van 29 mei 1995 en vooruitlopend op gelegenheden waarbij er nog volop gelegenheid zal zijn om op details in te gaan. Positief vond hij het dat uit de stukken blijkt dat er geen sprake meer zal zijn van gedwongen fusies tussen scholen. Ook waardeerde hij het dat de arbeidsmarktgerichte leerweg nader is ingevuld. De regisserende rol die de gemeente daarbij speelt, is vertaald in de termen coördineren, stimuleren en makelen. Positief is het ook dat de rol van provincie bij de uitruil van afdelingen van scholen beter in beeld is gebracht. Dat meer tijd voor het hele proces is uitgetrokken, zal de implementatie zeker ten goede komen.

Van de in stuknr. 23 900-VIII, nr. 103 aangegeven noodzaak om de vijftien vakken basisvorming via clustering terug te brengen tot zes examenvakken was de heer Cornielje niet overtuigd. Twijfel had hij vooral over de vakken «science» en «mens en maatschappij». Op zich vond hij het begrijpelijk dat wordt gezocht naar overeenkomsten tussen de samenstellende vakken van deze clusters, maar dat mag niet leiden tot een reductie van het aantal uren van twaalf naar acht of vier. Hierin zag hij zich gesterkt door de Onderwijsraad, die oordeelde dat onduidelijk is hoe combinaties van vakken gestalte kunnen krijgen zonder de kwaliteit van het onderwijs aan te tasten. Leerlingen moeten de mogelijkheid behouden om uit afzonderlijke vakken een exact pakket samen te stellen. Daarom drong hij er bij de staatssecretaris op aan, het desbetreffende voorstel te heroverwegen. In ieder geval mag het aantal uren niet worden gereduceerd.

Waartoe instemming met de brief van 29 september (24 400-VIII, nr. 6) leidt, was de heer Cornielje onduidelijk. Vraagtekens zette hij bij de verdeling over het basis-, kern- en verrijkingsdeel van de vakken. Dit, in combinatie met de nieuwe differentiatie in leerwegen, zal het onderwijs zeer compliceren. Kunnen problemen worden ondervangen met een programma-differentiatie? Eigenlijk wordt hiermee vooruitgelopen op de evaluatie van de basisvorming. Is de Ontwikkelstandaard bijgesteld, zoals in de brief is aangegeven, en zo ja, op welke punten is dit gebeurd? Kan de Kamer zich hierover nog uitspreken? Is overwogen om naast Nederlands en Engels ook wiskunde (eventueel gedifferentieerd naar sectoren) verplicht te stellen? Hoe verhoudt het basisdeel van het examenprogramma zich tot de basisvorming? Hoe verhoudt de toetsing basisvorming zich tot de examinering van het basisdeel van het VBO/MAVO-programma? Het liefst zag hij dat examinering van beroepsgerichte vakken werd verzorgd door de instellingen die daartoe worden opgericht voor het BVE-veld. Is dat ook de bedoeling?

De heer Cornielje hechtte groot belang aan het behoud van het beroepsgerichte karakter van het VBO. Dit kan worden onderstreept door het aanbieden van beroepsgerichte vakken. Dan gaat het niet alleen om het aantal uur, maar ook om de inhoud. Wat het eerste betreft nam hij aan dat uit het gebrek aan reacties op de voorgestelde bandbreedte van 24 tot 36 uur mag worden afgeleid dat men hierover tevreden is. Het beroepsgerichte karakter van het VBO kan ook worden gehandhaafd door afdelingen duidelijk herkenbaar te houden. Leerlingen ontlenen daaraan hun motivatie. Voor het bedrijfsleven is dit van belang omdat er dan (vooral in de korte leerweg) een aansluiting is met het leerlingwezen. In dit verband refereerde hij aan de recent door een omvangrijke delegatie van RCO verwoorde zorg over herkenbaarheid van het beroepsgerichte karakter van het VBO en haar twijfel over sectorbrede afdelingen. Bemoedigend is de bereidheid van RCO om met de staatssecretaris te overleggen over de mogelijkheid om via clustering het aantal afdelingen zo terug te brengen dat de herkenbaarheid wordt gehandhaafd. Is de staatssecretaris tot dit overleg bereid? Het huidige tweesporenbeleid dwingt scholen welhaast om uit bekostigingsoverwegingen te kiezen voor sectorbrede afdelingen. Hij was hier vooralsnog niet enthousiast over. Beperking van het aantal afdelingen leek hem beter, omdat dan het karakter ervan duidelijk blijft. Gezien mogelijke overleg met RCO drong hij erop aan vooralsnog het aantal experimenten met sectorbrede afdeling zeer beperkt te houden en daaraan in ieder geval de voorwaarde van nauwe betrokkenheid van het bedrijfsleven te verbinden. Terzijde merkte hij nog op dat RCO volledig het verschil tussen VBO en BVE en de daaraan gekoppelde kwalificaties onderschrijft.

Betrokkenheid van het bedrijfsleven vond de heer Cornielje van belang bij de vormgeving van de arbeidsmarktgerichte leerweg. Het bedrijfsleven moet namelijk de stage- en eventuele arbeidsplaatsen leveren. Dat er niet toe is overgegaan om deze leerweg zoveel mogelijk op het assistentenniveau te richten (zoals motie 23 778, nr. 43 vroeg) blijkt problemen te geven. Deze leerweg traint leerlingen voor het verrichten van ongeschoold werk, maar als hiervoor (zoals uit de notitie blijkt) certificaten worden verstrekt, creëert men een niveau tussen deze leerweg en het assistentenniveau. Dat is onwenselijk en ook niet nodig, want iemand die de beroepsgerichte leerweg-kort niet succesvol afrondt, is toelaatbaar tot de BVE-assistentenopleiding. Positief is het dat het VSO-MLK de kern van de arbeidsmarktgerichte leerweg vormt. De daar aanwezige kennis moet worden gebruikt voor de uitbouw van deze leerweg. De gemeente heeft hierbij als «makelaar» de rol om onderwijs en bedrijfsleven bij elkaar te brengen. Baangaranties kunnen daarbij niet worden gegeven, maar wel kan de inspanningsverplichting worden aangegaan om voor voldoende stage- en arbeidsplaatsen te zorgen. Krijgt het VSO-MLK bij beëindiging van de ISOVSO een eigen plaats in de WVO? In het voornemen om één zorgbudget te creëren zag hij niet veel. Zijn voorkeur ging uit naar twee zorgbudgetten, één voor de arbeidsmarktgerichte leerweg en één voor de hulpstructuur. Zo kan worden voorkomen dat extra financiering als gevolg van een groter dan voorzien aantal leerlingen in de arbeidsmarktgerichte leerweg ten koste gaat van de hulpstructuur. Alvorens pilot-projecten met de arbeidsmarktgerichte leerweg starten moet de Kamer worden geïnformeerd over de daarvoor geldende evaluatiecriteria. Uit de stukken begreep hij dat er over de hulpstructuur nog veel onduidelijkheid bestaat. Hij juichte de gedachte aan een ontwikkelingswet toe. Aan de daarin neergelegde criteria kan men zich in het ontwikkelingsproces beroepen. Passen pilot-projecten in zo'n wet?

Er moet worden gestreefd naar een landelijk dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden, zo vond de heer Cornielje. Per regio moet er een regionale verwijzigingscommissie komen. Kan dat dezelfde commissie zijn als die welke functioneert in het primair onderwijs? Per regio moeten er aparte budgetten komen voor de arbeidsmarktgerichte leerweg en de hulpstructuur. Aan het budget voor de hulpstructuur moeten een aantal voorwaarden worden verbonden. Zo moet via individuele indicatiestelling duidelijk worden wat de hulpvraag is. Ook moet worden uitgegaan van het principe dat het geld de leerling volgt. Dit betekent vooralsnog dat gelden rechtstreeks van het Rijk aan scholen kunnen toevloeien. In de huidige situatie vond hij het te vergaand om gelden te laten toevloeien aan samenwerkingsverbanden. In de toekomst kan het wellicht zover komen, maar vooralsnog leek het hem beter om het samenwerkingsverband te laten fungeren als overlegplatform waarop wordt bezien hoe het onderwijs op de beste manier vorm kan worden gegeven. Op termijn zal tussen de diverse regio's een verevening moeten plaatsvinden. Door op deze wijze vorm te geven aan de hulpstructuur kunnen problemen in het landbouwonderwijs (waarin het IVBO sterk is vertegenwoordigd) worden ondervangen. Mocht worden gekozen voor een andere opzet, dan dient aan dit onderwijs bijzondere aandacht worden geschonken. Positief vond hij het dat AOC's kunnen fuseren met een MAVO. Mag op de VBO-uitvoeringslocaties dan ook de gemengde leerweg worden aangeboden? Als fusie niet kan, moet het via een planprocedure mogelijk worden om een gemengde leerweg aan te bieden.

Positief oordeelde de heer Cornielje over de rol van de provincie, die in contact met de schoolbesturen toetst of een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen tot stand komt en in contact met het bedrijfsleven de arbeidsmarktrelevantie van de afdelingen beziet. Tegen het hanteren van een opheffingsnormen had hij op zich geen bezwaar. Wel pleitte hij voor een differentiatiemogelijkheid in dezen. De provincie zou, gelet op criteria, gemotiveerd van deze normen af kunnen wijken. Hoe ziet de staatssecretaris dit? Welke rol speelt de regievoerder en over welke middelen beschikt hij?

Het verbaasde de heer Cornielje dat een aantal grote vakorganisaties in de thans geschetste structuur geen problemen ziet. Hijzelf zag die zeker, bijvoorbeeld op het gebied van wachtgelden. Hoe kunnen problemen op dat vlak worden voorkomen? Welke vorm krijgt het na- en bijscholingstraject?

Mevrouw Van Vliet (D66) herinnerde eraan dat haar fractie tijdens het algemeen overleg van 29 mei 1995 al aangaf, te staan achter het uiteindelijke doel van het project MAVO/VBO/VSO, te weten: versterking van het voorbereidend beroepsonderwijs door herkenbare leerwegen, een goede aansluiting op het vervolgonderwijs, minimalisering van de schooluitval door optimalisering van de zorg en (waar nodig) enige herschikking van de schoolstructuur. Bij die gelegenheid gaf haar fractie ook aan, grote twijfels te hebben over eventuele opheffing van het IVBO en het VSO zolang nog niet is bewezen dat via de hulpstructuur een betere situatie wordt gecreëerd. Het proces mag niet onomkeerbaar zijn. Dit overleg wenste zij te benutten om hiervan uitgaande beleidslijnen te trekken naar de volgende fase, die van de (door haar gesteunde) pilot-projecten. Het ontbreken van veel essentiële verbindingsstukken in het geheel bemoeilijkt het trekken van beleidslijnen. Mede hierdoor was zij er vooralsnog niet van overtuigd dat uiteindelijk de doelstellingen van het beleid verwezenlijkt zullen worden.

Uit de stukken maakte mevrouw Van Vliet op dat de ontwikkelstandaard bij de beroepsgerichte leerwegen leidt tot een keuze voor afdelingen of voor een sectorbrede toerusting. In principe zijn scholen vrij om afdelingen te handhaven, indien daarvoor voldoende leerlingen beschikbaar zijn. Afdelingen kunnen ook in stand worden gehouden door onderling ruilen tussen scholen. Al met al lijken er voldoende mogelijkheden te zijn om afdelingen te behouden. Is in een situatie met lump-sumfinanciering een opheffingsnorm dan wel nodig. Kan niet met een adviesnorm worden gewerkt? Zullen veel VBO-afdelingen niet verdwijnen doordat scholen uit kostenoverwegingen voorkeur geven aan brede sectorprogramma's? Zij betwijfelde of dit voor een richting als techniek wel een gewenst perspectief is. Veel VBO-leerlingen worden juist gemotiveerd door het systeem van afdelingsgericht onderwijs. Weet een leerling in een sectorbrede opleiding nog wel voor welk vak hij wordt opgeleid? Ook haar was de kritiek van de RCO-delegatie niet onopgemerkt gebleven. Leerlingen die vanuit het VBO doorstromen naar bijvoorbeeld het leerlingwezen, moeten minimaal beschikken over vaardigheden die hen in staat stellen om goed van start te gaan op een leerarbeidsplaats. Kan het leerlingwezen overweg met sectoropgeleide leerlingen?

Een echt oordeel over kwaliteit en meerwaarde van de nieuwe programma's (verdeeld in basis-, kern- en verrijkingsdelen) wenste mevrouw Van Vliet pas te geven op het moment dat zij gedetailleerd zijn vormgegeven. Wanneer kan hier verder over worden gesproken? Het aantal lesuren beroepsgerichte vakken zal 24 uur zijn voor het basisdeel en 30 voor het verrijkingsdeel. Zou echter niet juist de relatief zwakke leerling (die waarschijnlijk alleen het basisdeel zal voltooien) meer beroepsgerichte uren moeten volgen? Hoe staat het hiermee? voor beroepsgerichte vakken vond zij 24 uur te weinig, zelfs al zouden ze goed kunnen worden verbonden met de basisvorming. Wel onderschreef zij dat de samenhang tussen basisvorming, algemene vakken en beroepsvakken vergroot moet worden. Instroomeisen moeten uitgangspunt zijn voor examenprogramma's. Een overladen programma kan worden voorkomen door niet noodzakelijke onderdelen te laten vallen. Zeker in de theoretische en de gemengde leerweg voelde zij er niets voor om dit te realiseren door het aanbieden van gecombineerde vakken als «science», «mens en maatschappij» en «kunst». De afname van het aantal lesuren van twaalf naar acht en vier vond ook zij veel te radicaal. Zij bepleitte om de bestaande vakken apart te blijven aanbieden, mede omdat dit in het vervolgonderwijs ook zo is. Eventueel zou het aantal lesuren wel aan een nadere beschouwing kunnen worden onderworpen. Ook zou kunnen worden bezien of clustering voordelen kan opleveren voor leerlingen in de beroepsgerichte leerweg. Vaak gaat het dan om leerlingen met een sterk praktische inslag, die niet gemakkelijk verbanden leggen en die naar verhouding veel tijd moeten hebben voor beroepsgerichte vakken. Er zal bij clustering in deze leerweg niet aan te ontkomen zijn om het aantal lesuren iets terug te brengen, maar gezien het doorstroomperspectief (leerlingwezen) behoeven daar geen nadelen aan verbonden te zijn.

Een aldus gedifferentieerde clustering zal waarschijnlijk tot minder organisatorische, personele en onderwijskundige problemen leiden. Mocht clustering in de beroepsgerichte leerweg onhaalbaar blijken, dan moet van deze optie totaal worden afgezien. Voor welk systeem ook wordt gekozen: de leermethoden moeten tijdig gereed en uitgekozen zijn. In dat verband twijfelde zij aan de haalbaarheid van de datum van 1 augustus 1998. Desnoods moet invoering wat worden uitgesteld als de leermethoden nog niet gereed zijn.

Uit de stukken leidde mevrouw Van Vliet af dat de staatssecretaris het wenselijk vindt dat de huidige categoriale MAVO- en VBO-scholen alsnog een partner vinden. Dit moet toch niet worden vertaald als een nieuwe fusieplicht in het voortgezet onderwijs? Zij voelde hier niets voor, te meer daar dit voor het welslagen van het MAVO/VBO/VSO-traject niet noodzakelijk is. Een MAVO-school moet de vrijheid hebben om er bewust voor te kiezen alleen de theoretische leerweg aan te bieden. Wel roept dit de vraag op wat de situatie wordt voor een (VBO-)school die wel graag wil fuseren, maar geen partner kan vinden. De combinatie MAVO-AOC vond zij logisch vanuit het streven om AOC's de mogelijkheid te bieden ook de gemengde leerweg aan te bieden. Dat deze optie is gecreëerd, verheugde haar. Wat is het alternatief als een AOC geen MAVO als partner kan vinden of als een AOC bezwaar maakt tegen samengaan?

Op hoofdlijnen stemde mevrouw Van Vliet in met de uitwerking van de hulpstructuur, zeker ook omdat de invulling ervan grotendeels wordt overgelaten aan de samenwerkende scholen. Zij onderschreef dat alle scholen voor IVBO en VSO-LOM/MLK zich voor 1998 moeten aansluiten bij een samenwerkingsverband, maar tekende daarbij aan dat dit per definitie niet betekent dat VBO-scholen moeten opgaan in een VBO-afdeling van een brede scholengemeenschap. Het moet ook mogelijk zijn om als individuele leerweg verder te gaan. Derhalve kon zij niet onderschrijven dat iedere IVBO-leerweg vanaf 2002 op moet gaan in een van de drie te vormen nieuwe leerwegen. In de loop van het proces zal hierover mede in de samenwerkingsverbanden beslist moeten kunnen worden. Mocht een samenwerkingsverband besluiten een VSO-school als expertisecentrum te laten doorgaan dan moet zij in staat blijven om leerlingen in de eigen school te begeleiden. Ook in het eindstadium moet er een minimaal stelsel van speciale scholen blijven bestaan als laatste toevluchtsoord voor kinderen die het ook met de meest intensieve zorg niet redden op een reguliere school. Dit behoeft niet te betekenen dat alle lessen op een VSO-school moeten worden gevolgd. Wel kunnen dit soort scholen leerlingen een mogelijkheid bieden om een groot deel van hun tijd in een vertrouwde omgeving met een vaste docent door te brengen. Wil de staatssecretaris hiervoor ruimte bieden? Ook moet samenwerkingsverbanden de mogelijkheid worden geboden om een deel van het huidige systeem overeind te houden voor goed geïndiceerde leerlingen die zoveel mogelijk binnen het reguliere onderwijs worden opgevangen. Vanuit die visie steunde zij het idee om samenwerkingsverbanden een commissie leerlingenzorg te laten instellen die aan de hand van een objectieve maatstaf zorgdraagt voor de indicatie van leerlingen voor de zorgstructuur.

Hoe wordt de verdeling van het zorgbudget uitgewerkt, zo vroeg mevrouw Van Vliet. Dan gaat het om de criteria, de vraag of gelden naar de scholen of de samenwerkingsverbanden gaan en om de voorwaarden waaraan een en ander gekoppeld is. Zij onderschreef dat het zorgbudget buiten de lump-sumbekostiging wordt gehouden en wordt geoormerkt. Het dient expliciet gericht te worden op leerlingen uit het huidige VSO-lLOM/MLK, (I)VBO, VBO en MAVO. Daarnaast dient het VSO in ieder geval een deel van het zorgbudget in een samenwerkingsverband te kunnen beheren en besteden, wil het enthousiast en betrokken kunnen meewerken aan dit toch zeer onzekere proces. In dit licht bepleitte zij een overlegplatform waarin betrokken organisaties zich kunnen buigen over de verdeling van gelden in een samenwerkingsverband. Dan gaat het om vragen als: moeten gelden worden verdeeld via een overkoepelend bestuur, moeten ze naar de scholen gaan of moeten ze worden verdeeld à la «weer samen naar school»(WSNS)?

Uit de stukken maakte mevrouw Van Vliet op dat in tegenstelling tot de beleidsreactie thans wordt gesteld dat de arbeidsmarktgerichte leerweg gekoppeld moet zijn aan een onderwijsinstelling. Wat is de praktische betekenis van de mededeling dat het ministerie van OCW op grond van te ontwikkelen criteria de scholen aanwijst die deze leerweg mogen aanbieden? Krijgt ieder samenwerkingsverband een arbeidsmarktgerichte leerweg? Zijn aangewezen scholen verplicht om zo'n leerweg aan te bieden? Het verheugde haar dat is afgezien van fixatie van het aantal leerlingen in de arbeidsmarktgerichte leerweg op 25 000. Zij steunde de gedachte om de gemeente in deze leerweg een regisserende rol toe te delen. Wel vreesde zij dat leerlingen uit het VSO-MLK (die vaak moeilijk op gang komen) er niet in zullen slagen om binnen maximaal zes jaar dit leertraject af te ronden. Hoeveel leerlingen overschrijden in het huidige VSO-MLK deze grens? Wat gebeurt er met leerlingen die het binnen de maximale tijd niet halen? Zij onderschreef dat scholen tot maximaal een jaar nazorg moeten bieden aan oud-leerlingen die actief zijn op de arbeidsmarkt. Is dit voor scholen organisatorisch en financieel wel haalbaar? Krijgen zij hiervoor ruimte, of moet dit worden betaald uit het zorgbudget? Pilot-projecten kunnen over al dit soort vragen duidelijkheid geven. Die projecten zijn echter alleen zinvol als ze in het kader van de Ontwikkelingswet kunnen worden ingevoerd en afgerond. Alleen dan is er namelijk sprake van een omkeerbaar proces. Hiervan uitgaande moeten er pilot-projecten komen voor de arbeidsmarktgerichte leerweg en de hulpstructuur. Ook moet in de pilot-projecten niet meer geld worden gestoken dan in de eindsituatie beschikbaar zou zijn. Zij was zich ervan bewust dat pilot-projecten geen compleet beeld kunnen geven van de uiteindelijke werking van het begrip «zorgbreedte». Om het proces echt te laten slagen moeten alle nog bestaande onduidelijkheden en hiaten worden weggenomen en moet er door middel van een overlegplatform (in wat voor vorm dan ook) een draagvlak worden gecreëerd. Pas op die basis zal in een later stadium met wetgeving kunnen worden ingestemd. Vooralsnog oordeelde zij echter dat een juiste weg is ingeslagen.

Mevrouw Liemburg (PvdA) herinnerde aan het brede draagvlak dat er tijdens het algemeen overleg van 29 mei 1995 bleek te zijn voor de (door haar fractie op hoofdlijnen nog steeds gesteunde) ideeën van de commissie-Van Veen over de aansluiting VBO/MAVO. Waardering had zij voor het vele werk dat het departement in de afgelopen periode heeft verzet. Omdat daarover veel onrust is ontstaan, betreurde zij het tegen deze achtergrond enigszins dat op sommige onderdelen nog niet de duidelijkheid is gegeven waarom destijds werd gevraagd. Problemen in deze fase vloeien vooral voort uit het loskoppelen van vorm en inhoud. Zij nam de huidige structuur van het onderwijs (waarin veel goeds zit dat behouden moet worden) als uitgangspunt voor het veranderingsproces. Fouten die in andere veranderingsprocessen zijn gemaakt, moeten niet worden herhaald. Het succes zal afhangen van de mensen die het uiteindelijk allemaal uitvoeren. Juist voor hen betekent verandering echter onzekerheid. Wil de staatssecretaris met grote spoed de gevolgen van dit veranderingsproces voor het lesgevend personeel en de mogelijkheden om van hun ervaring gebruik te maken, in kaart brengen? Dan gaat het niet alleen om de mogelijke wachtgeldproblematiek, maar vooral ook op het feit dat in het beroepsonderwijs mensen werken die zich zeer bij hun leerlingen betrokken voelen. Die mensen moeten er bij worden gehouden.

Onduidelijkheid is er nog over de inrichting van de leerwegen, zo constateerde mevrouw Liemburg. De keuze tussen afdelingen en sectoren in de beroepsgerichte vakken heeft veel reacties opgeleverd. De polarisatie bij dit onderwerp leidt echter de aandacht af van waar het in werkelijkheid om behoort te gaan: vakken die aantrekkelijk zijn voor de leerling en die bovendien een civiel effect hebben. Omdat het aantal afdelingen nu te groot is, steunde zij een herschikking ervan. Waarom wordt nergens gerept over het convenant dat minister Ritzen op dit punt voor het vervolgonderwijs met de branches heeft gesloten en over het werk dat branches al hebben gedaan om te komen tot een andere inhoud van de vakkenpakketten? Provincies moeten bij de noodzakelijke herschikking van afdelingen een belangrijke rol spelen. In dat kader moet de rijksoverheid als een objectief, duidelijk criterium opheffingsnormen stellen zoals in de uitwerkingsnotitie beschreven. Alleen bij uitzondering kan daarvan op gemotiveerd advies van de provincie (bijvoorbeeld op grond van regionale omstandigheden) worden afgeweken. Zij gaf aan het te betreuren als de keuze tussen afdeling of sector niet op inhoudelijke, maar op financiële gronden zou plaatsvinden. Dat wordt des te verleidelijker door wat in de stukken wordt geschreven over de ontwikkelstandaard. Welke garanties heeft de staatssecretaris dat niet het geld alles gaat bepalen? Zij stemde overigens in met passages over omzetting, splitsing en completering.

Mevrouw Liemburg constateerde verder dat de discussie rondom de zorgstructuur nog veel onzekerheid veroorzaakt. Zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij het WSNS-proces. Daarbij gemaakte fouten moeten worden vermeden. Vooraf dient er een heldere structuur te zijn, met een goede toedeling van verantwoordelijkheden. In dat verband koos zij voor regionale samenwerkingsverbanden met een eigen rechtspersoonlijkheid, waarbij in principe alle scholen in een regio tot en met het VWO aangesloten dienen te zijn. Hoe ziet de staatssecretaris dit? Bekostiging kan via de scholen lopen en leerlingen uit de regio moeten worden toegelaten. Ouders moeten wel de vrijheid behouden om anders te kiezen. Qua omvang zou kunnen worden aangesloten bij de regio's van de OBD. In ieder geval moet een regio groot genoeg zijn om een volledig aanbod te kunnen bieden. Zou de verplichting kunnen worden opgelegd om per samenwerkingsverband een aparte voorziening voor speciaal onderwijs in stand te houden? Het leek haar een illusie te denken dat buiten de arbeidsmarktgerichte leerweg alle leerlingen met incidentele hulp de reguliere eindstreep zullen halen. Een aparte voorziening (een school of een afdeling) blijft nodig. Erkenning daarvan zal veel onrust wegnemen. Zij verzette er zich niet tegen dat de ISOVSO opgaat in de WVO, mits het speciaal onderwijs daarin een herkenbare plaats behoudt.

De arbeidsmarktgerichte leerweg kan het best vorm worden gegeven door het VSO-MLK, zo vond mevrouw Liemburg. Hoe ziet de staatssecretaris de aansluiting van deze leerweg op de rest? Een nadere toelichting vroeg zij op de verbinding met het bve-onderwijs in de tweede fase. Wat gebeurt er met leerlingen die de maximale verblijfsduur van zes jaar in het VBO overschrijden en op eigen kracht geen aansluiting kunnen krijgen op de arbeidsmarkt of een vervolgopleiding? Deze groep loopt veel risico's omdat zij snel vaardigheden verliest als er gedurende een zekere tijd geen begeleiding is. Hoewel zij het streven naar kostenbeheersing steunde en zoveel mogelijk een isolement van de arbeidsmarktgerichte leerweg wilde voorkomen, pleitte zij ervoor om de bekostiging ervan los te maken van het zorgbudget. Zo kan namelijk worden voorkomen dat overschrijding van het voor deze leerweg geïndiceerde aantal leerlingen ten koste gaat van het zorgbudget. Desgevraagd verduidelijkte zij dat bij begrotingswijziging eventueel aanpassing mogelijk is indien blijkt dat het budget voor de arbeidsmarktgerichte leerweg niet geheel wordt besteed. Aparte bekostiging heeft tevens als voordeel dat slagvaardiger kan worden ingespeeld op mogelijkheden die gemeenten, arbeidsvoorziening, het bedrijfsleven, de sociale werkvoorziening en het vormingswerk bieden. Hoe dit geld bij de arbeidsmarktgerichte leerweg wordt gebracht, moet nader worden uitgewerkt. Uitgaande van het streven naar een duidelijke structuur en behoud van het goede uit de bestaande situatie moet daarvoor gewoon een praktische oplossing worden geboden. In het geheel zag zij de gemeente als trekker, initiator, coördinator en regisseur. Aandacht vroeg zij in dit verband voor de rol van de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die ook geldstromen op deze groep richten. Bij een regievoerder als tweedelijnsvoorziening kon zij zich in het geheel niets voorstellen.

Uit de stukken maakte mevrouw Liemburg op dat er van verplichte fusies geen sprake meer zal zijn. Wat gebeurt er echter met categoriale scholen die wel willen fuseren, maar geen partner kunnen vinden? Over de aparte positie van AOC's blijft de uitwerkingsnotitie vaag. Op dit punt wordt de politiek geconfronteerd met de gevolgen van eerdere besluitvorming. Bij de oplossing daarvan moet de autonomie van de school voorop staan. Mag een AOC na fusie met een MAVO op de uitvoeringslocaties de gemengde leerweg aanbieden? Kan de staatssecretaris de geboden oplossing nader toelichten?

Mevrouw Liemburg betreurde het vanuit een oogpunt van taalzorg dat juist een ministerie als dat van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de vorming van een vak als «science» propageert. Ook zij zag dit vak niet zitten, zeker niet als het aantal uren wordt teruggebracht tot vier. Eenzelfde oordeel velde zij over het vak «mens en maatschappij». Wordt de inhoud van dergelijke vakken niet net als bij de kunstvakken bepaald door de bevoegdheid/bekwaamheid van de toevallig aanwezige docent? Zou het niet beter zijn om in plaats van deze clustering, per leerweg te bepalen welke vakken het meest relevant zijn? Waar is eigenlijk het vak technologie gebleven? De educatieve uitgeverijen hebben duidelijk gemaakt het lesmateriaal niet tijdig gereed te zullen krijgen. In dit verband herinnerde zij eraan dat het vak maatschappijleer eerder niet tot volle wasdom kon komen omdat niet over goed lesmateriaal kon worden beschikt. Ook de basisvorming is ingevoerd zonder dat de boeken ervoor beschikbaar waren. Dat mag niet nog eens gebeuren. Dat er in het proces druk op de ketel staat, vond zij niet erg. Wel benadrukte zij dat tussentijdse evaluaties (van bijvoorbeeld proefprojecten) een zinvolle mogelijkheid tot bijsturing of zelfs het terugkeren op de schreden moeten kunnen bieden. Omdat op basis van het werk van de commissie-Van Veen al goede projecten zijn gestart, moet men echter niet de illusie hebben, het proces geheel terug te kunnen draaien. Wel moet er eventueel ruimte zijn om zo nodig gaandeweg een wat andere richting in te slaan. Duidelijke, voor iedereen te controleren criteria dienen daarbij voorhanden te zijn. Het tijdpad is slechts een hulpmiddel. Het halen ervan mag geen doel op zich zijn waaraan de kwaliteit van de wetgeving en het invoeringsproces ondergeschikt worden gemaakt.

De heer Van de Camp (CDA) schetste (wijzend op de winterse condities buiten) het karakter van de uitwerkingsnotitie als: helder, maar koud. Kan het nationale kennisdebat uitmonden in een groter zorgbudget, zo vroeg hij. In dit verband wees hij erop dat volgens sommigen in het jaar 2000 een situatie zal zijn ontstaan waarin gemiddeld één op de drie Nederlanders een of andere vorm van psychiatrische hulp heeft gehad. Persoonlijk vond hij dit een erg negatief beeld, maar wel trok hij er de conclusie uit dat ervoor moet worden gewaakt dat in de thans aan de orde zijnde sectoren te veel geld gaat naar techniek en te weinig naar de zorgkant. Onduidelijk vond hij de voeding van het zorgbudget en de rol die andere departementen daarbij spelen.

Dat de staatssecretaris de tijd neemt om de ingrijpende herstructurering van het MAVO/VBO vorm te geven, waardeerde de heer Van de Camp. Minder waardering had hij echter voor de bijzonder korte tijd die de Kamer had om de uitwerkingsnotitie te bestuderen. Enige geruststelling ontleende hij echter aan de conclusie dat op hoofdpunten verder kan worden gesproken aan de hand van nog komende uitwerkingsnotities. Het was hem opgevallen dat de staatssecretaris erg ver over haar regeerperiode heen kijkt. Is er rekening mee gehouden dat er lopende het proces ontzettend veel kan veranderen? In dit verband verontrustte het hem dat de teneur van de uitwerkingsnotitie exact gelijk is aan die van de stukken welke op 29 mei 1995 in het algemeen overleg aan de orde waren. De staatssecretaris heeft niet veel toegegeven. Derhalve betwijfelde of het proces volgens het thans voorziene tijdschema wel goed kan verlopen.

De uitwerking van de ontwikkelstandaard deed de heer Van de Camp vragen om een toelichting op het verrijkingsdeel van de theoretische vakken in de gemengde leerweg. Positief vond hij het dat het onderscheid tussen de gemengde leerweg en de beroepsgerichte leerweg wat groter is geworden door de instelling van een korte en een lange beroepsgerichte leerweg. Is echter het onderscheid tussen de theoretische en de gemengde leerweg wel groot genoeg? Welke rol speelt het verrijkingsdeel van de theoretische vakken in dit verband? In invoering het combinatievak «mens en maatschappij» zag hij niets. Beter zou het zijn om de SLO te laten bezien hoeveel ruimte kan worden geschapen door overlap tussen de samenstellende delen ervan weg te nemen. Verder krijgen de natuurwetenschappelijke vakken in het curriculum van de theoretische en de gemengde leerweg te weinig aandacht. Uitbreiding daarvan zou ten koste moeten gaan van andere vakken. Het combinatievak «science» wees hij echter af, zeker ook gezien de daaraan gekoppelde teruggang in het aantal uren. Ook hierbij moet eerst worden gekeken hoe overlap kan worden weggesneden. Verder zou gebruik moeten worden gemaakt van ervaringen die zijn opgedaan met de basisvorming. Ook wees hij op de relatie met de campagne «kies exact» en herinnerde hij aan het pleidooi van de heer Beinema bij de recente begrotingsbehandeling voor meer aandacht voor het vak geschiedenis. Zeker tegen de achtergrond van de problematiek rondom o.a. allochtone jongeren verdienen vakken als maatschappijleer en geschiedenis veel aandacht. Hoe een en ander in de lesurentabel moet worden verrekend, kon hij desgevraagd echter niet aangeven. De door mevrouw Van Vliet geopperde differentiatie bij de invoering van combinatievakken wees hij af, omdat dit de herkenbaarheid van de vakken niet ten goede komt.

De heer Van de Camp sloot zich aan bij opmerkingen van de heer Cornielje over de herziening van de afdelingenstructuur in het VBO en het buitengewoon boeiende gesprek dat hierover is gevoerd met een delegatie van RCO. Ook hij drong aan op nader overleg tussen het ministerie en RCO over de mogelijkheid om samenhangende afdelingen zodanig te clusteren dat ze voor het bedrijfsleven herkenbaar blijven. De dubbele optie op dit gebied, zoals die in de stukken tot uitdrukking komt, ging hem echter te ver. Met de afdelingenstructuur in het VBO moet voorzichtig worden omgegaan, zeker waar het gaat om de afdelingen techniek. Zaken lopen daar goed en leerlingen hebben doorgaans snel een goede baan. In de sectoren verzorging en administratie is er meer mogelijk. Op die gebieden zou de SLO verder kunnen gaan. Soms zal het zeker moeilijk zijn om de afdelingenstructuur volledig overeind te houden, maar men is op de verkeerde weg als tengevolge van het wegvallen van afdelingen leerlingen «dan maar MAVO gaan doen». Vooralsnog wenste hij het overleg met RCO af te wachten. Wijzend op de autonomie van scholen deed hij een klemmend beroep op de staatssecretaris om af te zien van hantering van een opheffingsnorm, hoewel hij erkende dat bewaking van kwaliteit en spreiding daar eigenlijk voor pleiten. Kwaliteit kan ook worden bewaakt via overleg met branche-organisaties en overige betrokkenen en via hantering van adviesnormen. In dit verband sprak hij er zijn verbazing over uit dat in de uitwerkingsnotitie het woord «inspectie» totaal ontbreekt.

De heer Van de Camp ging ervan uit dat er geen fusiegolf tussen MAVO- en VBO-scholen komt. Categorale MAVO's die daarvoor kiezen, moeten apart kunnen voortbestaan, ook al kan dit problemen geven voor scholen die wel willen fuseren, maar geen partner kunnen vinden. Na de eerdere fusiegolf in het onderwijs is dit aantal «muurbloempjes» echter zeer beperkt. De mogelijkheid van fusies tussen MAVO en AOC juichte hij toe. Kan een AOC een gemengde leerweg bieden als niet is gefuseerd met een MAVO-school?

Dat de besturen- en deelplanorganisaties blijkens de tekst van par. 3 van de uitwerkingsnotitie slechts een kleine rol spelen bij de herschikking, c.q. de herstructurering van het MAVO/VBO vond de heer Van de Camp volstrekt onterecht. Aan de provincies wordt in dit verband meer tekst besteed, maar uiteindelijk hebben die toch ook een zeer geringe inbreng. Typerend vond hij de opmerking in de notitie, dat de informatie die de provincies nodig hebben, op het departement aanwezig is. Mogen provincies hun informatie over de (regionale) arbeidsmarkt alleen ontlenen aan branche-organisaties, landelijke organen en landelijke onderzoeksgegevens, of mogen zij hierbij ook hun eigen sociaal-economische dienst inschakelen? Verder vroeg hij aandacht voor de kosten die gemoeid zijn met het omvangrijke overleg- en ondersteuningscircuit. Ook hij zag niets in een regievoerder, te meer daar deze niet is ondergebracht bij het procesmanagement voortgezet onderwijs. Dit geld kan beter worden toegevoegd aan het zorgbudget.

De heer Van de Camp bevestigde zijn eerdere instemming met een landelijk dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden in de hulpstructuur. Zorg voor de zwakke leerling mag niet aan bepaalde schoolsoorten worden overgelaten, maar is een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Daarbij ging hij ervan uit dat samenwerkingsverbanden per richting kunnen ontstaan, zonder het landelijk dekkend netwerk aan te tasten. In dit verband ging hij ervan uit dat in regio's samenwerkingsverbanden elkaar mogen overlappen. Vorming van kunstmatige samenwerkingsverbanden, zonder relatie met leerlingenstromen, wees hij af.

De heer Van de Camp nam afstand van de plannen voor een zorgbudget en verzocht de staatssecretaris in dezen een andere invalshoek te kiezen. Dat financiële prikkels nodig zijn om veranderingen op gang te brengen, erkende hij maar dit mag niet betekenen samenwerkingsverbanden er alleen komen om financiële redenen. Primair moeten ze er komen om een zorgplan te ontwikkelen en te zorgen voor een cultuuromslag in het voortgezet onderwijs. Hoewel hij de gedachtengang achter de bekostigingsvoorstellen van de staatssecretaris wel kon volgen, voorspelde hij dat deze bij de scholen tot onrust, onzekerheid (zo niet paniek) zullen leiden. De indruk moet worden weggenomen dat in het kader van dit proces hun budget wordt gekort. Die suggestie wordt gewekt door de mededeling in de uitwerkingsnotitie dat tot aan de overgangsfase geen wijzigingen in de financieringswijze van het VO en VSO zijn voorzien (par. 6.5, tweede alinea). Scholen moet zekerheid worden gegeven dat zij in de komende jaren (ook na 1998) worden bekostigd via de huidige systematiek. Wel moet daarbij worden aangegeven dat middelen via het zorgplan moeten worden besteed. Daarbij ging hij ervan uit dat VSO-LOM/MLK en IVBO-afdelingen blijven voortbestaan totdat een eerste evaluatie heeft plaatsgevonden. Gezien het gevaar van verdunning van zorgmiddelen wees hij de suggestie om middelen van VSO-LOM/MLK en IVBO voor alle leerwegen aan te wenden, van de hand. Oneigenlijke aanwending van budgetten voor i-leerlingen kan worden voorkomen door een scherpere indicatiestelling van IVBO- en VSO-leerlingen. Daartoe moeten samenwerkingsverbanden zich richten op de totstandkoming van een centrale commissie leerlingenzorg. Scholen met geïndiceerde leerlingen moeten hun geld dan krijgen conform het zorgplan, dat op zijn beurt ook rekening houdt met leerlingen met een gedeeltelijke indicatie. Dit kan leiden tot verschuiving van budgetten tussen de in het samenwerkingsverband participerende scholen. Consequentie zou zijn dat het samenwerkingsverband via de opstelling van het zorgplan bepaalt hoe de rijksoverheid moet bekostigen. Wil de staatssecretaris dit nader uitwerken, uitgaande van bekostiging via de schoollijn? De uitwerkingsnotitie gaat wel erg gemakkelijk heen langs mogelijke wachtgeldproblemen. Met het onderbrengen van VSO-LOM/MLK in de WVO kon hij zich verenigen, mits zij daarin een herkenbare plek krijgen.

De invalshoeken van waaruit de opzet van de arbeidsmarktgerichte leerweg in de uitwerkingsnotitie wordt benaderd vond de heer Van de Camp sterk verbeterd. Ook hierbij pleitte hij voor centrale indicatiestelling. Dit voorkomt een per regio verschillende afstroom van leerlingen uit het VBO naar de arbeidsmarktgerichte leerweg. Ronduit absurd vond hij de discussie over de maximaal 25 000 leerlingen in de arbeidsmarktgerichte leerweg. Dit is niet in het belang van de leerlingen. Indien nodig, moeten ook meer leerlingen tot deze leerweg toegelaten kunnen worden. Voor de door de heer Cornielje gesuggereerde splitsing van het zorgbudget voelde hij niet. Dit zal alleen maar tot extra verschotting leiden. Indien nodig zal in 1998 of 2002 (o.a. op grond van de resultaten van het kennisdebat) voor deze leerweg gewoon meer geld moeten worden uitgetrokken. Wordt de arbeidsmarktgerichte leerweg gekoppeld aan het VSO-MLK, aan een expertisecentrum of aan een reguliere VO-school? Koppeling aan alleen het VSO-MLK is onvoldoende, omdat daarmee de onderkant van de IVBO-populatie niet wordt bereikt. Hier speelt het samenwerkingsverband een grote rol. Daarin kan het VSO-MLK een centrale rol vervullen bij de uitvoering. Wie garandeert de leerling in de arbeidsmarktgerichte leerweg een arbeidsplaats? Zijn hierover in of met het kabinet afspraken gemaakt? Welke verantwoordelijkheid rust in dezen op de schouders van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? De problemen om grote aantallen leerlingen aan een arbeidsplaats te helpen, moeten niet worden onderschat.

De heer Van de Camp ging ervan uit dat het financieel kader uit stuknr. 24 400-VIII, nr. 6 nog steeds geldt. Omdat deze operatie omvangrijker is dan de invoering van de basisvorming (waarvoor 300 mln. extra ter beschikking was) spoorde hij de staatssecretaris aan in de begroting voor 1997 extra middelen voor de herstructurering MAVO/VBO uit te trekken. Met het opzetten van pilot-projecten stemde hij ten slotte in, mits ze ook echt het karakter van een experiment krijgen en niet worden gezien als voorlopers van de uiteindelijke invoering van een nieuwe structuur.

De heer Van der Vlies (SGP) waardeerde het (mede sprekend namens de fractie van het GPV) dat zorgvuldig en voortvarend wordt gewerkt aan de implementatie van de hoofdlijnen van het regeringsstandpunt inzake het rapport van de commissie-Van Veen. Daarbij moet de nadruk liggen op de inhoud en niet op de structuur, het instrumentarium. Onrust en onzekerheid moeten op daadkrachtige, vertrouwenwekkende wijze worden weggenomen. Gezien de intensiteit van de problematiek van een helaas nog steeds toenemende groep jongeren is het daarbij van het grootste belang dat de vernieuwing en de daarbij behorende instrumenten de benodigde sociale en pedagogisch-didactische effectiviteit en meerwaarde opleveren. Dit noopt tot een voorzichtige opstelling waarin oude schoenen pas mogen worden weggedaan als de nieuwe wat zijn ingelopen.

Duidelijke afbakening van de verschillende leerwegen en de daarbij behorende structuren vond de heer Van der Vlies van belang. Dit zal gevolgen hebben voor de scholen. Dan gaat het o.a. om de maatschappelijke positie van het MAVO en de relatie met de profilering van het HAVO. Als instrument oordeelde hij positief over de hulpstructuur. In dit verband herinnerde hij aan de op 29 mei 1995 aangehouden motie-Van Vliet, waarin de regering is verzocht om pas na een aantal pilot-projecten een definitieve keuze te maken tussen hulpstructuur en individuele leerweg, dan wel een combinatie van beide. Tegen deze achtergrond betreurde hij het dat in de stukken de individuele leerweg wat onderbelicht blijft. Is dit een signaal in een bepaalde richting? Is een hulpstructuur echt nodig bij de theoretische leerweg? Welk effect zal het aanbieden van een arbeidsmarktgerichte leerweg hebben op bepaalde types leerlingen? Wat zal het effect ervan zijn op de uitstap-problematiek en het vroegtijdig schoolverlaten? Een beperkte verantwoordelijkheid van de gemeente in dit geheel vond hij nuttig, maar de eerste verantwoordelijkheid moet bij de scholen blijven.

Met samenwerkingsverbanden als platform van autonome, gelijkwaardige deelnemers stemde de heer Van der Vlies in. Hij pleitte met kracht voor de mogelijkheid van samenwerkingsverbanden naar richting, die overigens moeten aan kwaliteits- en andere vereisten. Afdwingen van interscholaire samenwerking zal contraproduktief uitpakken. Bekostiging moet via de scholen lopen. Zij moeten niet via het zorgplan kunnen worden gedwongen om gelden op een bepaalde manier te besteden. Scholen moeten de ruimte hebben om op inhoudelijke gronden de beantwoording van de zorgvraag van leerlingen naar richting te organiseren. Omdat er altijd behoefte aan zal blijven, moeten VSO-scholen gewoon voort kunnen bestaan. Ook hij waarschuwde voor verdunning van zorgmiddelen en bepleitte een cultuuromslag in het VO.

Verdergaande fusiedwang vond de heer Van der Vlies in strijd met het breed in de maatschappij levende gevoelen dat op dit gebied voorlopig de grenzen zijn bereikt. Uit de uitwerkingsnotitie maakte hij op dat er tegenover de vele tegenstanders van hantering van een opheffingsnorm voor VBO-afdelingen maar weinig voorstanders staan. Ook hij wees zo'n verplichte norm af. Besturenorganisaties zijn er tegen, ondanks dat de hoogte van de norm nog moet worden vastgesteld in overleg met het veld en ze regionaal gedifferentieerd lijken te kunnen worden. Is dat laatste juist? Hantering van zo'n norm doet geen recht aan het uitgangspunt van de autonome school en kan uitdraaien op een koude sanering, die geen rekening houdt met àlle relevante factoren. Ook leidt het tot verschraling van scholen die (ook vanuit een regionaal voorzieningenconcept) wel degelijk bestaansrecht hebben. Verder wees hij erop dat de te verwachten forse afstroom van MAVO naar VBO de discussie over dit onderwerp zal beïnvloeden. Zijn centrale opheffingsnormen tegen deze achtergrond echt nodig of zou hetzelfde doel ook kunnen worden bereikt via het tien-puntenplan dat door de koepels is gepresenteerd? Voor een benadering als laatstgenoemde pleitte hij, omdat er dan sprake is van een ontwikkeling van onderaf in de richting van een optimaal stelsel. Zo'n benadering zou het draagvlak voor het totale proces zeker vergroten. Wel moet dan worden geaccepteerd dat er niet alleen naar regio, maar zelfs ook binnen een regio differentiatie optreedt.

Ook de heer Van der Vlies zag weinig in een regievoerder, al kon hij zich voorstellen dat men het prettig zou kunnen vinden om te beschikken over iemand die een bemiddelende rol speelt bij de oplossing van knelpunten. Hoe dan ook dienen echter de scholen als eersten verantwoordelijk te blijven.

Aandacht vroeg de heer Van der Vlies voor scholen op reformatorische en gereformeerd vrijgemaakte grondslag, alsmede voor die welke andere kleine richtingen vertegenwoordigen. Deze scholen verkeren in een aparte positie als het gaat om spreiding. Vooral in de arbeidsmarktgerichte leerweg worden zij geconfronteerd met het probleem dat zij relatief grote voedingsgebieden moeten bestrijken. Deze scholen zou ruimte kunnen worden geboden door hen toe te staan in de regio steunpunten te zoeken van waaruit hun doelstelling in de arbeidsmarktgerichte leerweg kan worden gerealiseerd.

Ten slotte sloot de heer Van der Vlies zich aan bij wat de heer Van de Camp en mevrouw Liemburg naar voren brachten over de samenstelling van de vakkenpakketten. Combinatie van vakken wees hij af omdat het leidt tot reductie in het aantal lesuren en ook inhoudelijk geen verbetering geeft.

Het antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris vond het voor het wegnemen van de onrust in het veld en voor de benodigde communicatie met betrokkenen van belang om in dit algemeen overleg meer duidelijkheid te scheppen over de hoofdlijnen van het te volgen traject. In dat licht deed het haar genoegen te kunnen constateren dat er op hoofdlijnen brede steun voor de voorstellen is. Op die basis kan de SLO verder werken aan de vakontwikkeling. Daarbij is het ongetwijfeld een handicap dat vooraf niet zeker is of de uitkomsten daarvan tot een betere situatie leiden dan de huidige. Om op dit punt zoveel mogelijk houvast te hebben, zijn alle van belang zijnde actoren in het proces betrokken bij datgene wat de SLO en de vakontwikkelaars doen. Zo wordt bezien of onderwijstijd kan worden gewonnen door betere afstemming van basisvorming en beroepsvoorbereidende vakken op elkaar. Als de betrokken docenten veel meer samen zouden doen, kunnen tal van kerndoelen van de basisvorming worden meegenomen bij het onderricht in de beroepsvoorbereidende vakken. Voor de leerling kan dit als bijkomend voordeel hebben dat de kerndoelen uit de basisvorming op een aansprekende wijze worden aangeboden. In juni a.s. verwachtte zij over de vakontwikkeling meer duidelijkheid te krijgen.

De grote diversiteit aan leerlingen maakt de herstructurering van MAVO/VBO zeer ingewikkeld. Zeer belangrijk is het daarom dat bij alles de leerling als vertrekpunt wordt genomen. Zij moeten meer kansen krijgen en moeten meer worden aangesproken op hun interesses. De uiterst nauwkeurige procesgang die vereist is om dat doel te bereiken is gebaat bij pilot-projecten. Hoewel het de bedoeling is om primaire beroepsbeoefenaren een zodanige basis mee te geven dat zij zich ook later permanent zullen kunnen bijscholen, is het structureringsproces niet gericht op «AVO-isering» van het VBO. In het kader van de WEB moet goed worden gedefinieerd hoe onderwijstrajecten uit de eerste fase het best kunnen aansluiten op routes in de tweede fase. Ook moet nauwkeurig worden bepaald wat in de eerste fase beslist in het AVO-gedeelte moet worden onderwezen. Niet alles wordt namelijk in de BVE-sector aangeboden.

Gezien het belang van een optimale aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven was de staatssecretaris bereid om met RCO te overleggen over de mogelijkheid om samenhangende afdelingen zodanig te clusteren dat ze voor het bedrijfsleven toch herkenbaar blijven. Daarbij moet niet worden vergeten dat de situatie in het VBO niet rooskleurig is. De basisvorming en de vorming van scholengemeenschappen hebben er weliswaar toe geleid dat het aanbod van VBO-scholen in stand kon blijven, maar de afdelingen van deze scholen zijn vaak bijzonder klein. Sommige scholen kunnen het nog net redden door i-gelden (oneigenlijk) te gebruiken voor reguliere VBO-activiteiten. Mede in het licht van de ontwikkelingen rondom de lump-sumfinanciering valt te voorspellen dat scholen er niet in zullen slagen om kleine afdelingen in stand te houden. Daarom is het beleid erop gericht om o.a. door middel van uitruil van afdelingen tussen scholen, het VBO te revitaliseren. Vooral in gebieden waarin het aanbod van jongeren van dien aard is dat het sowieso lastig is om over de volle breedte (voor jongens en voor meisjes) voldoende onderwijsaanbod te realiseren, zal het een hele toer zijn om een zodanig scala aan onderwijsmogelijkheden te realiseren dat er ook nog iets te kiezen blijft. Uitgaande van de afdelingsstructuur wordt bezien hoe zinvolle eenheden kunnen worden gecreëerd. Daartoe zal in overleg met betrokkenen worden bezien hoe scholen, terugredenerend vanaf het «modulair» op te zetten landelijke examenprogramma, aan individuele leerlingen (jongens èn meisjes) een zodanig aanbod kunnen doen dat zij hoe dan ook goed kunnen doorstromen naar de tweede fase. Dan gaat het zeker niet om iets vaags, want de hele operatie is juist bedoeld om het vage eruit te halen en de aansluiting te verbeteren. Aan revitalisering van het VBO kan het bedrijfsleven bijdragen door het imago op te poetsen. Zo wordt bevorderd dat jongeren kiezen voor een VBO-opleiding bij een bepaalde afdeling. De noodzaak daartoe is groot, want ervaring leert dat het bijzonder moeilijk is om eenmaal opgeheven afdelingen terug te krijgen.

Invoering van combinatievakken als «science» en «mens en maatschappij» bevordert een betere aansluiting tussen eerste- en tweede-fase. Dat die aansluiting beter moet, blijkt uit het gegeven dat thans zo'n 50% van de leerlingen uit de eerste fase het niet goed doet in de tweede. Dit wordt o.a. veroorzaakt doordat de grote variëteit aan examenpakketten in de eerste fase (ongeveer 300) het voor de tweede fase onmogelijk maakt om daar (behoudens de beroepsgerichte vakken) rekening mee te houden. Complicerende factor bij het streven om hier meer lijn in te brengen, is het feit dat in de eerste fase slechts zes examenvakken ter beschikking staan. Gezien de samenstelling van de leerlingpopulatie moet de oplossing niet worden gezocht in uitbreiding van het aantal vakken. Ervaring leert namelijk dat leerlingen geen aandacht hebben voor niet-examenvakken. De oplossing moet derhalve worden gezocht in versteviging van de vakken in het examentraject. Uitgangspunt daarbij is dat de theoretische en de gemengde leerweg, alsmede de beroepsgerichte opleiding-lang, leerlingen kwalificeren voor MBO-lang. Mede vanuit schoolorganisatorisch oogpunt is de mogelijkheid bezien om voor het AVO-gedeelte van deze opleidingen een vast pakket aan te bieden. Zo moeten alle leerlingen twee talen leren, te weten Nederlands (Fries) en Engels. In het VBO treden er per sector verschillen op, maar aangezien hierin steeds twee beroepsvoorbereidende vakken verplicht zijn, blijft er in het AVO-segment naast verplicht wiskunde in feite nog maar ruimte voor één vak. Dit is een van de redenen om de vakken natuur- en scheikunde en biologie te combineren tot «science». Onderzoek wees verder uit dat:

– in het VBO meisjes nauwelijks bèta-vakken kiezen;

– deze vakken vooral als selectiemiddel worden gebruikt;

– er veel overlap is tussen de eerste fase- en tweede fase-inhouden;

– het onderricht in deze vakken te veel gericht is op het aanleren van foefjes en te weinig op vergroting van het inzicht.

Gezien de vele bezwaren die in de Kamer en in het veld zijn aangevoerd tegen invoering van dit combinatievak, stelde de staatssecretaris voor het vak biologie vooralsnog uit de combinatie te houden en de vakontwikkelaars te laten onderzoeken of combinatie van natuur- en scheikunde meerwaarde kan hebben voor de doorstroming van leerlingen. Op grond van die studie kan worden besloten of zo'n vak ook daadwerkelijk moet worden ingevoerd. Mocht dit niet van de grond komen, dan moet er gezien het onderzoek van uit worden gegaan dat in de technische sectoren van het VBO slechts wordt gekozen voor natuurkunde. De gedachte aan een combinatievak «mens en maatschappij» in de sector economie is opgekomen, omdat onderzoek aangaf dat de samenstellende (niet-examen)vakken maatschappijleer, geschiedenis en aardrijkskunde dreigden te marginaliseren. De ontwikkeling van deze vakken vergt dat de combinatie ervan verplicht wordt gesteld. Wel was zij bereid om het vak maatschappijleer (dat in de bovenbouw al is belegd met een verplichting voor 80 uur) erbuiten te houden. De vakontwikkelaars zouden hun inspanningen dan vooral kunnen richten op de combinatie van geschiedenis en aardrijkskunde. Ook over de invoering van dit combinatievak wordt geoordeeld op basis van de resultaten hiervan. Omdat er in het MAVO, de theoretische leerweg, wat meer ruimte in het AVO-gedeelte is, kan daar (net als in het HAVO/VWO) worden gekomen tot doorstroomrelevante vakkenpakketten.

De staatssecretaris benadrukte dat niet moet worden onderschat hoe moeilijk het is om in de beperkte onderwijstijd die beschikbaar is, te komen tot een zodanige verdeling van lesuren over het programma dat uiteindelijk kan worden voldaan aan de geformuleerde eindtermen. Daartoe geformuleerde adviestabellen laten scholen ruimte voor eigen keuzes. In de beroepsgerichte vakken is voor het basis-, kern- en verrijkingsdeel voor een gemiddelde leerling in totaal 30 geprogrammeerd. Daarvan wordt 24 uur besteed aan het basis-, en kerndeel. Deze normen zijn uitgangspunt; scholen kunnen variëren. In de praktijk komen namelijk niet alle leerlingen op dit gemiddelde uit. Uitgaande van hetgeen reeds is ontwikkeld door het SABO en de inhoud van de VBO-beleidsbrief is een goede oplossing gevonden voor de problematiek rondom de beroepsvoorbereidende vakken. Op een recent verzoek van de SLO wordt bij deze vakken het basis- en kerndeel altijd in de programma's opgenomen. Aanvullend kan daarnaast ook het verrijkingsdeel worden aangeboden. Leerlingen die dit deel hebben doorlopen, zouden dan vrijstelling kunnen krijgen in de tweede fase. Het beroepsgerichte deel dat leerlingen in de gemengde leerweg krijgen, is beperkt tot het basis- en kerndeel. De theoretische en de gemengde leerweg kennen eenzelfde niveau voor het basis-, kern- en verrijkingsdeel van de algemeen vormende vakken. In beroepsgericht-lang geldt dit voor basis- en kerndeel. Voor beroepsgericht-kort wordt uitgegaan van alleen het basisdeel, maar op verzoek van de SLO zal het procesmanagement basisvorming worden gevraagd of uitbreiding naar het kerndeel nodig is. Hierbij tekende de staatssecretaris aan dat vakken voor deze leerlingengroep niet te zwaar mogen worden. Over een en ander wordt de Kamer nader geïnformeerd.

Vakontwikkelaars is niet gevraagd om een apart vak technologie te ontwikkelen. Wel worden thema's als «technologie» en «dienstverlening» als aspect betrokken bij de ontwikkeling van vakken. Dit heeft als voordeel dat alle leerlingen (ook meisjes) er verplicht mee in aanraking komen. Indien zij dat wensen kunnen scholen het vak technologie apart aanbieden door de modules «technologie» van de diverse vakken te bundelen. Probleem daarbij is, dat dit vak niet als zodanig in het examenprogramma voorkomt. Daarin wordt het weer in aspecten uit elkaar gehaald.

Het deed de staatssecretaris deugd dat brede steun wordt verleend aan de in de uitwerkingsnotitie omschreven rol van provincie en gemeente. Door gemeenten te betrekken bij de vormgeving van de arbeidsmarktgerichte leerweg wordt gepoogd leerlingen in dit traject een zo optimaal mogelijke kans op een arbeidsplaats te geven. Ook de departementen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport spelen hierbij een rol. Teneinde beter inzicht te krijgen in de effecten van deze leerweg, wordt gevolgd welke kansen de betrokken groep jongeren thans en op langere termijn op de arbeidsmarkt hebben. Bij het inventariseren hoe de VBO-afdelingen er in een bepaald gebied voor staan, hoe het staat met de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, welke economische potentie aanwezig is en welke afdelingen moeten moet worden gehandhaafd, dan wel aangeboden, spelen provincies en deelplanorganisaties een belangrijke rol. Dat aan de rol van de deelplanorganisaties in de notitie niet veel tekst wordt gewijd is geen indicatie van het belang dat eraan wordt gehecht. Hun functioneren is zo bekend dat het niet nodig was dit in de notitie nog eens breeduit te beschrijven. De staatssecretaris benadrukte dat van een fusieplicht volstrekt geen sprake is. Dit laat onverlet dat het autonome scholen en besturenorganisaties vrij staat om alvast toe te werken naar een situatie waarin leerlingen meer dan één leerweg kunnen kiezen. Scholen kunnen er ook voor kiezen om zelfstandig te blijven voortbestaan. Als zij voldoen aan de normen, gelden voor hen de normale regels. De situatie in het landbouwonderwijs geeft aan hoe belangrijk het voor de leerling is dat er ook echt iets te kiezen valt. Daarom worden fusies tussen AOC's en MAVO-scholen mogelijk gemaakt. Gezien de grote investeringen die dit vergt en de gevolgen voor het omringende onderwijs, is het echter niet de bedoeling dat na zo'n fusie op beide uitvoeringslocaties de gemengde leerweg wordt aangeboden. Mocht fusie niet mogelijk zijn, dan wordt per geval (rekening houdend met de effecten op het bestaande omringende onderwijs) bezien op welke wijze een andersoortige maatoplossing kan worden geboden. De overheid komt uitdrukkelijk in beeld bij de toetsing van kwaliteit en het bevorderen van een landelijk zo evenwichtig mogelijke spreiding van voorzieningen. Het Rijk (dat uiteindelijk moet bekostigen) heeft hierbij een functie, maar nog belangrijker is die van de provincie in dezen. Het Rijk toetst marginaal en zal slechts op grond van zeer zwaarwegende overwegingen afwijken van een provinciaal advies.

De rol van de overheid komt ook tot uitdrukking in het hanteren van een opheffingsnorm. Die vond de staatssecretaris nodig om partijen (die soms belang hebben bij elkaar opheffing) desnoods te dwingen om in beweging te komen en samen toe te werken naar het gestelde doel. Een adviesnorm biedt daartoe onvoldoende houvast. Uitgegaan is van een (economisch gezien lage) norm van 30 leerlingen gedurende een tweetal leerjaren. Hoewel zij voorkeur had voor deze norm, was zij gezien het verloop van recent onderwijsoverleg bereid om te overleggen over de mogelijkheid om kengetallen voor levensvatbare afdelingen te formuleren. Daarbij kunnen bijvoorbeeld voor een grote school andere kengetallen gelden dan voor een kleine. Ook de door het bedrijfsleven uitgesproken bereidheid om eventueel bij te dragen aan de instandhouding van bepaalde afdelingen kan hierbij een rol spelen. Over de verdere uitwerking van een en ander wordt de Kamer nader geïnformeerd.

De regievoerder kan als tweedelijnsfunctionaris een rol spelen bij het oplossen van problemen tussen scholen. Problemen kunnen ontstaan als grenzen van voedingsgebieden van scholen niet overeenkomen met die van de provincies. Scholen zijn volstrekt vrij om de hulp van de regievoerder in te roepen. Ervaring leert dat zo'n functionaris (die namens het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en onder de politieke verantwoordelijkheid van de staatssecretaris optreedt) een nuttige rol kan spelen. De functie van de regievoerder komt te vervallen zodra het herstructureringsproces is afgerond.

Omdat de hulpstructuur leidt tot een enorme cultuuromslag in het onderwijs, is voor het stap voor stap opzetten hiervan tien jaar uitgetrokken. Tegen deze achtergrond verheugde de staatssecretaris zich over de steun voor onderbrenging van het ISOVSO-gedeelte van het voortgezet onderwijs in de WVO. Er komen aparte artikelen voor in de WVO, zodat duidelijk is wat het zorgsegment is en wat daaronder moet worden verstaan. Om tijd te winnen zullen veel artikelen van de ISOVSO in beginsel «beleidsarm» naar de WVO worden overgeheveld. Via pilot-projecten (die per 1 augustus 1996 van start kunnen gaan en die zij zag als opmaat voor de nagestreefde eindsituatie) worden gedurende het traject de uitgangspunten aan de praktijk getoetst. Aan die uitgangspunten zal zeker niet dogmatisch worden vastgehouden. Deze projecten zijn in zoverre omkeerbaar dat er bereidheid tot verandering is als blijkt dat een bepaald uitgangspunt in de praktijk absoluut niet werkt. Juist omdat het hierbij gaat om een proces van onderop, zal in voortdurend overleg, aan de hand van nauwgezette monitoring, worden verkend wat in dezen ultieme wijsheid is. Na twee jaar (1998) kunnen op die basis een aantal conclusies worden getrokken. Indien nodig kan daarna onder voorwaarden het aantal pilots verder worden verruimd. Inmiddels hebben vele regio's al aanvragen voor pilot-projecten ingediend. Ook lopen er al vele projecten die in de gewenste richting gaan. De aan de pilot-projecten te verbinden condities worden uiteen gezet in een notitie die februari a.s. verschijnt. Om pilot-projecten echt als opmaat te laten functioneren is een wettelijk kader in de vorm van een ontwikkelingswet nodig. Die moet zo flexibel zijn dat ook echt lering kan worden getrokken uit de ervaringen. Bij de uitwerking van de aan deze wet verbonden AMvB's wordt de Kamer betrokken.

De staatssecretaris gaf aan geen dogmatisch standpunt te willen innemen over het functioneren van samenwerkingsverbanden. Wel hield zij de Kamer inzake de verdeling van budgetten voor dat ervaring in het WSNS-proces heeft geleerd dat een systematiek waarin scholen bekostiging krijgen op basis van het aantal geïndiceerde leerlingen, slechts leidt tot een toename van dat soort leerlingen. In het basisonderwijs is dit ondervangen door speciale scholen in samenwerkingsverbanden een bodembekostiging te geven en daarnaast aan iedere leerling een zorgbudget toe te kennen. Zo wordt per school bekostigd. In die situatie wordt het samenwerkingsverband (zijnde een rechtspersoon) gevraagd afspraken te maken over het verlenen van de zorg. Omdat dit model niet zonder meer kan worden toegepast in het voortgezet onderwijs (bestaande IVBO-scholen worden hiervan de dupe, het leidt tot verdunning van het budget en ook is het onderscheid naar (i)-leerlingen niet duidelijk) is ervoor gekozen om in het samenwerkingsverband te laten bepalen welke school wat doet.

Dergelijke afspraken zijn nodig om te bereiken dat zoveel mogelijk leerlingen de zorg krijgen die zij nodig hebben. Thans kent 5% van de in totaal 20% zorgbehoeftige leerlingen in het VO een integrale zorgproblematiek. Het samenwerkingsverband moet een zodanige houding bevorderen dat scholen op zorggebied van elkaar leren. De situatie in een aantal samenwerkingsverbanden-VSO toont aan dat het mogelijk is om een overschakeling naar een meer op zorg gerichte houding op gang te brengen. Op basis van afspraken die in dat kader worden gemaakt kunnen gelden naar een school toevloeien. Zeker ook omdat de notitie op dit punt nog niet geheel is uitgewerkt, was zij bereid om door de leden van de commissie en het OMO aangereikte alternatieven voor bekostiging nader te onderzoeken en uit te werken in scenario's. De Kamer wordt daarover nader geïnformeerd. In de condities voor de pilot-projecten zal duidelijk worden beschreven wat op dit gebied mogelijk is. Hoe dan ook moet worden voorkomen dat zorgbudgetten verworden tot een open-eindregeling.

Uit par. 6.1 van de uitwerkingsnotitie blijkt dat het VSO bij de positionering van speciale functies een aantal opties heeft. Zo kan een diplomagericht programma worden aangeboden als er sprake is van bestuurlijke of institutionele samenwerking met andere scholen in het VO. Dat biedt ruimte om eventueel kleinschalige units in stand te houden voor begeleiding van leerlingen die in een scholengemeenschap niet tot hun recht zouden komen en om de benodigde variëteit aan docenten aan te bieden. In verband met dit laatste wees de staatssecretaris erop dat het verschil tussen VO en VSO een grondige bijscholing van docenten vereist. De meeste MLK-scholen zullen zich echter richten op de arbeidsmarktgerichte leerweg. Ook VBO-scholen kunnen zich op dit terrein bewegen. Een deel van de IVBO-populatie zit ook thans namelijk al in dit traject. Ook is het mogelijk om het VSO als aparte voorziening te laten functioneren als ortho-didactisch centrum. Omdat ze te klein zijn om zelfstandig voort te bestaan dienen de VSO-kopjes van SOVSO-scholen zich echter aan te sluiten bij een VO- of VSO-school in de regio. Al dit soort varianten kan worden uitgewerkt in samenwerkingsverbanden. Daarbij wenste zij geen dogmatisch standpunt in te nemen tegenover scholen die vanuit hun overtuiging kiezen voor landelijke samenwerking. Zij moeten uiteraard wel voldoen aan kwalitatieve en kwantitatieve vereisten.

Het aantal van 25 000 leerlingen in de arbeidsmarktgerichte leerweg is slechts bedoeld als indicatie. Belangrijker is de totstandkoming van een systeem van strikte indicatiestelling, want alleen op die basis is echt hard te maken dat een leerling ook echt op deze leerweg is aangewezen. Financiële consequenties van eventuele overschrijding van dit aantal moeten te zijner tijd worden opgevangen.

Naast de op diploma's gerichte leerwegen worden certificaattrajecten uitgewerkt voor leerlingen die dat niveau net niet kunnen halen, maar die wel kunnen doorstromen naar de assistentenopleidingen. Nauwgezet overleg met de bve-sector over de invulling van de modules is in dat verband nodig, want hoewel per leerling kan worden geïndividualiseerd, dienen landelijk geordende trajecten te worden aangeboden. Dit vergroot de keuzemogelijkheden van i-leerlingen. Om aan het doorlopen van de arbeidsmarktgerichte leerweg een civiel effect te geven, zou kunnen worden overwogen om (in navolging van een aantal regionale kamers van koophandel) een certificaat te ontwikkelen waarop het prestatieniveau van de individuele leerling is vermeld. Dat is echter niet gestoeld op een landelijk geordend examen.

Nadere gedachtenwisseling

De heer Cornielje (VVD) bleef erbij dat de vakken uit de combinaties «science» en «mens en maatschappij» apart moeten worden aangeboden, ook al erkende hij dat de staatssecretaris enkele goede argumenten aanvoerde voor combinatie ervan. Waardering had hij voor haar bereidheid om met RCO te overleggen over de herkenbaarheid van sectorbrede afdelingen voor het bedrijfsleven. Tegen deze achtergrond maande hij tot terughoudendheid bij het houden van experimenten daarmee. Wordt in de toegezegde uitwerking van scenario's ook ingegaan op een mogelijke splitsing tussen het budget voor de arbeidsmarktgerichte leerweg en dat voor de hulpstructuur? Verder bepleitte hij om pas als de ontwikkelingswet van kracht is te besluiten over eventuele uitbreiding van het aantal pilot-projecten. Dat biedt zekerheid voor alle betrokkenen. Waardering had hij voor het genuanceerde standpunt van de staatssecretaris aangaande het hanteren van een opheffingsnorm.

In dit verband wees hij nog op de mogelijkheid om kleine afdelingen op grond van denominatieve overwegingen in stand te houden. In dezen speelt de provincie een cruciale rol. Zij moet motiveren op welke gronden kan worden afgeweken. Hoewel hij zich in de rol van de regievoerder goed kon vinden, had hij geen bezwaar tegen eventuele uitbreiding van de rol van de provincies op dit vlak.

Mevrouw Van Vliet (D66) bleef eveneens bij haar verzet tegen de combinatievakken, maar was bereid om haar uiteindelijke oordeel hierover aan te houden tot de nadere uitwerking ervan. Daarbij moet ook worden aangegeven wat er gebeurt als vakken niet worden gecombineerd, of als ze alleen worden gecombineerd in de beroepsgerichte leerweg. Zij steunde de staatssecretaris in haar streven om extra aandacht te besteden aan de rol van meisjes in deze sectoren van het onderwijs. Tegen inschakeling van een regievoerder als procesmanager had zij op zich geen bezwaar. Daar moet het dan echter wel bij blijven; dan moeten niet ook nog eens provincie, gemeente en allerlei andere instanties zich in het proces gaan mengen. Zij riep de staatssecretaris op meer vertrouwen te hebben in de scholen en af te zien van hantering van een opheffingsnorm. Zeker in een situatie met lump-sumfinanciering kunnen scholen in overleg met het ministerie zelf heel goed oordelen over de levensvatbaarheid van afdelingen. De onderwijskundige betrokkenheid van scholen bij hun vakgebied deed haar erop vertrouwen dat het ontbreken van een opheffingsnorm niet zal leiden tot een koude sanering of het verdwijnen van veel waardevolle afdelingen. Betekent het antwoord van de staatssecretaris dat VSO-scholen na fusie slechts als aparte unit (en niet als school) kunnen voortbestaan? Kan een samenwerkingsverband besluiten om leerlingen die het in een grote scholengemeenschap niet redden, in een aparte VSO-school op te vangen? Dat er geen sprake is van fusiedwang juichte zij toe. Het nadere voorstel van de heer Cornielje betreffende pilot-projecten steunde zij van harte. Ook stemde zij in met de uitwerking van scenario's voor financieringsvarianten. Het zou goed zijn als daarbij ook het veld zelf werd betrokken. Met het nemen van een beslissing over de financiering moet niet te lang worden gewacht.

Mevrouw Liemburg (PvdA) vertrouwde ook op het vermogen van scholen en bedrijfsleven om te oordelen over het voortbestaan van afdelingen, maar vond desondanks een opheffingsnorm nodig om in te kunnen grijpen als zaken mis gaan. Zij stemde dan ook in met de wijze waarop de staatssecretaris zo'n norm wenst te hanteren. Hoewel zij grote twijfels hield over combinatie van vakken, stemde zij in met verdere uitwerking ervan. Het resultaat zal worden getoetst op de herkenbaarheid van vakken in een combinatie en op het civiel effect ervan. Verder waarschuwde zij dat de positieve reactie op de inbreng van RCO er niet toe moet leiden dat de aandacht afgeleid wordt van het feit dat het hier om voorbereidend beroepsonderwijs gaat, met de nadruk op voorbereidend. Zij riep de staatssecretaris op, in de voortgang van het proces snel duidelijkheid te scheppen over de rol van het personeel. Haar verzet tegen inschakeling van een regievoerder hield zij staande. Dit voegt niets toe aan wat er reeds is op het gebied van procesmanagement. Ten slotte steunde ook zij de suggestie van de heer Cornielje betreffende de uitbreiding van proefprojecten.

De heer Van de Camp (CDA) ging ervan uit dat het overleg met RCO niet alleen gaat over een dubbelstructuur, maar over de vraag of moet worden gekozen voor een afdelingsgewijze, dan wel sectorbrede opzet. Uit het betoog van de staatssecretaris kreeg hij sterk de indruk dat leerlingen in het MAVO de kans wordt ontnomen om apart voor natuur- en scheikunde te kiezen, omdat daarvoor in het VBO geen ruimte is.

Zeker in het MAVO is er ruimte voor een keuze uit drie aparte vakken. Eigenlijk zou dat in het VBO ook moeten kunnen, maar kennelijk is daar geen ruimte voor. Dat tegen die achtergrond mogelijkheden tot combinatie worden verkend, kon hij begrijpen, maar voor de daaraan gekoppelde korting op het aantal lesuren voelde hij niets. In dat licht riep hij de staatssecretaris op, te komen met een andere oplossing dan nu is voorgesteld. In dat verband gaf hij aan het logischer te vinden om geschiedenis te koppelen aan maatschappijleer en niet aan aardrijkskunde. Benieuwd was hij of het mogelijk zal zijn om het vakkenpakket in de beroepsgerichte leerweg-kort uit te breiden met een kerndeel. In de gegeven omstandigheden is het goed om technologie als aspect-vak te geven. Het hanteren van een opheffingsnorm vond hij strijdig met het openen van mogelijkheden om een sectorbrede structuur op te zetten. Scholen kunnen dan ontkomen aan opheffing van afdelingen door ze in een sector onder te brengen. In dezen pleitte ook hij ervoor om vertrouwen te hebben in het beoordelingsvermogen van scholen. Uiteindelijk is er altijd nog de inspectie die op een ordelijke gang van zaken toeziet. Vraagtekens zette hij bij de opmerking van staatssecretaris dat VBO-afdelingen die volgens de norm niet zelfstandig kunnen voortbestaan, gehandhaafd zouden kunnen blijven met een bijdrage van het bedrijfsleven. Wordt daarmee geen grens overschreden, zeker omdat het hierbij gaat om leerplichtig onderwijs? Dat de Kamer in het verleden ten aanzien van het VBO-nautisch onderwijs juist in deze richting een oplossing heeft gezocht voor problemen gaf hij toe. Het is echter de vraag of op deze weg verder moet worden gegaan.

Tegen uitbreiding van de rol van de provincie maakte de heer Van de Camp bezwaar. De rol van dit orgaan moet beperkt blijven tot die welke is vastgelegd in artikel 75 van de WVO. Hij bleef bij zijn afwijzing van de regievoerder. Met pilot-projecten voor de opzet van de hulpstructuur stemde hij in. Wel waarschuwde hij dat men niet de illusie moet hebben dat daarmee goed inzicht kan worden verkregen in het uiteindelijk functioneren van samenwerkingsverbanden. De criteria moeten zodanig worden geformuleerd dat dit soort projecten ook enigszins een afspiegeling vormen van de nagestreefde beleidslijn. Kunnen HAVO-, MAVO- en VWO-scholen deelnemen aan een samenwerkingsverband? De mogelijkheid tot samenwerking naar richting, alsmede de uitwerking van scenario's voor bekostigingsvarianten juichte hij toe. In dit verband pleitte hij sterk voor schoolgebonden bekostiging. Dat houdt de bekostigingslijnen helder en maakt het voor de rijksoverheid moeilijker om budgetten in één geheel te verzamelen en los te koppelen van leerlingen. Dit laatste zal al snel leiden tot gevaarlijke verdunning van budgetten. In dit verband attendeerde hij erop dat de stukken een bevriezing van de bekostiging van het VSO-LOM/MLK per 1 augustus 1998 impliceren. Hierop zal bij de behandeling van de begroting voor 1997 zeker terug worden gekomen. Hoe dan ook zal een volgend kabinet er niet aan ontkomen om meer geld voor deze sector beschikbaar te stellen. Ten slotte verzette hij zich tegen de suggestie dat leerlingen die de beroepsopleiding-kort niet met goed gevolg beëindigen, toch certificaten verkrijgen.

De heer Van der Vlies (SGP) steunde eveneens de suggestie van de heer Cornielje ten aanzien van uitbreiding van pilot-projecten. Hoewel hij begrip had voor enkele van de door de staatssecretaris aangevoerde argumenten, bleef hij aarzelend over combinatie van vakken. Onder aantekening dat de nadruk moet liggen op herkenbaarheid van vakken en het te bereiken civiel effect, stemde hij in met een onderzoek naar mogelijkheden op dit terrein. Verder benadrukte hij de rol van deelplanorganisaties bij de optimalisering van afdelingen. Als organisaties met goede plannen komen, zijn die voor de staatssecretaris dan ook gezaghebbend? Gezien de rol die de provincies hierbij kunnen spelen, zag ook hij niet veel in een regievoerder voor het oplossen van knelpunten. Hoewel hij daar vooralsnog niet voor was, zou kunnen worden overwogen om voor de oplossing van knelpunten een wettelijk verankerd instrument als een opheffingsnorm in het leven te roepen. Mocht die weg worden ingeslagen, dan moet van meet af aan duidelijk zijn dat zo'n instrument pas van kracht wordt als overduidelijk wordt vastgesteld dat er onoplosbare problemen blijven bestaan. Verder betwijfelde ook hij ten zeerste of het gezien de grote, helaas nog steeds toenemende behoefte aan dit soort onderwijs, mogelijk zal zijn om het VSO budgettair neutraal om te bouwen. Bij de begroting voor 1997 kan hierop worden teruggekomen.

De staatssecretaris nam zich voor samen met de SLO te proberen op korte termijn meer inzicht te verschaffen in mogelijkheden tot combinatie van vakken, met behoud van herkenbaarheid van de afzonderlijke vakken en rekening houdend met hun civiel effect. Naast de inhoud van de vakken, kan ook worden gekeken naar de doorstroomeffecten en naar de mogelijkheid om het aantal keuzemogelijkheden te beperken door als zodanig herkenbare vakken in clusters aan elkaar te koppelen. In dit verband benadrukte zij sterk dat sommige vakken dreigen te marginaliseren als niets wordt gedaan. De Kamer wordt spoedig geïnformeerd over de termijn waarop resultaten van deze nadere studies kunnen worden verwacht. Voortdurend wordt bewaakt dat lesmateriaal tijdig gereed is. Vooralsnog ging zij ervan uit dat tijdig over het benodigde lesmateriaal kan worden beschikt, al gaf zij toe dat het op dit gebied echt passen en meten is.

Uit de bereidheid om te spreken met RCO mag beslist niet worden afgeleid dat deze organisatie als het ware een vetorecht krijgt in het herstructureringsproces. Er wordt zeker ook overlegd met andere partners, zoals BVE-sector, waarbij de branches voluit vertegenwoordigd zijn. Verder zal met het bedrijfsleven en andere actoren in het veld worden gesproken over de vraag hoe begrippen als «zinvolle eenheid» en «civiel effect» zo goed mogelijk kunnen worden ingevuld, vooral waar het gaat om de aansluiting op het leerlingwezen. De examenorganisatie in de BVE-sector is betrokken bij de uitwerking van examens, maar de CEVO is verantwoordelijk voor de landelijke schriftelijke examens in het VO en VBO. De thans bij het SABO aanwezige expertise wordt overgeheveld naar de CEVO.

De staatssecretaris onderschreef dat voor pilot-projecten zodanige criteria moeten gelden dat ze zoveel mogelijk aansluiten op de uitgezette beleidslijn. Daarbij zal er ook rekening mee worden gehouden dat het landbouwonderwijs vaak over verschillende samenwerkingsverbanden verspreid is. Pilot-projecten zullen in ieder geval van start gaan in de grote steden. Voor de spreiding van overige projecten bereikt de Kamer nog een voorstel. Op basis van monitoring van deze projecten kan per 1 augustus 1998, mede in het licht van de dan van kracht zijnde ontwikkelingswet, worden bezien of en zo ja hoe, met projecten verder moet worden gegaan.

Dat de thans voorgestelde rol van de provincie de in artikel 75 van de WVO neergelegde grenzen overschrijdt, ontkende de staatssecretaris ten stelligste. Zij benadrukte dat dit kabinet heel goed luistert naar wat provincies naar voren brengen. Slechts als daar heel goede redenen zijn zal van een standpunt worden afgeweken. In het kader van een collegiale omgang met andere overheden vond zij dat vanzelfsprekend. Aangezien er binnen de volledig bezette capaciteit van het ministerie beslist geen ruimte is om een taak als die van de regievoerder uit te voeren, hield zij vast aan aanstelling van deze functionaris. Het procesmanagement kan dit niet op zich nemen, omdat dit snel leidt tot een vermenging van inhoud en uitvoering. Aanstelling van deze functionaris leidt niet tot overschrijding van budgetten.

De staatssecretaris bleef erbij dat hantering van een opheffingsnorm de duidelijkheid van het proces ten goede zal komen. Daar komt nog bij dat, als de overheid een norm stelt, zij ook verantwoordelijk is voor het opvangen van wachtgeldconsequenties. Als dit geheel aan het onderwijs wordt overgelaten, is het ook aan het onderwijs om dit soort gevolgen op te vangen. Over de opheffingsnorm wordt nog met het veld overlegd. Dat in het eerste-faseonderwijs voorzichtig moet worden omgegaan met bekostiging door het bedrijfsleven onderschreef zij. In het gesprek met RCO zullen eerdere suggesties van het bedrijfsleven in deze sfeer nader worden besproken. Vooralsnog sloot zij niet uit dat zeer kleine afdelingen met steun van het bedrijfsleven overeind kunnen worden gehouden. Over de hieraan te verbinden voorwaarden wordt de Kamer geïnformeerd.

In het belang van het personeel zal nu snel het communicatieplan van start gaan. Met de vakorganisaties zal worden gesproken over de personele gevolgen van het herstructureringsproces. De resultaten daarvan zullen aan de Kamer worden voorgelegd.

MAVO/HAVO/VWO-scholen kunnen deel zijn van een samenwerkingsverband. In de begroting voor 1997 zullen voorstellen inzake bekostiging worden gedaan. De staatssecretaris was daarnaast voornemens in de voorjaarsnota voorstellen te presenteren voor de bekostiging van het landelijk dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden. Van plannen van deelplanorganisaties waaruit blijkt dat zij erin zijn geslaagd om in overleg oplossingen voor knelpunten te vinden, zal zeker een bepaald gezag uitgaan. Wat dat betreft ligt het initiatief thans bij betrokkenen.

Beroepsgerichte leerweg-kort leidt in principe op voor doorstroming naar leerlingwezen en KMBO. In ontwikkeling is daarnaast een assistent-opleiding in de BVE-sector. Qua niveau zit dat onder dat van primair beroepsbeoefenaar. Bezien wordt of het mogelijk is om leerlingen die slechts in staat zijn om een deel van de beroepsgerichte leerweg-kort te halen, te laten aansluiten op de assistent-opleidingen, onder de vermelding van de modules die met goed gevolg zijn doorlopen. Door voor die modules certificaten te geven, ontstaat er een civiel effect. Dat zijn echter andere certificaten dan de (niet landelijke) getuigschriften die worden gegeven in de arbeidsmarktgerichte leerweg en die puur geënt zijn op de training die een bepaalde leerling heeft gehad. De staatssecretaris nam zich voor, dit onderscheid in het kader van de wetgeving duidelijker uit te werken.

De voorzitter van de commissie,

M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66), Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA), Lansink (CDA).

Naar boven