23 761
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor de registratie van een samenleving

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 juli 1996

De vragen en opmerkingen uit het verslag beantwoord ik graag als volgt. Bij de beantwoording is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Vragen van verschillende fracties met dezelfde strekking zijn zoveel mogelijk tegelijkertijd beantwoord.

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie en ook die van de VVD- en D66-fractie in grote lijnen met het wetsvoorstel kunnen instemmen. De leden van de PvdA-fractie en die van de D66-fractie vragen naar de naamgeving van de registratie. Met de huidige naamgeving zijn beide fracties niet zo gelukkig. Ik stel naar aanleiding van de suggesties van de leden van de PvdA-fractie en die van de D66-fractie voor de naam te wijzigen in «partnerschapsregistratie», conform de benaming in de Scandinavische landen. In de bij deze nota gevoegde nota van wijziging is deze naamswijziging opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie, die van de D66-fractie en die van de SGP-fractie vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de aanpassingswetgeving alsmede naar een tijdsplanning. De werkzaamheden aan de aanpassingswetgeving waren stil gelegd in afwachting van de uitkomsten van het beraad over het onderhavige wetsvoorstel na het aantreden van dit kabinet. Zij zijn begin dit jaar weer hervat. Intussen zijn de noodzakelijke aanpassingen in andere regelgeving geïnventariseerd en zijn de betrokken ministeries daarover benaderd. Het ligt in het voornemen het wetsvoorstel direct na het zomerreces voor advies naar de Raad van State te zenden. Een voorlopige lijst van aan te passen regelgeving, waarom de leden van de PvdA-fractie vragen, is bij deze nota gevoegd. In al deze regelgeving zal de registratie met het huwelijk worden gelijkgesteld. Zij die in de sociale zekerheid en het fiscale recht thans in het algemeen met gehuwden worden gelijk gesteld, omdat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren, komen op één lijn met gehuwden te staan indien zij zich als partners geregistreerd hebben. In het aanpassingswetsvoorstel zelf zal duidelijk worden tot welke wijzigingen de invoering van de partnerschapsregistratie leidt in het fiscale en sociale-zekerheidsrecht.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de situatie is in andere landen dan de Scandinavische, waar een partnerschapsregistratie bestaat, bij voorbeeld België en Frankrijk. Uit de Belgische pers is mij bekend dat Antwerpen een samenlevingsregistratie heeft ingesteld of zal instellen voor twee personen van hetzelfde geslacht. Evenals in Nederland zijn aan deze gemeentelijke registratie geen gevolgen verbonden. Over ontwikkelingen in Frankrijk op dit punt is mij niets bekend.

Er is een adviescomité van de Europese Commissie dat één of twee keer per jaar bijeenkomt en waarin gezinsaangelegenheden aan de orde komen. In dit comité wordt informatie uitgewisseld over gezinsaangelegenheden. In de komende bijeenkomst zal door Nederland aan de orde worden gesteld dat hier een commissie een onderzoek gaat verrichten ten aanzien van de openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht.

Er is geen voornemen door de Nederlandse regering geuit om te komen tot een Verdrag inzake wederzijdse erkenning van partnerschapsregistraties met de Noordse landen. Daartoe zijn dan ook geen stappen ondernomen.

Op het programma van de Haagse conferentie voor Internationaal Privaatrecht staat het onderwerp «The law applicable to unmarried couples». Over de prioriteitsstelling van de onderwerpen beslissen de leden van de Haagse conferentie gezamenlijk. Aan dit onderwerp wordt geen prioriteit toegekend.

Gelet op het belang dat door de leden wordt gehecht aan de andere aan de orde zijnde onderwerpen, zoals een wereldwijd milieuverdrag, lijkt het uitgesloten dat in de komende tijd aan dit onderwerp prioriteit wordt toegekend.

Het ligt voor de hand dat Nederland partnerschappen die in Noorwegen, Zweden of Denemarken zijn geregistreerd, zal erkennen als ook in Nederland zelf dit geregistreerd partnerschap functioneert. Dit betekent overigens niet dat op dit moment aan het bestaan van buitenlandse geregistreerde partnerschappen geen enkel gevolg zou worden toegekend.

Paren van hetzelfde geslacht die zich bij gemeenten waar dat mogelijk was, nu al hebben laten registreren, gaan niet automatisch over in de partnerschapsregistratie. Deze veronderstelling van de leden van de PvdA-fractie is juist. Zij zullen hun partnerschap moeten laten registreren. Van een automatische overgang is afgezien, omdat niet zonder meer aangenomen mag worden dat al deze paren de gevolgen verbonden aan een partnerschapsregistratie wensen. Ook de leden van de D66-fractie merken dit terecht op. In de voorlichting die nodig zal zijn, zal aan dit punt aandacht geschonken worden.

Gemeenten kunnen uiteraard, indien zij dat wenselijk vinden, betrokkenen persoonlijk op de hoogte stellen van de mogelijkheid van de partnerschapsregistratie. Naar mijn oordeel betreft dit een verantwoordelijkheid en bevoegdheid van die gemeenten die uit eigen beweging een registratie hadden ingesteld. Ik zie geen goede reden om voor deze paren een gunstiger regeling met betrekking tot de betaling van leges te treffen, waarnaar de leden van de fractie van D66 vragen. De paren die een samenlevingsregistratie zonder rechtsgevolgen zijn aangegaan, zijn er naar mijn informatie steeds van op de hoogte gesteld dat deze registratie geen rechtsgevolgen had. Als zij van deze faciliteit dan toch gebruik wensen te maken tegen betaling van kosten, komt en blijft dat voor hun rekening als vervolgens een wettelijk geregeld instrument in het leven wordt geroepen.

Uit de literatuur zijn mij alleen voor wat betreft Denemarken statistische gegevens bekend met betrekking tot het eerste volledige jaar waarin er een partnerschapsregistratie in Denemarken bestond (de wettelijke regeling is daar op 1 oktober 1989 in werking getreden). In 1990 hebben zich in Denemarken 428 paren van gelijk geslacht laten registreren. Het ging om 313 mannelijke paren en 115 vrouwelijke paren. In Noorwegen, waar de wettelijke regeling op 1 augustus 1993 in werking is getreden, werd geschat dat per jaar zich 300 tot 400 paren van gelijk geslacht zouden laten registreren (bron: Bea Verschraegen, Gleichgeslechtliche «Ehen», Medien und Recht Verlags GmbH, Wien 1994). Ik verwacht ook voor Nederland niet onmiddellijk een grote toeloop. Het aantal huishoudens van twee personen van gelijk geslacht werd in 1989 geschat op ongeveer 34 000 (zie Kamerstukken II 1992/93, 22 700, nr. 3, p. 7). Gesteld dat 10% van deze personen zich wil laten registreren, dan komt het totale aantal registraties uit op 3400. Wellicht dat het eerste jaar zich een totaal aantal van 1700 paren laat registreren. Omtrent het aantal registraties van twee personen van verschillend geslacht durf ik geen schattingen te doen. Ik verwacht ook hier geen grote aantallen.

Met betrekking tot de kosten en de tijd nodig voor aanpassing van de geautomatiseerde systemen van de GBA, waarnaar de leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen, het volgende. Er is regelmatig overleg met het GBA-projectbureau van het Ministerie van Binnenlandse Zaken over de verschillende onderwerpen op het terrein van het familierecht en de planning daarvan. Daartoe behoort ook dit onderwerp. Indien de partnerschapsregistratie in de GBA wordt opgenomen, zal het nodig zijn de systeembeschrijving van de GBA aan te passen. De aanpassingen van de systeembeschrijving zouden, bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel op 1 januari 1998, op dat moment naar alle waarschijnlijkheid gerealiseerd kunnen zijn. Het is dan wel van belang dat zo spoedig mogelijk vaststaat welke aanpassingen exact nodig zullen zijn. Omtrent de kosten kan op dit moment niet anders dan een schatting worden gemaakt. Deze komt uit op 2 tot 3 miljoen.

Voor de vraag wie de kosten dient te dragen geldt als uitgangspunt artikel 43 van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Regel is dat de gemeenten tegemoet gekomen wordt in de kosten die zij moeten maken in verband met een wijziging van de systeembeschrijving, voor zover deze kosten in redelijkheid niet ten laste van de gemeenten kunnen komen. Deze tegemoetkoming wordt in het algemeen door de «veroorzaker» betaald. Onder «veroorzaker» wordt verstaan degene die ten aanzien van de GBA wensen heeft geuit omtrent te verschaffen gegevens en deze via aanpassing van het geautomatiseerde systeem gerealiseerd wil zien. In het geval van wetgeving, zoals hier aan de orde, kan geen duidelijke veroorzaker aangewezen worden. Het gaat om wijzigingen die voor iedereen van belang zijn. De kosten dienen in dat geval naar mijn mening gezamenlijk gedragen te worden.

De leden van de fracties van de PvdA en die van D66 vragen naar de kosten van de gemeenten voor registratie. De kosten voor de burger van de te heffen rechten zullen naar mijn oordeel niet dienen af te wijken van de kosten die bij het aangaan van huwelijk gelden en die gelden bij de inschrijving van de beëindiging van de registratie. Deze kosten kunnen op basis van artikel 229 Gemeentewet in combinatie met de Wet rechten burgerlijke stand per gemeente verschillen. Op grond van laatstgenoemde wet zijn gemeenten verplicht tweemaal of eenmaal per week (afhankelijk van de grootte van de gemeente) gelegenheid te geven tot kosteloze huwelijksvoltrekking. Dezelfde regeling zal ook moeten gaan gelden voor het kosteloos aangaan van een partnerschapsregistratie. In de aanpassingswetgeving worden hiertoe aanpassingen voorgesteld.

De kwestie van het ontbreken van rechtsgevolgen voor de partnerschapsregistratie van twee vrouwen op het punt van de betrekkingen met kinderen, zal naar mijn oordeel nader moeten worden bezien in het licht van de bevindingen waartoe de Commissie die de openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht gaat onderzoeken, zal komen. Deze Commissie wordt immers gevraagd in het bijzonder te kijken naar de gevolgen van een openstelling voor afstamming en adoptie. De bevindingen van deze Commissie kunnen hun weerslag hebben op de gevolgen verbonden aan de partnerschapsregistratie.

De rechtsgevolgen met betrekking tot de bevoegdheid elkaars naam te voeren en met betrekking tot aanverwantschap worden alsnog voorgesteld bij nota van wijziging.

De leden van de PvdA-fractie vragen ten aanzien van artikel 9 voorts waarom niet is overwogen dit artikel te schrappen. Dit betreft een punt van naamrecht. Het is aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel met betrekking tot de herziening van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 22 408). Er is uitdrukkelijk voor gekozen artikel 9 te handhaven en uit te breiden in die zin dat het ook mogelijk is de naam van de echtgenoot toe te voegen aan de eigen naam.

De leden van de CDA-fractie vragen of de «lichte registratie», zoals die was voorgesteld door de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten, definitief van de baan is. Het antwoord hierop luidt bevestigend. Dit was al besloten onder het vorige kabinet (Brief van de Minister van Justitie, Kamerstukken II 1992/93, 22 700, nr. 3). Dit kabinet ziet geen aanleiding op dit punt een ander standpunt in te nemen. Wat betreft de actiepunten voortvloeiend uit bovengenoemde brief het volgende. Eén van de actiepunten betreft het onderhavige wetsvoorstel. Een ander actiepunt betrof een wettelijke regeling met betrekking tot boeten, maatregelen en terug- en invordering in de sociale zekerheid. Deze wet is op 7 mei 1996 in het Staatsblad (nr. 248) verschenen. Verder ging het om een heroverwegingsonderzoek naar misbruikgevoeligheid in de regelgeving in de sociale zekerheid. Het kabinetsstandpunt daarover is al geruime tijd geleden aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 1992/93, 17 050, nr. 176). Ten slotte de harmonisatie van leefvormbepalingen. Het rapport daarover is intern gereed. Ik verwacht dat het binnen afzienbare tijd aan de Tweede Kamer aangeboden zal kunnen worden.

Een registratie voor heteroseksuele paren als alternatief voor het huwelijk (met dezelfde gevolgen als het huwelijk) is mij in de ons omringende landen niet bekend. Wel bestaan er in verschillende landen, zoals Spanje en Italië, op gemeentelijk niveau registraties voor ongehuwde paren (ongeacht geslacht). Deze registraties staan naast het huwelijk en hebben niet dezelfde gevolgen als het huwelijk. De registratie dient bij voorbeeld als criterium voor toewijzing van een woning.

Op het terrein van de bijstand geldt dat bijstandsregelingen in de ons omringende landen niet geïndividualiseerd zijn. Er wordt in principe rekening gehouden met de samenstelling van het huishouden. De uitkeringshoogten zijn gebaseerd op het onderscheid in echtparen en alleenstaanden met of zonder kinderen. Ongehuwd samenwonenden worden op dezelfde wijze behandeld als gehuwden. In Duitsland worden ongehuwd samenwonenden zonder gemeenschappelijke kinderen in de regel pas na drie jaar gelijk gesteld aan gehuwden. Alleen in Denemarken en Nederland geldt de gelijkstelling ook voor samenwonenden van hetzelfde geslacht.

De leden van de CDA-fractie vinden het een lacune en niet in het belang van een kind dat kinderen die binnen een geregistreerde relatie van twee personen van verschillend geslacht geboren worden, niet automatisch in familierechtelijke betrekking staan tot hun ouders. Daarvoor is namelijk erkenning door de vader nodig. Ik ga ervan uit dat in deze gevallen meestal een erkenning wel zal plaatsvinden, zoals dat ook vaak gebeurt in het geval dat een man en een vrouw ongehuwd samenleven en binnen deze relatie een kind wordt geboren. Indien de moeder geen toestemming geeft tot erkenning, is vervangende toestemming van de rechter mogelijk. Ik verwijs daarvoor graag naar het wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht en de regeling van de adoptie (Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 2, artikel 204). Indien de verwekker weigert te erkennen, is volgens genoemd wetsvoorstel een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap mogelijk (artikel 207). Er zijn met andere woorden tal van waarborgen voorgesteld opdat een familierechtelijke betrekking tussen de vader en zijn kind kan ontstaan. Aan het bezwaar van de leden van de CDA-fractie til ik dan ook niet zwaar.

De leden van de CDA-fractie hebben er daarnaast bezwaar tegen dat de openstelling van de registratie voor heteroseksuele paren een uitvloeisel zou zijn van het gelijke behandelingsbeginsel. Ik ben mij er niet van bewust de gelijke behandeling als argument te hebben vooropgesteld ten aanzien van openstelling van de registratie voor twee personen van verschillend geslacht. In de notitie leefvormen in het familierecht (Kamerstukken II 1994/95, 22 700, nr. 5, blz. 12) heb ik opgemerkt dat ik er begrip voor heb dat ook twee personen van verschillend geslacht liever een registratie zouden aangaan dan een huwelijk. Deze registratie voor twee personen van verschillend geslacht vormt daarmee een extra mogelijkheid naast het huwelijk om uitdrukking te geven aan de onderlinge band tussen een man en een vrouw. In de antwoorden op de schriftelijke vragen over deze notitie heb ik op de vraag waarom personen die kunnen huwen gebruik zouden maken van de registratie (met zoveel mogelijk dezelfde rechtsgevolgen) geantwoord dat deze personen om hen moverende redenen niet willen trouwen.

Uit het verschil in gevallen dat de leden van de CDA-fractie constateren, namelijk dat bij homoseksuele paren in principe altijd een derde is betrokken bij het verwekken van kinderen, terwijl dat bij heteroseksuele paren in de regel niet het geval is, leiden deze leden af dat een verschil in gevolgen ten aanzien van de afstamming is gerechtvaardigd. Ik merk daarover slechts op dat daarmee nog niet gerechtvaardigd is dat bij heteroseksuele paren de afstammingsgevolgen ook automatisch aan het geregistreerd zijn van de relatie gekoppeld moeten zijn.

De leden van de CDA-fractie wijzen op ontwikkelingen in de sociale- zekerheidsregelgeving waarbij bloedverwanten die samenleven meer en meer in eenzelfde positie worden geplaatst als gehuwden, hetgeen zou rechtvaardigen hen in een vergelijkbare positie te brengen als twee samenlevenden van hetzelfde of verschillend geslacht die kunnen registreren. Ik merk op dat dit alleen geldt voor de categorie bloedverwanten in de tweede graad. Zij zijn niet langer uitgezonderd van het begrip «voeren van een gezamenlijke huishouding». Of er bij deze categorie behoefte bestaat om zich te laten registreren, vraag ik mij af. Er is weliswaar geen onderzoek daarnaar gedaan, maar je mag toch verwachten dat deze categorie zelf ten minste dat doet wat voor het regelen van de onderlinge relatie tot de mogelijkheden behoort, zoals het sluiten van een samenlevingscontract. Dat komt onder deze categorie, voor zover kon worden nagegaan, echter slechts bij uitzondering voor.

Deze leden plaatsen ook vraagtekens bij de redenering als zou de regeling de mogelijkheid creëren tot bevoordeling van het ene kind boven het andere. Zij achten het gerechtvaardigd dat een dochter die haar moeder heeft verzorgd bij de nalatenschap bevoordeeld wordt als gevolg van de registratie. Het door de leden van de CDA-fractie genoemde voorbeeld heeft als essentieel kenmerk dat de dochter voor de moeder heeft gezorgd. Dit was echter – nog los van de vraag of een rechtvaardiging aan de orde was – geen kenmerk van de registratie van nauwe bloedverwanten. Bij het aangaan van de registratie werd ook daarop niet getoetst, afgezien van de vraag of een dergelijke toetsing wel goed te realiseren zou zijn. De mogelijkheid van bevoordeling van een kind boven het andere ontstond met andere woorden in alle gevallen, dus ook in die waarin de reden voor bevoordeling die de leden van de CDA-fractie een goede achten, niet aanwezig is. Op deze wijze zou van de registratie zeer wel een ander gebruik dan bedoeld gemaakt kunnen worden.

Het is inderdaad niet ongerechtvaardigd te veronderstellen dat bloedverwanten in de tweede graad die voor de AOW of ABW onder het samenlevingsbegrip vallen ook in ander opzicht (waar men er voordeel van heeft) daaronder moeten kunnen vallen.

Er zijn nog geen cijfers bekend met betrekking tot verstrekte uitkeringen aan samenwonende bloedverwanten in de tweede graad in de AOW over 1996. De raming voor 1996 voor nieuwe AOW-gerechtigden in deze groep bedraagt ongeveer 1000 personen. De raming voor 1998 voor het totale aantal samenwonende bloedverwanten in de tweede graad bedraagt 29 000. De raming wat betreft samenwonende bloedverwanten in de tweede graad in de ABW bedraagt maximaal 5000 personen.

Wat betreft de geschatte behoefte aan registratie van paren van hetzelfde geslacht verwijs ik graag naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA.

Tot nu toe hebben 115 gemeenten een registratie voor paren van hetzelfde geslacht geopend. Het is niet bekend hoeveel paren van deze registratiemogelijkheid gebruik hebben gemaakt.

Ten aanzien van de planning van de aanpassingswetgeving verwijs ik graag naar mijn antwoord op een dergelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het verzoek van de vaste commissie voor Justitie om op het punt van de internationaal-privaatrechtelijke consequenties van de registratie van leefvormen de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht te raadplegen onder andere niet zou zijn gehonoreerd, omdat deze commissie niet adviseert over notities maar over wetsvoorstellen. Ik heb in mijn antwoord op het verzoek opgemerkt dat het internationaal privaatrecht mede bepaald wordt door de inhoud van het materiële recht. Zolang niet vastligt hoe het onderhavige wetsvoorstel er uiteindelijk zal uitzien, is het minder zinvol te trachten regels van internationaal privaatrecht op te stellen. Het ligt in de rede dat over het onderhavige wetsvoorstel advies zal worden gevraagd, nadat het door de Tweede Kamer is aanvaard.

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie in grote lijnen kunnen instemmen met het onderhavige wetsvoorstel.

Bij brief van 28 mei 1996 heb ik de Tweede Kamer namens het kabinet geïnformeerd over het standpunt van het kabinet inzake drie van de aanvaarde moties in het kader van de notitie leefvormen in het familierecht (kamerstukken II 1995/96, 22 700, nrs. 13, 14 en 18). Ik verwijs daarnaar graag.

De leden van de VVD-fractie zien idealiter in de nabije toekomst drie leefvormen wettelijk verankerd, waaraan de overheid gevolgen verbindt: alleenwonenden, geregistreerden en gehuwden. Dit zou betekenen dat met samenleven of samenwonen anders dan als gehuwden of geregistreerden wettelijk geen rekening zou worden gehouden. Voor de duidelijkheid merk ik op dat in de voorstellen tot invoering van een partnerschapsregistratie geen uitspraak opgesloten ligt over een ideale ordening van leefvormen waaraan de overheid consequenties verbindt. Dat overstijgt de reikwijdte van dit wetsvoorstel aanmerkelijk. Registratie staat naast het huwelijk en naast de «ongeregistreerde samenleving». Het komt mij overigens niet ongerechtvaardigd voor om daar waar nodig ook met de ongeregistreerde samenleving rekening te houden. In Boek 1 BW gebeurt dat bij voorbeeld in artikel 160, waar thans naast huwelijk gesproken wordt van «samenleven als waren zij gehuwd».

Deze leden vragen of het door mij in ontvangst genomen boek over alleenwonenden het kabinet een extra stimulans geeft de Tweede Kamer een notitie aan te bieden over de positie van alleenwonenden, waarbij vooral aandacht wordt besteed aan de sociaal-economische positie van oudere alleenwonende vrouwen. Ten aanzien van deze vraag verwijs ik naar de volgende, recente beleidsnota's van het kabinet: «De andere kant van Nederland» (kamerstukken II 1995/96, 24 515, nrs. 1–2) en «Emancipatie in uitvoering» (kamerstukken II 1995/96, 24 606, nr. 4). Met name ouderen die alleen van AOW of een beperkt aanvullend inkomen moeten rondkomen – vooral alleenstaande vrouwen – blijken bestedingsproblemen te ondervinden. Op grond van deze analyse heeft het kabinet een aantal fiscale maatregelen voorgesteld (invoering additionele aftrek voor alleenstaande ouderen per 1 januari 1997) waardoor de inkomenspositie van met name alleenstaande ouderen zal verbeteren.

Voorts vragen deze leden of het kabinet ter gelegenheid van de stelseldiscussie sociale zekerheid zal ingaan op de vraag welke publieke consequenties het kabinet, mede gezien het onderhavige wetsvoorstel, nog wenst te verbinden aan het samenlevingscontract. In de schriftelijke antwoorden op een aantal vragen die tijdens het debat over de notitie leefvormen in het familierecht zijn gesteld, ben ik op dit punt ingegaan. Er is vrijheid om te huwen of om te registreren. Indien een paar niet wenst te huwen en zich ook niet wenst te registreren, maar wel met elkaar samenleeft, kan het de onderlinge rechten en plichten vastleggen in een samenlevingscontract. In een aantal sociale zekerheidswetten (Abw, Anw) levert het bestaan van dit contract een onweerlegbaar vermoeden op dat een gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd, mits de partners ook het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en het een geldend samenlevingscontract betreft (het is dus niet inmiddels door een van beiden opgezegd) en mits in het samenlevingscontract een wederzijdse verplichting tot een bijdrage aan de huishouding is opgenomen. Er is met andere woorden meer nodig dan enkel een samenlevingscontract. In andere sociale zekerheidswetten staat geen onweerlegbaar vermoeden, maar kan het aanwezig zijn van een samenlevingscontract bijdragen aan de bewijsvoering van de aanwezigheid van een gezamenlijke huis- houding. Het aanwezig zijn van een gezamenlijke huishouding wordt materieel getoetst.

Wat de harmonisatie van leefvormbepalingen betreft, verwijs ik graag naar mijn antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie over dit punt.

De leden van de VVD-fractie en die van de PvdA-fractie (bij artikel 80b) vragen hoe het staat met het kappen van «dor hout» (waaronder de in artikel 83 neergelegde verplichting tot samenwoning) in de huwelijkswetgeving en met de inventarisatie van de voor- en nadelen van het huidige wettelijke huwelijksgoederenregime. Ook de leden van de fractie van D66 vragen hiernaar. Er zal hiervoor een werkgroep worden ingesteld. Ik vind het van belang en stel het dan ook op prijs als hieraan zeker ook vanuit het notariaat deelgenomen zal worden. Veranderingen van het huidige wettelijke huwelijksgoederenregime kunnen immers bij voorbeeld belangrijke consequenties in erfrechtelijke zin hebben. Het betreft geen eenvoudige vragen. Wel vragen die grondige overweging verdienen. Ik verwacht dan ook niet dat over deze punten al voor de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel uitsluitsel kan worden gegeven. De leden van de D66-fractie vragen of ook bekeken wordt of binnen de regeling der huwelijkse voorwaarden verbeteringen mogelijk zijn. Het lijkt mij een goed idee de werkgroep ook daarnaar te laten kijken.

De gelijkstelling van geregistreerden met gehuwden zal ten aanzien van de andere wetgeving dan die in het onderhavige wetsvoorstel wordt aangepast, in de aanpassingswetgeving gestalte krijgen die tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel, wanneer dat tot wet is verheven, in werking zal treden. Met het oog op goede voorlichting en de tijd nodig voor aanpassingen in de uitvoering zal een ruime inwerkingtredingstermijn in acht genomen worden. Aan de aanpassing van de Algemene nabestaandenwet in dit verband zal geen terugwerkende kracht worden toegekend, omdat de invoering van de registratie zelf ook geen terugwerkende kracht heeft. Terugwerkende kracht zou er bij voorbeeld toe kunnen leiden dat een paar als geregistreerd zou worden aangemerkt op een moment dat het paar elkaar nog niet eens kende. Dat is niet de bedoeling.

De leden van de VVD-fractie vragen of de registratie in de GBA nu wel gaat plaatsvinden. Ik neem aan dat hiermee gedoeld wordt op de destijds door de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten voorgestelde «lichte registratie». Van deze lichte registratie is door het vorige kabinet om verschillende redenen afgezien. Dit kabinet neemt hierover geen ander standpunt in.

Over de wijze van uitvoering van de moties inzake de openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht en inzake adoptie van kinderen in Nederland door twee personen van hetzelfde geslacht bent u ingelicht bij brief van 28 mei 1996. Ik ben van oordeel dat de discussie over de gevolgen van de registratie voor de betrekkingen met kinderen in het kader van de standpuntbepaling over het advies van de commissie inzake de openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht aan de orde moet komen. De bevindingen van deze Commissie kunnen immers hun gevolgen hebben voor de gevolgen verbonden aan de partnerschapsregistratie. Een memorie van toelichting is een toelichtend stuk op het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel. Indien dat wetsvoorstel later veranderingen ondergaat, wordt dat in de latere stukken toegelicht. Het zou daarom niet juist zijn de memorie van toelichting achteraf aan te passen. Het stuk geeft dan immers geen adequate toelichting meer op het oorspronkelijk wetsvoorstel.

Zoals hierboven al aangeduid, is de vraag of het huidige huwelijksgoederenregime aanpassing behoeft eerst te beantwoorden als de voor- en nadelen van het huidige huwelijksgoederenregime in kaart zijn gebracht. Vooralsnog zie ik geen reden om, gelet op het uitgangspunt om geregistreerden zoveel mogelijk gelijk te behandelen aan gehuwden, niet hetzelfde huwelijksgoederenregime voor geregistreerden als voor gehuwden te doen gelden.

Uit de inaugurele rede van Prof. Mr. A.J.M. Nuytinck, getiteld «Van huwelijksvermogensrecht naar samenlevingsvermogensrecht» (Ars Notariatus LXX), gehouden op 15 februari 1996, blijkt dat hij in het algemeen positief denkt over het onderhavige wetsvoorstel. Professor Nuytinck acht analogische toepassing van het huwelijksvermogensrecht op de geregistreerde samenleving gerechtvaardigd met inachtneming van twee punten: a. er zou een nieuwe bestuursregeling moeten gelden die zo weinig mogelijk afwijkt van het algemene vermogensrecht en b. er zou een regeling van de verrekenstelsels in het algemeen en van het Amsterdams verrekenbeding in het bijzonder moeten worden opgenomen.

Het uitgangspunt van de gemeenschap van goederen verdient met andere woorden handhaving. Zoals Professor Nuytinck met mij van oordeel is dat de gevolgen van een registratie in verhouding tot de kinderen beter in een ander kader aan de orde kunnen komen, zo ben ik ook van oordeel dat de ideeën van Professor Nuytinck aan de orde kunnen komen in het kader van een inventarisatie van de voor- en nadelen van het huidige huwelijksvermogensregime en niet gekoppeld hoeven of moeten worden aan het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 vragen of samenlevingsverbanden, waarop het materiêle criterium van het hebben van een gezamenlijke huishouding van toepassing is, niet meer van de faciliteiten van bij voorbeeld de fiscale regelgeving gebruik zullen kunnen maken in verband met aanpassing van deze regelgeving aan de onderhavige. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. De aanpassing van andere regelgeving zal niet betekenen dat in die regelgeving geen rekening meer wordt gehouden met twee personen die met elkaar samenleven en die niet gehuwd en niet geregistreerd zijn.

Zoals in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie aangegeven, zal aanverwantschap alsnog als een gevolg van de registratie voorgesteld worden. Omtrent de planning van de aanpassingswetgeving verwijs ik graag naar het antwoord op een dergelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Hetzelfde geldt voor de vragen naar de kosten van en tijd gemoeid met aanpassing van het geautomatiseerde systeem van de GBA.

De leden van de fractie van D66 vragen te bezien of aansluiting kan worden gezocht bij het Deens-Noords-Zweeds verdrag inzake de erkenning van geregistreerde partnerschappen. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar vraag 58 van de lijst van vragen en antwoorden met betrekking tot de notitie leefvormen in het familierecht (Kamerstukken II 1995/96, 22 700, nr. 6). Deze leden zijn van oordeel dat de wetgeving in de verschillende landen met het oog op wederzijdse erkenning niet te veel van elkaar zou moeten afwijken.

Ik kan beamen dat voor de wederzijdse erkenning van partnerschapsregistraties het van belang is dat wat betreft de rechtsgevolgen de registraties niet al te zeer uiteenlopen. Bij de totstandbrenging van het wetsvoorstel is daarom zeker ook naar de Deense wet gekeken. Over andere vertaalde (ontwerp-)teksten bestond toen geen beschikking. Zowel in Denemarken als in Noorwegen alsook in Zweden en in Nederland, wanneer de registratie hier zal zijn ingevoerd, heeft deze de rechtsgevolgen van het huwelijk, behoudens voor zover het betreft de betrekkingen met kinderen.

De vragen van de leden van de D66-fractie met betrekking tot de legesheffing, de paren die zich hebben laten opnemen in een gemeentelijke samenlevingsregistratie en met betrekking tot de naamgeving zijn hierboven bij de beantwoording van dergelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie beantwoord.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn teleurgesteld over het onderhavige wetsvoorstel, omdat hierin niet het huwelijk wordt opengesteld voor twee personen van hetzelfde geslacht. Zij geven zelf de voorkeur aan een «blokkendoosmodel» waarin ieder de mogelijkheid krijgt die rechtsgevolgen aan de relatie te verbinden die wenselijk worden geacht. Zij steunen in dit opzicht het advies van de Emancipatieraad, getiteld Scenario's voor leefvormen. Zoals ik in mijn brief van 28 mei jl. heb aangeduid, zal ter uitvoering van de motie met nr. 22 700, nr. 18 een niet-ambtelijke commissie worden ingesteld die verschillende aspecten verbonden aan de openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht zal inventariseren. Bij de beraadslagingen van de commissie zal ook het genoemde advies van de Emancipatieraad een rol kunnen spelen. Intussen is het naar mijn oordeel van belang verder te gaan met het onderhavige wetsvoorstel. Met het geregistreerd partnerschap wordt immers beoogd zoveel mogelijk dezelfde rechtsgevolgen aan geregistreerde partners toe te kennen als aan gehuwden toekomen.

De leden van de fractie van de RPF merken op zich nimmer overtuigd te hebben getoond van de noodzaak of wenselijkheid van de registratie van samenlevingsvormen buiten het huwelijk om. Zij vragen naar de feitelijke meerwaarde van een dergelijke registratie, nu ook veel onderlinge rechten en plichten geregeld kunnen worden in een samenlevingscontract en de fiscus en de sociale zekerheidsregelgeving rekening houden met het bestaan van een samenlevingscontract.

Het is dezelfde vraag waarom een paar trouwt dat daarvoor geen bepaalde aan godsdienst of levensovertuiging te ontlenen redenen heeft. Ook in deze gevallen kan veel op een andere manier geregeld worden. Toch trouwen zij.

Men kan bij voorbeeld trouwen gemakkelijker of simpeler vinden dan het treffen van andere maatregelen. Men kan er bij voorbeeld ook voordeel in zien dat bepaalde rechten onmiddellijk aan gehuwden toekomen, terwijl voor samenlevenden een bepaalde wachttermijn geldt die bedoeld kan zijn om ander gebruik van een recht dan bedoeld tegen te gaan. Gedacht kan bij voorbeeld worden aan het successierecht, waar voor ongehuwd samenlevenden een termijn van 5 jaar geldt. Ten slotte hebben in het privaatrecht onderling overeengekomen regelingen in het algemeen geen werking tegenover derden. Ook dat kan reden zijn om een registratie aan te gaan. Voor de overheid kan het geregistreerd partnerschap meer duidelijkheid bieden omtrent feitelijk bestaande relaties, maar dat is niet het voornaamste doel van het inrichten van deze registratie. Het is uit een oogpunt van gelijke behandeling dat zoveel mogelijk gelijke rechten en plichten aan geregistreerden die niet kunnen huwen omdat zij van hetzelfde geslacht zijn, worden toegekend als aan gehuwden.

Omtrent de feitelijke behoefte heb ik mij tot nu toe niet uitgelaten. Aan mij kan, anders dan de leden van de fractie van de RPF doen, dan ook niet de veronderstelling worden toegeschreven dat ik verwacht dat de invoering van de partnerschapsregistratie tot grote aantallen registraties bij de burgerlijke stand zal leiden. Ik heb hierboven in antwoord op vragen van leden van de fractie van de PvdA schattingen gegeven over het aantal registraties.

De leden van de fractie van de RPF vragen wat de effecten van de invoering van de partnerschapsregistratie zullen zijn voor niet-geregistreerde samenlevingsvormen, waarmee in de regelgeving rekening wordt gehouden door materiële omschrijvingen daarvan op te nemen.

In de toekomst zullen paren gehuwd kunnen samenleven, geregistreerd kunnen samenleven of ongehuwd en ongeregistreerd kunnen samenleven. Samenleven buiten huwelijk en buiten registratie zal steeds mogelijk zijn. Om daarmee in het recht rekening te houden, zullen de materiële omschrijvingen van samenleven, zoals die in vele regelingen voorkomen, blijven bestaan. Ik voorzie geenszins het effect dat niet-geregistreerde en niet-gehuwde samenlevingsvormen «oppervlakkiger» gezien zullen worden.

De leden van de SGP-fractie, wier teleurstelling over dit wetsvoorstel ik betreur, vragen of zij het goed hebben begrepen dat de gelijkwaardigheid van de registratie ten opzichte van het huwelijk wordt geaccentueerd door de registratie ook open te stellen voor twee personen van verschillend geslacht. Inderdaad is de registratie waar mogelijk bedoeld als een gelijkwaardig alternatief voor het huwelijk. Door de registratie ook open te stellen voor twee personen van verschillend geslacht komt deze gelijkwaardigheid beter tot uitdrukking.

De registratie van een notariële akte in de registers van de burgerlijke stand is, gelet op de bezwaren die blijken uit het advies van de Raad van State en op de bezwaren die van de zijde van de Koninklijke Notariële Broederschap zijn geuit, uit het wetsvoorstel geschrapt.

De stelling in de memorie van toelichting dat er geen keuze is tussen huwelijk en registratie ging op voor het wetsvoorstel, zoals dat oorspronkelijk bij de Tweede Kamer is ingediend. Na de indiening van de nota van wijziging op 7 september 1995 gaat deze stelling niet meer op, aangezien voor een ongehuwd paar van verschillend geslacht er thans keuze bestaat tussen huwelijk en registratie. Uitgangspunt is dan ook niet langer dat registratie alleen mogelijk is voor degenen voor wie er een huwelijksbelemmering bestaat. Wel blijft gelden dat men niet tegelijkertijd gehuwd en geregistreerd kan zijn. Dat komt onder andere tot uitdrukking in het voorgestelde artikel 42 en in de wijzigingen van artikel 43 en 44, Boek 1 BW.

Wat betreft de redenen om de registratie van nauwe bloedverwanten te schrappen verwijs ik graag naar de antwoorden in dit verband gegeven aan de leden van de CDA-fractie. Ik merk daarbij op dat het formele argument dat te nauwe bloedverwantschap een belemmering om te huwen oplevert, geen reden is geweest om de registratie voor nauwe bloedverwanten te schrappen.

Met betrekking tot het «sociaal voordeel» genoemd op pagina 5 van de memorie van toelichting merk ik op deze term uitsluitend in de context van EG-jurisprudentie, waarin zij ook naar voren is gebracht, aan de orde is.

Terecht plaatsen de leden van de SGP-fractie een groot vraagteken bij de stelling dat het openen van de mogelijkheid van registratie in de publiekrechtelijke sfeer ertoe leidt dat de huidige materiële criteria voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding kunnen worden vervangen door het formele criterium van de registratie. Op pagina 1 van de memorie van toelichting gaat het om een korte samenvatting van het advies van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten en om de standpuntbepaling van het kabinet hierover. De door de leden van de SGP-fractie aangehaalde stelling heeft verder betrekking op de zogenoemde «lichte» registratie. Deze is onder het vorige kabinet afgewezen. Op dit punt heeft dit kabinet het vorige gevolgd. Na de introductie van wat toen heette «zware registratie» bij de burgerlijke stand zullen, zoals hierboven al meermalen is aangeduid, materiële omschrijvingen van samenlevingsvormen niet verdwijnen.

De leden van de SGP-fractie vragen voorts naar de effecten van de invoering van de registratie voor de belasting van de ambtenaren van de burgerlijke stand. Hierboven heb ik in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie een inschatting gemaakt van het te verwachten aantal registraties. Gelet daarop ga ik ervan uit dat de toename van de belasting van de ambtenaren van de burgerlijke stand gering te noemen is. De aantallen zullen immers gespreid moeten worden over ongeveer 600 gemeenten. Uiteraard ben ik mij ervan bewust dat deze spreiding niet evenredig behoeft te zijn, maar dan nog is de toename van de werkbelasting gering. Ik ga er niet vanuit dat frequente mutaties zullen optreden.

Wat betreft de stand van zaken met betrekking tot de aanpassingswetgeving verwijs ik graag naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de GPV-fractie, die weinig gelukkig zijn met dit wetsvoorstel, zijn van oordeel dat deze regeling niet als uitgangspunt kan hebben dat de registratie zoveel mogelijk de gevolgen van het huwelijk heeft. Wat rechtvaardigt nog een aparte registratie als ook de weg van het huwelijk open staat om publiekelijk kenbaar te maken dat men zorg en verantwoordelijkheid voor elkaar aanvaardt?

De registratie is in de eerste plaats bedoeld voor hen die niet kunnen huwen, omdat zij van hetzelfde geslacht zijn. Uit een oogpunt van gelijke behandeling wordt hen de mogelijkheid geboden zich te laten registreren. Hierin ligt de rechtvaardiging gelegen voor de invoering van een aparte registratievorm. Vervolgens is de vraag gesteld waarom, als een dergelijke registratie wordt ingevoerd, deze dan ook niet zou kunnen openstaan voor twee personen van verschillend geslacht die om hen moverende redenen niet willen huwen. Deze vraag heb ik – in overeenstemming met het advies van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten bevestigend beantwoord. De gelijkwaardigheid van de registratie ten opzichte van het huwelijk wordt daarmee geaccentueerd, zoals de leden van de SGP-fractie – overigens zonder daarmee hun instemming te betuigen – tot uitdrukking brachten.

De leden van de GPV-fractie zien de in dit wetsvoorstel geregelde vorm van registratie als een eerste en beslissende stap naar een volledige gelijkstelling van (geregistreerde) samenlevingsvormen aan het huwelijk. Zij vinden dit op gespannen voet staan met het uitgangspunt om niet aan het karakter van het huwelijk te tornen. Aan het karakter van het huwelijk wordt naar mijn oordeel door invoering van de partnerschapsregistratie niet getornd. Ook de regering respecteert het huwelijk. De partnerschapsregistratie staat naast het huwelijk als gelijkwaardig alternatief, maar laat het huwelijk ongemoeid. Daarmee wordt door de overheid niet alleen het huwelijk erkend en geëerbiedigd, maar ook het feitelijk bestaan van samenlevingsvormen buiten huwelijk. Invulling wordt gegeven aan het feitelijke gegeven dat twee niet met elkaar gehuwde personen de verantwoordelijkheid die zij voor elkaar voelen tot uitdrukking willen brengen in de vorm van het aangaan van een partnerschapsregistratie.

Deze leden vragen voorts waarom niet is gekozen voor een algemeen geldend systeem dat appelleert aan de plicht om zorg en verantwoordelijkheid voor elkaar te dragen, waarin aan het enkele feit van samenwonen rechtsgevolgen worden verbonden. Verworden familierechtelijke regelingen niet tot een keuzemenu, waarbij men naar believen kan kiezen uit een huwelijk, registratie van een samenlevingscontract of een geheel vrijblijvende vorm van samenleving? Daarbij merken deze leden terecht op dat de wetgever niet kan regelen hoe mensen samenleven.

De wetgever kan twee samenlevende personen dan ook niet verplichten tot huwen of verplichten tot registratie. De keuze om te huwen of een partnerschapsregistratie aan te gaan aan de ene kant dan wel om ongehuwd samen te leven aan de andere kant, blijft een keuze van de betrokkenen zelf. Aan het voeren van een gemeenschappelijke huishouding worden in het recht evenwel wel consequenties verbonden, bij voorbeeld in de sociale zekerheid, de fiscaliteit en op vele andere terreinen. Het gaat zowel om rechten als plichten. Dat erkennen ook de leden van de GPV-fractie. Het gaat mij te ver en ik acht het ook praktisch onhaalbaar om aan alle vormen van samenleving een wederzijdse zorgplicht te koppelen. Deze leden wijzen er terecht op dat een dergelijk systeem tot bewijsvoeringsproblemen kan leiden, maar de huidige praktijk kent die ook al. Vraag is echter of de bewijsproblemen van de huidige praktijk verder moeten worden vergroot door invoering van een zorgplicht voor ieder die samenwoont.

Deze leden merken voorts op dat de rechtsgevolgen die in vermogensrechtelijke zin aan het samenwonen worden verbonden door betrokkenen «bijgesteld» kunnen worden, indien zij deze niet wensen. Zij moeten dat doen door een notariële akte op te maken die wordt geregistreerd in de GBA. Betekent dit dat bij notariële akte van de onderlinge zorgplicht kan worden afgezien? De schets, die deze leden van het door hen voorgestelde systeem geven, lijkt sterk op de zorgenoemde «lichte» registratie. De redenen om van deze lichte registratie af te zien zijn uiteen gezet in het kabinetsstandpunt over dit voorstel van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten (Kamerstukken II 1992/93 22 700, nr. 3). Dit kabinet deelt dit standpunt.

Ik merk ten slotte op dat het begrip «samenwonen» op zichzelf nadere afbakening verdient. Wordt daaronder verstaan het wonen op hetzelfde adres volgens de GBA-administratie? Of is daarvoor meer vereist? Indien alleen van het wonen op hetzelfde adres wordt uitgegaan, moet bedacht worden dat ook alle gevallen waarin studenten in één huis wonen of waarin er onderhuur is onder het begrip samenwonen vallen. Een en ander vergemakkelijkt de bewijsvoering niet.

De leden van de GPV-fractie zouden graag een nadere uitwerking zien van de kosten die samenhangen met registratie in de GBA en registratie in de burgerlijke stand. Voor zover deze leden daarmee doelen op enerzijds de kosten van de «lichte» registratie in de GBA en de kosten van de «zware» registratie in de burgerlijke stand verwijs ik graag naar het hierboven al genoemde kabinetsstandpunt (kamerstukken 22 700, nr. 3). Een verband met het signaleringssysteem ten behoeve van de SILA zie ik niet. Voor zover deze leden doelen op de kosten van verwerking in de GBA van gegevens uit het samenlevingsregister in de burgerlijke stand, verwijs ik graag naar de antwoorden op dergelijke vragen gegeven aan de fractie van de PvdA. Ter vermijding van misverstanden zij opgemerkt dat de VNG met de regering van oordeel is dat de partnerschapsregistratie in de burgerlijke stand dient plaats te vinden. Gegevens uit de burgerlijke stand kunnen vervolgens verwerkt worden in de GBA. Dat gebeurt bij voorbeeld met geboortegegevens. Deze worden in een akte van geboorte opgenomen en vervolgens vandaaruit verwerkt in de GBA. De kosten van het opmaken van een akte van partnerschapsregistratie die in de burgerlijke stand wordt opgenomen, kunnen met behulp van heffing van rechten worden goedgemaakt. De grondslag daarvoor is te vinden in artikel 229 van de Gemeentewet in combinatie met de Wet rechten burgerlijke stand. Laatstgenoemde wet zal in de aanpassingswetgeving worden aangepast aan de invoering van de partnerschapsregistratie. Voor de kosten van opneming van het registratiegegeven in de GBA verwijs ik graag naar de hierboven gegeven antwoorden op soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie.

Wat betreft de voortgang en resultaten van de reeds in het meergenoemde kabinetsstandpunt over leefvormen voorgestelde maatregelen verwijs ik graag naar mijn antwoord op een dergelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de GPV-fractie vragen of direct of indirect geen familierechtelijke rechtsgevolgen aan de registratie kunnen worden verbonden. Aan de registratie zijn geen gevolgen verbonden in de betrekkingen met kinderen. Dit is een verschil met het huwelijk. Deze leden vragen naar een schematisch overzicht van de rechtsgevolgen die uit het huwelijk en uit registratie (kunnen) voortvloeien. Een dergelijke vraag is ook gesteld bij de vragen die naar aanleiding van de notitie leefvormen in het familierecht (Kamerstukken II 1995/96, 22 700, nr. 6) zijn gesteld. Ik verwijs graag naar het aldaar gegeven antwoord op vraag nr. 5.

Er is van de zijde van de Koninklijke Notariële Broederschap geen nadere reactie ontvangen op het onderhavige wetsvoorstel. Een stelsel waarin een samenleving door een notaris kan worden geregistreerd, indien de daarvoor noodzakelijke en door de burgerlijke stand geautoriseerde stukken worden overgelegd, lijkt mij niet efficiënt en voor de burger nogal omslachtig en kostbaar. Er zullen immers eerst aan de ambtenaar van de burgerlijke stand de nodige stukken moeten worden overgelegd die aldaar geautoriseerd zouden worden. Vervolgens is deze ambtenaar niet bevoegd de akte op te maken, maar dient hij te verwijzen naar de notaris. Voor de intussen verleende diensten zullen kosten in rekening worden gebracht. De notaris die de registratie-akte verlijdt op basis van de overgelegde stukken, zal eveneens kosten in rekening brengen. Een en ander ligt anders, indien de rol van de notaris beperkt blijft tot het opmaken van aktes waarin wordt afgeweken van de standaard-vermogensrechtelijke gevolgen van samenwonen. Hierboven heb ik al vraagtekens gezet bij een dergelijk voorstel, dat sterk lijkt op de door het kabinet afgewezen «lichte» registratie. Overigens zou het meer voor de hand liggen om een akte waarin van de standaard-gevolgen van samenwonen wordt afgeweken op te nemen in een openbaar register, aangezien dergelijke gegevens niet alleen voor de overheid, maar ook voor andere derden (bij voorbeeld crediteuren) relevant zijn. De vergelijking met het openbare huwelijksgoederenregister dringt zich dan op.

In antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie of er aandacht is geweest voor de wetgeving in de Noordse landen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap in die zin dat de Nederlandse en Noordse regelgeving met het oog op wederzijdse erkenning niet te veel van elkaar zou moeten afwijken, is geantwoord dat, voor zover mogelijk, daarop is gelet. In rechtsgevolgen wijken de registraties niet veel van elkaar af. Voor Nederland geldt als bijzonderheid dat deze registratie ook voor twee personen van verschillend geslacht openstaat. Dat is in de Noordse landen niet het geval. Ook in de Noordse landen zijn eisen gesteld voor het aangaan van de registratie. Deze eisen gaan verder dan die in Nederland zijn voorgesteld. In alle drie de Noordse landen dient een van beide partners de nationaliteit van het desbetreffende land te hebben en vaste woonplaats te hebben in dat land. In Nederland geldt voor niet-EU-burgers in ieder geval de eis van een rechtsgeldige verblijfstitel. De eisen voor het aangaan van een registratie in een van de Noordse landen impliceren overigens niet dat een EU-burger aldaar geen registratie zou kunnen aangaan. Dat kan wel, mits zijn partner de nationaliteit van het betrokken land heeft en aldaar zijn vaste woonplaats heeft.

De leden van de GPV-fractie gaan vervolgens in op de terminologie «samenleven als waren zij gehuwd». Deze terminologie komt in de wetgeving, voor zover bekend, alleen voor in artikel 160 Boek 1 BW. Het criterium heeft door jurisprudentie van de Hoge Raad nadere invulling gekregen. Vereist is in ieder geval samenwoning, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. De desbetreffende omschrijving is met andere woorden zo ingevuld dat het bewijs niet onnodig hoeft in te grijpen in de strikte privésfeer. In het algemeen is het voeren van een gemeenschappelijke huishouding het criterium dat in de sociale zekerheid en de fiscaliteit voor de omschrijving van samenleven buiten huwelijk (en registratie) wordt gebruikt.

Evenmin als er een uniforme materiële omschrijving van het huwelijk in Boek 1 BW is gegeven, wordt een uniforme materiële omschrijving van de registratie gegeven. Er is een huwelijk als aan de formele vereisten voor het huwelijk is voldaan. Er is een registratie met alle gevolgen van dien als aan de formele vereisten daarvoor is voldaan.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 80

Artikel 80 wordt aangepast bij het wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht en de regeling van de adoptie (Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 2).

Artikel 80a

De leden van de PvdA-fractie zijn met de regering van mening dat schijnregistraties moeten worden voorkomen. Ook «registratietoerisme» zou ik door het stellen van eisen willen voorkomen.

Zowel in Denemarken als in Noorwegen als in Zweden is als voorwaarde voor registratie niet alleen gesteld dat een van de partners de Deense nationaliteit moet bezitten, maar ook dat een van hen beiden in het desbetreffende land zijn vaste woonplaats moet hebben. In de Noordse landen is geen onderscheid gemaakt tussen EU-onderdanen en niet-EU-onderdanen. Het voorbeeld van de Nederlander die in een niet-EU-land werkt en verblijft en die zich wil laten registreren met zijn partner, maar die dat niet kan omdat de partner niet aan de gestelde eisen voldoet, gaat ook voor de Noordse landen op: geen van beiden heeft immers zijn vaste woonplaats in het betrokken land dat de partnerschapsregistratie kent. De voorwaarden zijn in de desbetreffende landen gesteld om problemen van internationaal privaatrecht zoveel mogelijk te beperken. Er zijn immers maar weinig landen die een dergelijke registratie kennen.

In Nederland is de ruimte voor buitenlanders om zich hier te laten registreren groter dan in de Noordse landen. Er wordt immers niet geëist dat een van beide partners de Nederlandse nationaliteit dient te hebben. Verder worden EU-onderdanen niet anders behandeld dan Nederlanders.

De vraag hoe de regering denkt over het idee van Professor Jessurun d'Oliveira dat beter aansluiting gezocht kan worden bij het internationaal huwelijksrecht, is beantwoord in de lijst van aanvullende vragen en antwoorden bij de notitie leefvormen in het familierecht, vastgesteld op 12 februari 1996 (zie vraag 4). Ik verwijs daarnaar graag. Ook de vraag of de regering het eens is met de gedachten van Professor Jessurun d'Oliveira dat Nederland niet verplicht is te differentiëren tussen Unie-nationalen en anderen is in de bovengenoemde lijst beantwoord (zie vraag 1). Ik merk daarover nog op dat Jessurun d'Oliveira de voorwaarden om te registreren in het geval één of beide partners geen Nederlander of Unie-onderdaan zijn te verstrekkend, discriminatoir acht, omdat de redenen die daarvoor zijn aangevoerd (tegengaan van schijnregistraties en registratietoerisme) naar zijn oordeel ondeugdelijk zijn. Jessurun d'Oliveira ziet wel wat in registratietoerisme. In dit licht is het begrijpelijk dat Jessurun d'Oliveira het recht om een partnerschap te doen registreren op één lijn stelt met het recht om te huwen als bedoeld in artikel 12 EVRM, ook al gaat het Europese Hof in Straatsburg ervan uit dat het recht om te huwen ziet op het traditionele huwelijk. Ook voor het communautaire recht doet hij dit en gaat hij ervan uit dat het begrip «echtgenoot» het begrip «geregistreerde partner» omvat. Deze veronderstelling wordt door mij niet gedeeld.

Zowel voor het aangaan van een huwelijk als voor het aangaan van een registratie worden bepaalde voorwaarden gesteld om schijnhuwelijken en schijnregistraties tegen te gaan. De benadering die in het registratiewetsvoorstel is gekozen om schijnregistraties tegen te gaan is effectief, omdat zij de competentie van de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand om een registratie ten overstaan van hem te laten plaatsvinden met behulp van heldere criteria afbakent. Een dergelijke benadering zou ook voor het huwelijk effectief zijn geweest, ware het niet dat het EVRM ons niet toestaat om langs deze weg te werken. Dezelfde belemmeringen zijn er niet wat betreft de registratie. Om deze redenen is, voor zover het betreft de bevoegdheid om een registratie aan te gaan, geen aansluiting gezocht bij het internationale huwelijksrecht en is het niet nodig aansluiting te zoeken bij artikel 53, derde lid, Boek 1 BW. De leden van de fracties van de PvdA en D66 vroegen hiernaar.

Wat de termijn van een jaar betreft, opgenomen in artikel 80a, tweede lid, het volgende. Om schijnregistraties tegen te gaan is het bij nader inzien niet nodig naast het criterium van een geldige verblijfstitel de eis van een verblijfstermijn van een jaar te stellen. Voor het tegengaan van registratietoerisme biedt de voorwaarde van een rechtsgeldige verblijfstitel voldoende bescherming. Uit een oogpunt van proportionaliteit zou het niet juist zijn verderstrekkende eisen te stellen dan nodig om het gestelde doel te bereiken. In verband hiermee is de eis van een verblijfstermijn van een jaar in Nederland bij nota van wijziging geschrapt.

Wat betreft zwangere minderjarigen die zich zouden willen laten registreren het volgende. Uitgangspunt voor zowel het huwelijk als de registratie is dat men meerderjarig moet zijn. In het algemeen zal men de leeftijd van 18 jaar moeten hebben bereikt. Vanaf die leeftijd worden jongeren geacht zelfstandig te kunnen beslissen over de zaken die hen aangaan en de consequenties daarvan te overzien. Van dit vereiste kan ontheffing worden verleend door de Minister van Justitie wegens gewichtige redenen (artikel 31, derde lid). Deze regel zal ook gelden voor de registratie. In het geval van een huwelijk geldt nog één andere uitzondering, namelijk indien beide partners ten minste de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt en de vrouw zwanger is. Achtergrond van deze uitzondering is dat door het huwelijk het kind automatisch in familierechtelijke betrekking komt te staan tot zowel zijn moeder als zijn vader. De belangen van het kind hebben in beperkte mate geprevaleerd boven de belangen van het aanstaande ouderpaar zelf. Omdat dit zelfde automatisme bij de registratie niet bestaat, is de desbetreffende uitzondering (artikel 32, tweede lid) niet van toepassing verklaard. Dat neemt niet weg dat in een dergelijk geval aan de Minister van Justitie ontheffing kan worden verzocht van het vereiste. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de gevallen waarom het gaat, lijkt mij dit een goede weg. Ten overvloede merk ik op dat een vrouw door het baren van een kind niet meerderjarig wordt.

Wat betreft het zogenoemde «treurjaar» (artikel 34 Boek 1 BW) merk ik op dat de regeling daaromtrent samenhangt met de regels van het afstammingsrecht. In het verslag over wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht en van de regeling van de adoptie worden over hetzelfde artikel vragen gesteld door de leden van de PvdA-fractie. Ik zal aldaar op dit punt ingaan.

De leden van de fractie van de PvdA en ook die van de fractie van D66 vragen waarom getuigen bij de registratie geen rol kunnen spelen. Gelet op het feit dat ook bij het aangaan van een geregistreerd partnerschap aan enig ceremonieel behoefte kan bestaan, is de uitzondering omtrent de getuigen bij nota van wijziging geschrapt.

Artikel 67 (door de leden van de PvdA-fractie aangeduid als het artikel betreffende het «ja-woord») is niet van overeenkomstige toepassing verklaard, juist om ruimte te bieden aan de invulling van het ceremonieel bij het aangaan van de registratie. Aan een bepaalde vormgeving van de af te leggen verklaringen is men bij de registratie niet gebonden. Dat neemt niet weg dat het «ja-woord» gegeven kan worden.

De regel van artikel 68 Boek 1 BW om in geval van een huwelijk geen godsdienstige plechtigheden aan het burgerlijk huwelijk vooraf te doen laten gaan, verdient naar mijn oordeel handhaving. Van belang hierbij is dat de godsdienstbeoefenaar, anders dan de ambtenaar van de burgerlijke stand, niet geëquipeerd is om na te gaan of aan de vereisten om een huwelijk te mogen aangaan, is voldaan. Om te voorkomen dat kerkelijke huwelijken worden gesloten die als burgerlijk huwelijk niet geldig gesloten zouden kunnen worden, hetgeen bij voorbeeld tot een vorm van polygamie zou kunnen leiden, is afgezien van een voorstel om artikel 68 voor het huwelijk te schrappen.

Het huidige artikel 74, waarover de leden van de VVD-fractie een vraag stellen, heeft betrekking op de nietigverklaring van een huwelijk wegens het feit dat een van de aanstaande echtgenoten op het moment van de huwelijksvoltrekking niet de vereiste leeftijd had. Een nietigverklaring is niet meer mogelijk als op de dag van het verzoek tot nietigverklaring de echtgenoot intussen de vereiste leeftijd heeft bereikt. Verder is de nietigverklaring niet mogelijk als voor de dag van het verzoek de vrouw zwanger is geworden. Laatstgenoemde beperking van de nietigverklaring hangt samen met het feit dat een nietigverklaring van het huwelijk ertoe zou leiden dat het kind waarvan de vrouw zwanger is niet in familierechtelijke betrekking tot zijn vader zou komen te staan. De wetgever heeft in laatstgenoemd geval de belangen van het kind om in familierechtelijke betrekking tot de ouder te staan zwaarder laten wegen dan de belangen van een van beide minderjarige ouders bij nietigverklaring. Omdat de registratie geen gevolgen heeft in de betrekkingen met kinderen, is de beperking in verband met zwangerschap van de mogelijkheid van nietigverklaring van het huwelijk wegens het missen van de vereiste leeftijd niet van toepassing verklaard.

Omtrent de verblijfstermijn van een jaar, opgenomen in artikel 80a, tweede lid, waarnaar de leden van de D66-fractie vragen, verwijzen wij naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA. Dat geldt ook voor de vragen van internationaal-privaatrechtelijke aard.

De criteria waaraan een akte van partnerschapsregistratie zal moeten voldoen zullen worden omschreven in het Besluit burgerlijke stand 1994. Er zal zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de regeling voor het huwelijk.

De leden van de fractie van D66 merken terecht op dat artikel 41 ook in het zevende lid opgenomen dient te worden. Bij nota van wijziging is de derde zin van het zevende lid daarom aangepast. Hetzelfde geldt voor de opneming in het achtste lid van artikel 44, eerste lid, onder g.

De vragen met betrekking tot artikel 31, tweede lid, zijn hierboven bij soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie beantwoord. Datzelfde geldt met betrekking tot de getuigen.

De leden van de SGP-fractie stellen een vraag over «registratie-toerisme». Andere landen die de mogelijkheid van registratie kennen zijn, zoals hierboven aangeduid, Denemarken, Noorwegen en Zweden. In antwoord op vragen van de PvdA-fractie is opgemerkt dat al deze drie landen de registratie alleen toestaan als een van beide partners de nationaliteit van het desbetreffende land heeft en zijn vaste woonplaats in dat land heeft. Gelet hierop zal in die landen «registratietoerisme» niet voorkomen. Deze landen hebben dergelijke beperkingen uitdrukkelijk opgenomen om te voorkomen dat buitenlanders zich zouden laten registreren in een Noords land om vervolgens weer te vertrekken naar hun land van herkomst, alwaar de registratie waarschijnlijk niet erkend zou worden. Deze landen hebben het buitenland niet met een dergelijk probleem willen opzadelen. Mede in het licht hiervan worden in Nederland aan het aangaan van een registratie ten aanzien van niet-EU-onderdanen nadere eisen gesteld.

De leden van de GPV-fractie zijn van oordeel dat de ambtenaar van de burgerlijke stand geen taak behoort te hebben bij de registratie en dat enig ceremonieel aan beide partners moet worden overgelaten. Een registratie in de GBA zou moeten volstaan. Deze leden zijn van mening dat op deze wijze het bijzondere karakter van het huwelijk het beste wordt gewaarborgd. De gelijkwaardigheid van de registratie ten opzichte van het huwelijk brengt naar mijn oordeel mee dat de registratie de kenmerken van de sluiting van een burgerlijk huwelijk kan hebben. Naar mijn oordeel doet dit geen afbreuk aan het huwelijk dat immers naast en los van de registratie staat en blijft bestaan.

Artikel 80b

De vragen van de leden van de PvdA-fractie en die van de D66-fractie over de rechten en verplichtingen van echtgenoten onderling, waaronder de verplichting tot samenwoning, en het huwelijksgoederenregime zijn hierboven beantwoord in het kader van een vraag van de leden van de VVD-fractie hierover.

Over de uitzondering voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in artikel 80b stellen zowel de leden van de VVD-fractie als die van de D66-fractie een vraag. Artikel 81, waarnaar de leden van de VVD-fractie ook vragen (echtgenoten zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en zij zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen), is wel van toepassing op de registratie.

De uitzondering, gemaakt bij de van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 84, voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is bij vergissing in artikel 80b opgenomen en zal worden geschrapt. Volgens de parlementaire geschiedenis vallen onder kinderen, bedoeld in artikel 84, alle kinderen, dus niet alleen de eigen kinderen.

De uitzondering van artikel 82 is in artikel 80b ook geschrapt. In de literatuur wordt verschillend gedacht over de betekenis van «hun» kinderen in artikel 82. Voor de regeling van de gevolgen van de partnerschapsregistratie ga ik uit van een ruime opvatting. Dat betekent dat «hun kinderen» in artikel 82 voor dit geval ook ziet op de kinderen die niet van beide partners samen zijn. Artikel 80b is bij nota van wijziging aangepast.

Zowel de leden van de fractie van D66 als die van de PvdA vroegen naar de eis van samenwoning, neergelegd in artikel 83 (verplichting tot samenwoning, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten). Gelet op het feit dat de rechtsgevolgen van het huwelijk zoveel mogelijk ook op de registratie van toepassing zijn verklaard, geldt ook artikel 83 voor de registratie. Dit punt zal nader bekeken worden in het kader van de werkgroep die de verplichtingen tussen echtgenoten onderling onder de loep neemt.

Ik merk hierover verder nog op dat het huidige artikel 83 voldoende ruimte biedt om met de omstandigheden van het geval rekening te houden. Indien een van de partners door zijn werk niet kan samenwonen met de ander is dat een gewichtige reden om dat dan ook niet te doen. Van oudsher zijn daarvan voorbeelden bekend, bij voorbeeld wanneer het gaat om zeelieden. Daarenboven kan ook in onderling overleg door de partners van de verplichting tot samenwoning worden afgeweken.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom de artikelen 92a, 99, eerste lid, onder b, en artikel 134, onder b, die zien op scheiding van tafel en bed, niet zijn uitgezonderd. Gelet op het feit dat uitdrukkelijk niet is bepaald dat het geregistreerd partnerschap door ontbinding na scheiding van tafel en bed eindigt, is aangenomen dat voldoende duidelijk is dat een bestaande gemeenschap bij het geregistreerd partnerschap niet wordt ontbonden door scheiding van tafel en bed.

In verband met de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, die in artikel 80b uitgezonderd zijn van de kosten van de huishouding, verwijs ik graag naar het hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de GPV-fractie vragen welke benaming wordt gekozen voor de voorwaarden waarbij wordt afgeweken van de wettelijke gemeenschap van goederen. Gedacht zou kunnen worden aan «registratiegoederenregime» of aan «goederenregime bij partnerschapsregistratie».

Een samenlevingscontract regelt de rechten en verplichtingen tussen de partners onderling. Het is onjuist te menen dat daarin alleen de lusten verbonden aan een registratie geregeld worden. Vaak is er een regeling opgenomen voor de kosten van de huishouding die de partners hebben te dragen en voor de verdeling bij uiteengaan. Tegenover derden biedt het contract op zichzelf voordelen noch nadelen. Uit het feit van het bestaan van het contract zou wel een samenleving kunnen worden afgeleid (dat hangt overigens ook af van de inhoud van het contract), maar daartegen is, behoudens in de Abw en de Anw, tegenbewijs mogelijk. In de sociale zekerheid wordt met het samenleven – anders dan gehuwd of geregistreerd – zeker rekening gehouden.

Samenlevingscontracten die notarieel zijn verleden worden ter registratie aangeboden bij de inspecteur van de registratie en successie. Een openbaar register van samenlevingscontracten, naast het huwelijksgoederenregister, lijkt mij niet nodig, omdat het samenlevingscontract op zichzelf geen werking tegenover derden heeft.

Artikelen 80c, 80d en 80e

Op het punt van de beëindiging van de registratie met wederzijds goedvinden stellen zowel de leden van de fracties van de PvdA als die van D66 als ook die van de GPV een aantal vragen.

De leden van de GPV-fractie vinden het inconsistent dat de beëindiging van een registratie niet geheel op dezelfde wijze wordt voorgesteld als de beëindiging van een huwelijk. Dat de analogie met het huwelijk er in dit opzicht niet volledig is, is juist. Om in dit opzicht van een inconsistentie te spreken is een groot woord.

Bij nota van wijziging zijn omtrent deze wijze van beëindiging nadere voorstellen gedaan. Daaruit blijkt aan welke criteria een akte houdende beëindiging moet voldoen. Beëindiging kan zowel via een advocaat als via een notaris plaatsvinden. De advocatuur heeft grote deskundigheid op het terrein van huwelijksontbindingen via echtscheiding en de convenanten die daartoe worden opgesteld. In de huidige praktijk hebben deze convenanten de vorm van een onderhandse akte en komt het niet of nauwelijks voor dat een notariële akte wordt opgesteld. Wel wordt vaak het convenant aan de beschikking tot echtscheiding gehecht. Er is geen of nauwelijks «rechterlijke controle» op deze convenanten.

Voor het notariaat is de echtscheidingspraktijk een onbekende praktijk. Het zal op dit terrein, indien men dat wenst, expertise moeten ontwikkelen.

Daarbij geldt zeker dat de notariële akte zekere voordelen heeft boven een onderhandse akte. Overigens kan de vaste dagtekening ook ten aanzien van een onderhandse akte worden bereikt door registratie en ligt het voor de hand dat ook een advocaat een controle op de handtekeningen uitvoert. Er staat overigens niets aan in de weg dat de advocaat de regelingen in overleg met partijen voorbereidt en dat die vervolgens notarieel worden vastgelegd.

Over de kosten van het opstellen van een akte kan niet zoveel gezegd worden. Dit zal vergeleken kunnen worden met de kosten van het opstellen van een echtscheidingsconvenant en zal mede afhangen van de wijze waarop partijen zich ten aanzien van de beëindiging opstellen.

Het opstellen van de overeenkomst en de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand is te beschouwen als rechtskundige bijstand waarvoor op grond van de Wet op de rechtsbijstand een rechtsbijstandverlener kan worden toegevoegd. Daarbij gelden de gebruikelijke voorwaarden ten aanzien van de draagkracht van de rechtzoekenden en de aard van de zaak. Notarissen kunnen volgens de regels van de Wet op de rechtsbijstand als rechtsbijstandverlener worden toegevoegd, indien de raad voor rechtsbijstand met hen een overeenkomst is aangegaan tot het verlenen van rechtsbijstand op dit gebied.

De adviesaanvrage met betrekking tot het echtscheidingsprocesrecht aan de Commissie herziening scheidingsprocedure ziet niet uitdrukkelijk op de beëindiging van de partnerschapsregistratie.

Met betrekking tot de opmerking over de beëindiging van de alimentatie in het licht van artikel 160 Boek 1 BW verwijs ik graag naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de D66 -fractie hieronder bij artikel II, sub I.

De artikelen 161 en 161a zijn vervallen bij de wet van 6 april 1995, Stb. 240, in werking getreden op 2 november 1995. Wat betreft de omgang geldt nu titel 15. Afhankelijk van de ene of andere situatie kunnen artikelen uit deze titel ook van toepassing zijn bij uiteengaan van de geregistreerde partners. Ten aanzien van de beëindiging van het gezamenlijk gezag (die los staat van de beëindiging van de geregistreerde relatie) is artikel 253n van toepassing.

De leden van de D66-fractie vragen of uitgelegd kan worden waarom de scheiding van tafel en bed niet wordt ingevoerd voor de registratie. Er is toch een verplichting tot samenwoning voor de geregistreerden?

Artikel 168 Boek 1 BW rept weliswaar slechts van de opheffing van de verplichting tot samenwoning. Van belang is echter dat door scheiding van tafel en bed niet slechts de samenwoning, maar ook de samenleving wordt beëindigd. Scheiding van tafel en bed leidt ook tot opheffing van enige gemeenschap van goederen die tussen de echtgenoten bestaat, terwijl ook titel 6 van Boek 1 BW omtrent de rechten en verplichtingen van echtgenoten onderling niet langer van toepassing is.

De scheiding van tafel en bed komt in de huidige praktijk nog maar weinig voor. Meestal wordt zij verzocht, indien de echtgenoten om godsdienstige overwegingen niet van echt wensen te scheiden. Gelet op deze achtergrond is voorgesteld de scheiding van tafel en bed niet voor de partnerschapsregistratie te introduceren.

Artikel 158 is alleen niet van toepassing verklaard op de beëindiging van de registratie met wederzijds goedvinden (zie artikel 80e). Dit hangt samen met het feit dat artikel 158 ziet op de mogelijkheid om met betrekking tot de echtgenotenalimentatie voor of na de echtscheidingsbeschikking onderling een afspraak te maken. Aangezien er bij de beëindiging met wederzijds goedvinden geen rechterlijke beschikking is, is artikel 158 voor dit geval niet relevant.

In het derde lid van artikel 80e is bij nota van wijziging in de eerste zin toegevoegd «dan wel met elkaar in het huwelijk treden». In de derde zin van dat artikel is ook een verwijzing naar het huwelijk opgenomen.

De leden van de GPV-fractie vragen bij het opgemerkte in de memorie van toelichting dat partners ter gelegenheid van de beëindiging van de registratie kunnen overeenkomen dat er geen alimentatie over en weer zal worden betaald, maar dat dit niet in de weg staat aan verhaal op grond van de Algemene bijstandswet, hoe dit zich verhoudt tot de alimentatieplicht bij beëindiging van het huwelijk. Het in de memorie van toelichting hierover opgemerkte bij de registratie, geldt precies zo voor de alimentatieplicht jegens een echtgenoot bij beëindiging van het huwelijk. De echtgenoten kunnen overeenkomen dat er geen alimentatieplicht zal zijn. Dat staat echter niet in de weg aan verhaal op grond van de Algemene bijstandswet. Dus als een in principe alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot of ex-partner met de ander heeft afgesproken geen alimentatie te behoeven, maar vervolgens een beroep doet op de bijstand, zal er – voor zover er draagkracht is bij de in principe alimentatieplichtige echtgenoot – verhaal voor de verschafte bijstand kunnen plaatsvinden (zie artikel 159a Boek 1 BW).

Artikel II

De leden van de D66-fractie vragen naar artikel 9. Dit artikel, zoals dat zal luiden na aanneming van het wetsvoorstel met betrekking tot het naamrecht, is bij nota van wijziging alsnog van toepassing verklaard op de registratie.

Sub A

De wijziging onder 6 is vervallen, nu de registratie zowel voor twee personen van hetzelfde geslacht als voor twee personen van verschillend geslacht openstaat.

Sub I

Artikel 160 wordt bij nota van wijziging aangepast.

De leden van de SGP- fractie vragen waarom bij de benoeming van een curator, bewindvoerder of mentor geen volgorde van voorkeur zou moeten (mogen?) worden aangehouden. In de bepalingen waarop deze leden doelen (artikel 383, derde lid, 435, derde lid en 452, vijfde lid, Boek 1 BW) is een voorkeur opgenomen voor benoeming tot curator, mentor of bewindvoerder van de echtgenoot of andere levensgezel of van degene die een geregistreerd partnerschap met de betrokkene is aangegaan. Deze personen hebben de voorkeur boven andere familieleden of derden. Tussen de drie genoemde personen bestaat geen volgorde. Als er een geregistreerde partner is, is er geen echtgenoot. Als er een echtgenoot is, is er geen geregistreerde partner. Huwelijk en registratie sluiten elkaar immers uit. Wel kan iemand gehuwd of geregistreerd zijn, maar samenleven met een ander. In dat geval zal naar de omstandigheden van het geval moeten worden beslist wie curator, mentor of bewindvoerder wordt, als het in de bedoeling ligt dat niet bij voorbeeld een derde deze functie zal krijgen.

Artikel IV

Het ligt voor de hand dat de evaluatie van deze regelgeving plaatsvindt op een moment dat deze enigszins ingeburgerd is. De aanvang van een dergelijke evaluatie zou in dit licht bij voorbeeld twee jaar na de inwerkingtreding van de wet kunnen liggen.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

BIJLAGE

VOORLOPIGE LIJST VAN WETTEN DIE AANPASSING BEHOEVEN TEN GEVOLGE VAN INVOERING VAN EEN PARTNERSCHAPSREGISTRATIE

Burgerlijk Wetboek

Wetboek van Koophandel

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Wet op het Notarisambt

Wet tarieven in burgerlijke zaken

Faillissementswet

Wetboek van Strafrecht

Auteurswet 1912

Wetboek van Militair Strafrecht

Wetboek van Strafvordering

Wet 1sten mei 1925 tot herziening in het algemeen belang bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen (Stb. 174)

Wet op de economische delicten

Wet van 20 juli 1951, tot het vaststellen van regelen met betrekking tot de bestemming van het vijandelijk vermogen en wijziging van enige bepalingen van het Besluit Vijandelijk Vermogen (Stb. 311)

Advocatenwet

Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds

Wet administratieve rechtspraak belastingzaken

Pachtwet

Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen

Wet Schadefonds geweldsmisdrijven

Wet betreffende de positie van Molukkers

Wet op de rechtsbijstand

Handelsregisterwet

Wet verplaatsing bevolking

Wet ministeriële verantwoordelijkheid

Wet op de rechterlijk organisatie

Wet rechten burgerlijke stand

Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Wet vernieuwing hypotecaire inschrijvingen

Wet op de Lijkbezorging

Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders

Wet van 25 april 1985 (Stb. 228), houdende aanpassing van de overheidspensioenregelingen aan de invoering van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de Algemene Ouderdomswet

Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer

Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement

Kieswet

Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag

Algemene Wet Gelijke Behandeling

Gemeentewet

Toeslagenwet Indonesische pensioenen 1956

Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960

Dienstplichtwet

Wet gewetensbezwaren militaire dienst

Algemene militaire pensioenwet

Oorlogswet voor Nederland

Uitkeringswet gewezen militairen

Algemene toeslagwet voor gepensioneerde militairen 1956

Bijzondere pensioenwet reserve-personeel landmacht S. 1949 nr. J 344

Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst

Wet buitengewoon militair pensioen 1914–1918

Wet tot regeling voor de reserve-adjudanten van de landmacht

Vestigingswet Bedrijven 1954

Wet op de Registeraccountants

Wet op de Accountants-administratieconsulenten

Vestigingswet detailhandel

Wet op de bedrijfsorganisatie

Wet op het consumentenkrediet

Grootboekwet

Tariefcommissiewet

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Wet op belastingen van rechtsverkeer

Comptabiliteitswet

Invorderingswet

Successiewet

Wet op de dividendbelasting

Wet op de inkomstenbelasting

Wet op de loonbelasting

Wet op de vermogensbelasting

Jachtwet

Zaaizaad- en Plantgoedwet

Wet agrarisch grondverkeer

Natuurschoonwet 1928

Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990

Wet op de Studiefinanciering

Mediawet

Wet herziening bedingen bij erfstelling of legaat

Wet op de onderwijsverzorging

Wet op het cursorisch beroepsonderwijs

Wet op het voortgezet onderwijs

Wet Pensioenfonds Koninklijk Conservatorium

Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Pensioen- en spaarfondsenwet

Algemene Bijstandswet

Algemene Ouderdomswet

Wet Werkloosheidsvoorziening

Ziektewet

Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

Arbeidswet 1919

Coördinatiewet Sociale Verzekering

Algemene Weduwen- en Wezenwet

Noodwet Arbeidsvoorziening

Wet op de Loonvorming

Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid

Toeslagenwet

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Wet voorzieningen gehandicapten

Algemene Kinderbijslagwet

Algemene Nabestaandenwet

Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945

Wet van 10 september 1936, houdende voorzieningen inzake het luchtvervoer (Stb. 1936, 523)

Loodsenwet

Waterschapswet

Wet stimulering zeescheepvaart

Wet op woonwagens en woonschepen

Huurwet

Woonwagenwet

Wet voorkeursrecht gemeenten

Kadasterwet

Wet individuele huursubsidie

Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen

Wet buitengewoon pensioen 1940–1945

Wet op de bejaardenoorden

Wet op de paramedische beroepen

Drank- en Horecawet

Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945

Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945

Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet

Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen in de voormalige bejaardenzieken fondsverzekering

Ziekenfondswet

Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg

Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers

Naar boven