23 706
Wettelijke regeling van het notarisambt, mede ter vervanging van de Wet van 9 juli 1842, Stb. 20, op het Notarisambt en de Wet van 31 maart 1847, Stb. 12, houdende vaststelling van het tarief betreffende het honorarium der notarissen en verschotten (Wet op het notarisambt)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 juni 1996

ALGEMEEN

Inleiding

Het stemt tot voldoening dat alle in het verslag aan het woord zijnde fracties van mening zijn dat vernieuwing van de Wet op het Notarisambt noodzakelijk is en dat het merendeel van de fracties zich ook in belangrijke mate kan verenigen met de opzet van het wetsvoorstel. Het streven naar meer marktwerking in het notariaat en in verband daarmee het vrijlaten van de tarieven heeft bij de verschillende fracties de meeste vragen opgeroepen. In de hoofdstukken De vrijere vestiging en De tarieven zal hierop uitvoerig worden ingegaan.

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op het feit dat de KNB een zeer gedetailleerd rapport met technische opmerkingen heeft opgesteld, ook al heeft bij de opstelling van het voorstel een uitgebreid overleg met de KNB plaatsgevonden. In dit verband zou ik erop willen wijzen dat de technische opmerkingen het resultaat zijn van reacties van de leden van de KNB op het wetsvoorstel na de indiening ervan. Dat het een zeer gedetailleerd rapport is geworden, kan geen verwondering wekken. Immers, de notarissen en kandidaat-notarissen zijn bij uitstek degenen die de nieuwe wet in de praktijk zullen moeten toepassen.

Ik ben het met de leden van de D66-fractie eens dat een structurele herziening van wetgeving niet kan plaatsvinden zonder diepgaand overleg met de betrokken beroepsgroep. Zodanig overleg is bij de voorbereiding van het wetsvoorstel voortdurend gevoerd. Ik moge verwijzen naar het algemene deel van de memorie van toelichting waarin uitvoerig is ingegaan op de voorgeschiedenis. In dit verband moge erop worden gewezen dat de beroepsgroep zelf reeds in 1970 het initiatief heeft genomen tot vernieuwing. Vervolgens is in overleg met de KNB een voorontwerp van wet met toelichting opgesteld, dat in februari 1991 door mijn ambtsvoorganger aan haar voor advies is toegezonden. Dit discussiestuk is in de diverse ringen uitvoerig besproken. Ook in het WPNR-Themanummer 150 jaar Wet op het Notarisambt van 4–11 juli 1992, nr. 6054, is aandacht aan het voorontwerp besteed. Na ontvangst van de adviezen is het voorontwerp in nauwe samenwerking met de KNB in belangrijke mate aangepast. Hieruit blijkt wel dat de beroepsgroep van meet af aan zeer nauw bij de voorbereiding is betrokken. In verband met het openbare karakter van het voorontwerp mag verondersteld worden dat de leden van de KNB van de inhoud daarvan voldoende op de hoogte zijn geweest en hun opvattingen daarover aan het bestuur hebben kenbaar gemaakt. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat in het overleg met de KNB de opvattingen van het notariaat voldoende tot uitdrukking zijn gebracht.

De leden van de RPF-fractie vragen welke doorslaggevende reden nog aanwezig is om bepaalde wezenskenmerken van het Latijnse notariaat in stand te houden, nu op enkele belangrijke punten van de traditie van dat notariaat wordt afgeweken. Zij stellen daarbij het domeinmonopolie van het notariaat aan de orde, in het bijzonder op het gebied van onroerende zaken. Naar aanleiding van deze opmerking zou ik er in de eerste plaats de aandacht op willen vestigen dat het domeinmonopolie van de notaris, zowel op het gebied van onroerende zaken, als op dat van andere registergoederen in het algemeen voortvloeit uit de regeling betreffende deze goederen in het recentelijk geheel herziene vermogensrecht in het Burgerlijk Wetboek, aangevuld en uitgewerkt in de tegelijkertijd tot stand gebrachte nieuwe Kadasterwet. Hoewel het niet de bedoeling van de vraag zal zijn in het kader van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel de burgerlijke wetgeving op dit punt opnieuw ter discussie te stellen, ben ik graag bereid uiteen te zetten waarom een dergelijk domeinmonopolie ter zake van registergoederen niet kan worden gemist. Zulks komt trouwens ook naar voren uit de aandacht die in de Tweede Kamer bij de totstandkoming van de voormelde wetgeving aan dit punt is besteed en uit het feit dat ook in ons omringende landen notariële tussenkomst is voorgeschreven.

Reeds bij de voorbereiding van het nieuwe BW is in het kader van de vraagpuntenprocedure aan de Tweede Kamer de vraag voorgelegd of voor overdracht van onroerende zaken in beginsel een notariële akte moest worden voorgeschreven. De Kamer heeft die vraag bevestigend beantwoord. De argumenten die daarbij zijn aangevoerd zijn te vinden in de Parlementaire Geschiedenis van Boek 3 op blz. 348 e.v. Deze argumenten – waarop bij de verdere totstandkoming van het nieuwe BW en de Kadasterwet is voortgebouwd – hebben voor mij niets van hun waarde verloren. In het kort komen deze op het volgende neer. Vooropgesteld moet worden dat deze argumenten hun grondslag vinden in de eisen van de rechtszekerheid met het oog op een veilig rechtsverkeer in registergoederen in het algemeen en een veilige basis voor het verlenen van hypothecair krediet in het bijzonder. Deze rechtszekerheid kan slechts worden verkregen door voldoende waarborgen te scheppen voor de betrouwbaarheid van de openbare registers, waarop het rechtsverkeer dient te kunnen afgaan. Daartoe is een consequente tussenkomst van een notaris als een op dit terrein gespecialiseerde, betrouwbare deskundige vereist. Deze bijzondere deskundigheid en betrouwbaarheid berusten op opleidingseisen en uitoefening van toezicht, zoals zowel de huidige wet als het onderhavige wetsvoorstel deze voorschrijven.

Met het oog op de voormelde rechtszekerheid is in de eerste plaats van belang het voorschrift van artikel 3:89 BW in verbinding met de artikelen 3:98 en 8:199 en 8:790 BW, dat voor overdracht van onroerende zaken en overdracht of vestiging van beperkte rechten daarop dan wel voor overdracht en vestiging van beperkte rechten op andere registergoederen, een notariële akte vereist is, waarna inschrijving in de openbare registers dient te volgen. De tussenkomst van de notaris vormt een garantie dat de overdracht of vestiging niet aan vormgebreken mank gaat. Ook levert de betreffende akte betrouwbaar bewijs op van wat daarin is vermeld, nu zij immers ingevolge art. 184 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dwingende bewijskracht heeft.

Niet minder belangrijk is evenwel dat de tussenkomst van de notaris tevens een waarborg vormt dat zich ook geen andere juridische gebreken van rechtshandelingen ter zake van registergoederen voordoen. Er kunnen immers bij dergelijke rechtshandelingen steeds allerlei juridische problemen rijzen – ook buiten de inhoud van de vereiste akte –, voor de onderkenning waarvan speciale juridische kennis nodig is en waarvan het onopgemerkt blijven aan de betrouwbaarheid van de openbare registers als kenbron voor de rechtstoestand van registergoederen ernstig afbreuk kan doen. Gedacht kan hierbij worden aan vragen van huwelijksvermogensrecht, erfrecht, burenrecht, vennootschapsrecht, fiscaal recht en internationaal privaatrecht. De inschakeling van de notaris waarborgt ook een behoorlijke recherche ter zake van de rechtstoestand en de herkomst van het goed.

Het voorgaande is bijv. van groot belang voor degene die met een registergoed als onderpand krediet wil verlenen. Maar het is evenzeer de taak van de notaris de hypotheekgever juist te informeren en aldus te voorkomen dat deze voor verrassingen komt te staan en hem aldus te beschermen tegen ondoordacht handelen. In ditzelfde licht moet het voorschrift worden gezien in artikel 3:260, derde lid, BW dat iemand slechts krachtens een bij authentieke akte verleende volmacht de hypotheekgever kan vertegenwoordigen. Ook hier is de gedachte dat een notariële akte een waarborg biedt tegen lichtvaardige hypotheekverlening (verg. Parl. Gesch. Boek 3 blz. 260 e.v.).

Daarnaast moet met het oog op de rechtszekerheid groot belang worden toegekend aan de wettelijke regeling inzake de openbare registers en het kadaster in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 en de Kadasterwet (Stb. 1989, 186) en de rol van de notaris daarin. In de Kadasterwet zijn waarborgen neergelegd die ten doel hebben te verzekeren dat het kadaster zijn taken, gericht op de bevordering van de rechtszekerheid ten aanzien van registergoederen, naar behoren vervult. Het BW gaat uit van een negatief stelsel, waarin zonder inschrijving geen geldige overdracht tot stand komt, maar inschrijving die geldigheid niet garandeert. Wel heeft er een verschuiving plaatsgevonden in de richting van het positieve stelsel, waarin op de inhoud van de registers in beginsel mag worden vertrouwd. Derden te goeder trouw worden met name beschermd door de artikelen 24–26 van Boek 3 tegen onvolkomenheden in de openbare registers. Om te bereiken dat het vertrouwen op de registers in een zo gering mogelijk aantal gevallen wordt beschaamd schrijft de Kadasterwet voor dat voor elke inschrijving van feiten een notarieel stuk vereist is, tenzij het gaat om een authentieke akte van eigen aard als een vonnis of een deurwaardersexploit. De tussenkomst van de notaris is dus ook noodzakelijk bij de inschrijving van een feit dat uit een onderhands stuk blijkt. De taken die artikel 37 jo. artikel 26 Kadasterwet in dit verband op de notaris legt betreffende de controle van de juistheid van een in te schrijven feit in verband met het opmaken van een notariële verklaring betreffende de inschrijving van een rechtshandeling naar burgerlijke recht, kunnen naar hun aard niet aan partijen worden toevertrouwd. Het gaat er immers om dat een onafhankelijke deskundige de juistheid van de in te schrijven stukken controleert.

Behalve de waarborgen voor de rechtszekerheid heeft de notariële tussenkomst ook praktische voordelen voor de partijen bij een rechtshandeling. De notaris is degene die zorgt dat partijen hun verplichtingen aldus nakomen, dat van «gelijk oversteken» kan worden gesproken. De koopsom, doorgaans gefinancierd door de hypotheekbank, komt slechts dan ter beschikking van de verkoper, wanneer de notaris heeft vastgesteld dat de zaak vrij van lasten op de koper overgaat. Zulks is mede van belang voor de hypotheekbank. Om deze reden is de tussenkomst van de notaris in de praktijk zeer gewenst. Ook bij een executie van een onroerende zaak is de tussenkomst van de notaris noodzakelijk en is men verplicht tot toevertrouwing van de opbrengst ervan aan de notaris (artikel 270, eerste lid, Boek 3). Ook hier aanvaardt de Staat een mede-aansprakelijkheid jegens belanghebbenden voor het niet-nakomen door de notaris van zijn verplichtingen (artikel 270, zesde lid Boek 3).

Dat beperking of beëindiging van de notariële begeleiding van onroerend goed-transacties thans niet aan de orde is, blijkt wel uit het feit dat in het voorlopig verslag van de Tweede Kamer van 10 november 1993 met betrekking tot wetsvoorstel 23 095, Aanvulling van titel 7.1 (Koop en ruil) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek met bepalingen inzake de koop van onroerende zaken alsmede vaststelling en invoering van titel 7.12 (Aanneming van werk), alsmede in het eindverslag van 22 februari 1996 de aandacht wordt gevestigd op publicaties in de juridische literatuur, waarin aangedrongen wordt op verplichte inschakeling van de notaris ter zake van de koop van een woning door een consument, in plaats van de in dat wetsvoorstel voorgestelde bedenktijd.

Anders dan de leden van de RPF-fractie meen ik dat het zeer wel mogelijk is op enkele punten de uitgangspunten van het traditionele Latijnse notariaat te verlaten en de andere beginselen van dit stelsel te behouden. Nu op het gebied van de vestiging en de tarieven nieuwe beginselen worden ingevoerd, betekent dit nog niet dat het Latijnse notariaat als stelsel wordt verlaten. Een benadering waarbij zoveel mogelijk datgene wat goed functioneert wordt gehandhaafd en wat minder goed functioneert wordt vervangen, lijkt mij meer voor de hand te liggen dan een algehele systeemwijziging.

De leden van de SGP-fractie vragen of de publiekrechtelijke inslag van het notarisambt de materiële functie niet in essentie doet verschillen van bijvoorbeeld beroepsbeoefenaren als advocaten en accountants. Ook de accountant heeft een publieke functie. Gewezen kan worden op de controle van de jaarrekening (art. 2:393 BW). Door die publieke functie onderscheidt de materiële functie van notarissen en accountants zich van andere dienstverleners, zoals advocaten. Als controleur van financiële verantwoordingen moet ook de accountant onafhankelijk en onpartijdig zijn. De accountant heeft eveneens een zorgplicht die zich onder omstandigheden niet alleen tot zijn cliënten beperkt.

Deze leden stellen voorts de vraag of het wetsvoorstel de onpartijdigheid en onafhankelijkheid in voldoende mate waarborgt. Op dit punt wordt in de memorie van toelichting op artikel 15 uitvoerig ingegaan. Daarbij wordt erop gewezen dat de bepaling van het eerste lid, dat de notaris op onpartijdige wijze de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken personen behartigt, thans niet in de wet voorkomt. In lid 2 van dat artikel is bepaald dat de notaris zijn ambt niet mag uitoefenen in dienstbetrekking of enig ander verband waardoor zijn onafhankelijkheid wordt of kan worden beïnvloed. De notaris kan immers moeilijk onpartijdig zijn, als hij niet volledig onafhankelijk zijn ambt kan uitoefenen. Ook het verbod om als bemiddelaar op te treden bij de koop en verkoop van onroerend goed, financieringen en verzekeringen (lid 3) is in de wet opgenomen om de onafhankelijkheid van de notaris zoveel mogelijk te waarborgen. Ik moge voor het overige naar die toelichting verwijzen.

Het doet mij genoegen dat de leden van de GPV-fractie het streven naar marktwerking in het notariaat onderschrijven. Ik deel ook hun opvatting dat daarbij recht moet worden gedaan aan de specifieke rol die de notarissen in het rechtsverkeer innemen. Ik meen dat het wetsvoorstel daar in voldoende mate in voorziet.

De benoemingsprocedure

Het stemt tot voldoening dat de leden van de VVD-fractie uitdrukkelijk instemmen met de handhaving van de benoeming van de notaris door de Kroon en met de regeling van de notariële beroepsopleiding.

De associatieproblematiek

De leden van deze fractie vragen nader te onderzoeken of het niet mogelijk is dat een notaris die in maatschapsverband opereert, ook in de andere vestigingen van deze maatschap zijn taak als notaris mag vervullen. Artikel 12 is hier van toepassing. Dit artikel staat het verrichten van ambtelijke werkzaamheden buiten het arrondissement waarin de plaats van vestiging van de notaris is gelegen, toe, maar dan wel op incidentele basis. De notaris is niet bevoegd buiten zijn plaats van vestiging bijkantoren te hebben of op vaste of onregelmatige tijden zitdagen te houden. De reden hiervoor is dat de notaris die zich in een bepaalde gemeente wil vestigen er bij de opstelling van zijn ondernemingsplan vanuit moet kunnen gaan dat buiten die gemeente gevestigde notarissen hun notariële diensten niet binnen die gemeente zullen gaan aanbieden. Een andere vestiging van een maatschap buiten de plaats waar de notaris gevestigd is, is niet te beschouwen als een bijkantoor van de notaris. Het incidenteel vervullen van het ambt in een andere vestiging van de maatschap is toegestaan, mits het niet het karakter heeft van het op vaste of onregelmatige tijden zitdagen houden. Op deze wijze kan aan cliënten in voorkomende gevallen meer service worden geboden.

De vrijere vestiging

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van het CDA, de VVD en D66 kunnen instemmen met de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling van de vrijere vestiging.

De leden van de CDA-fractie vragen of nog steeds sprake is van een stuwmeer van kandidaat-notarissen. Het aantal standplaatsen is de laatste jaren sterk uitgebreid. Niettemin is er nog steeds sprake van een aanzienlijk aantal kandidaat-notarissen. Wel valt de trend te signaleren dat het aantal kandidaten dat solliciteert op een opengevallen of nieuwe standplaats afneemt. Er staan thans voldoende standplaatsen open. Dit zou erop kunnen duiden dat kandidaten er in toenemende mate de voorkeur aan geven hun loopbaan als kandidaat-notaris voort te zetten en het zelfstandig uitoefenen van de notarispraktijk niet ambiëren. Tussen 1992 en 1995 is zowel het aantal kandidaat-notarissen als het aantal notarissen toegenomen. In verhouding is evenwel het aantal notarissen meer gestegen dan het aantal kandidaat-notarissen. Zoals uit de toelichting op artikel 111 blijkt bedroeg medio 1992 het aantal notarissen 1069 en het aantal kandidaat-notarissen dat volledig in de notariële praktijk werkzaam was voor zover bekend 1231; 343 kandidaat-notarissen waren in deeltijd werkzaam. Eind 1995 waren er 1194 notarissen. Het aantal kandidaat-notarissen bedroeg 1569. 1502 kandidaat-notarissen waren meer dan 20 uur per week in de notariële praktijk werkzaam; 67 kandidaat-notarissen werkten minder dan 20 uur per week.

De gemiddelde leeftijd waarop een notaris benoemd wordt was eind 1995 42 jaar.

Deze leden vragen of verwacht mag worden dat nieuwe eenmanspraktijken in de toekomst een volledig pakket kunnen blijven bieden. Uit gegevens van de laatste jaren blijkt dat het aantal notarissen dat in associaties is opgenomen is toegenomen. Op grond van deze ontwikkeling mag worden aangenomen dat veel notarissen de eenmanspraktijk niet meer aandurven, mede omdat ze er niet zeker van zijn dat ze een volledig dienstenpakket kunnen (blijven) aanbieden. Er is geen reden te veronderstellen dat zich deze ontwikkeling in de toekomst niet zal voortzetten. Deze ontwikkeling is o.a. te verklaren uit het feit dat het dienstenpakket dat de notaris moet kunnen aanbieden is uitgebreid, er een toename is van het aantal wettelijke regelingen waarvan de notaris kennis moet dragen om zijn diensten naar behoren te kunnen verlenen en het aangaan van een associatie uit het oogpunt van kostenbesparing voordelen biedt. Het aantal eenmanspraktijken zal in de toekomst dus waarschijnlijk blijven afnemen.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden waaraan het ondernemingsplan zal worden getoetst, merk ik op dat in art. 6, eerste lid, de criteria daarvoor zijn opgenomen, te weten dat de verzoeker over voldoende financiële middelen beschikt om een kantoor te houden dat in overeenstemming is met de eisen van het ambt (a) en dat op redelijke gronden mag worden verwacht dat na drie jaar de praktijk kostendekkend kan worden uitgeoefend (b). Op grond van het derde lid van art. 6 zullen bij of krachtens a.m.v.b. nadere voorschriften worden gegeven betreffende het ondernemingsplan. De eisen waaraan het ondernemingsplan moet voldoen zullen voor een kandidaat-notaris die zich zelfstandig gaat vestigen niet anders zijn dan voor de kandidaat-notaris die als notaris in een reeds bestaande maatschap zal worden opgenomen. Bij opname in een associatie zal evenwel gemakkelijker kunnen worden aangetoond dat aan bovengenoemde eisen – financiële middelen en kostendekkende praktijk – wordt voldaan.

Op grond van artikel 7, eerste lid, dient de kandidaat-notaris bij zijn verzoek om benoeming aan te geven in welke gemeente hij zich wil vestigen. De (economische) vestigingsmogelijkheden zullen per regio verschillen. Een notaris die zich wil vestigen op een plaats waar van een grote behoefte aan notariële dienstverlening is gebleken, zal gemakkelijker kunnen aantonen dat het kantoor na drie jaar kostendekkend zal zijn dan een notaris die zich wil vestigen in een gebied waar al meer notarissen gevestigd zijn. Een kandidaat-notaris die zich als notaris wil gaan vestigen dient in zijn ondernemingsplan aan te geven, welk aantal en soort aktes hij in de komende drie jaar verwacht te kunnen passeren en wat de verwachte omvang van de buitenwettelijke werkzaamheden zal zijn. Hij zal daarbij in aanmerking moeten nemen hoeveel notarissen reeds in die regio gevestigd zijn en hoeveel aktes dezen passeren. Hij zal een schatting moeten maken van de opbrengst van de door hem te passeren aktes en van de buitenwettelijke werkzaamheden. Op deze wijze kan de verwachte omzet worden bepaald. Uiteraard kan van een beginnende notaris niet worden verwacht dat hij van tevoren volledige zekerheid heeft verkregen over bijvoorbeeld alle toekomstige ontwikkelingen op de onroerend-goedmarkt en de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van de tarieven. Het ligt voor de hand dat de Commissie van deskundigen bepaalde normen zal hanteren voor de beoordeling van de uitgaven en de afschrijvingen opgenomen in het ondernemingsplan. Deze leden vragen voorts waarom er ook notarissen in de Commissie van deskundigen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, worden opgenomen en of onafhankelijkheid van de Commissie niet de voorkeur verdient. Zoals uit de memorie van toelichting blijkt, zullen de notarissen in de Commissie nooit een meerderheid kunnen vormen. Wel meen ik dat notarissen in de Commissie behoorlijk vertegenwoordigd moeten zijn vanwege hun specifieke kennis van de notarispraktijk. Omdat de notarissen een minderheid vormen, is de onafhankelijkheid van de Commissie voldoende gewaarborgd.

De leden van de VVD-fractie vragen mij, in verband met de beoordeling van het ondernemingsplan, nader in te gaan op het honorarium van de notaris. Ik neem aan dat hier gedoeld wordt op het notariële inkomen. Van het notariële inkomen zijn de kosten van de notarispraktijk reeds in mindering gebracht. Bij de beoordeling van het ondernemingsplan zal inderdaad moeten worden uitgegaan van een bepaald minimum noodzakelijk inkomen van een beginnend notaris, maar ik zou daaraan geen absolute betekenis willen toekennen. Zo zal met persoonlijke omstandigheden, waaronder de kosten van levensonderhoud, die in een grote stad in het westen van het land veelal hoger zijn dan elders en met de in de privésfeer aangegane financiële verplichtingen, rekening moeten worden gehouden.

Het inkomen van een beginnend notaris kan lager zijn dan bijv. het inkomen van een kantonrechter in een middelgrote stad. Een algemeen (norm-)inkomen voor de notaris is gebaseerd op een gemiddelde notarispraktijk. Zoals bij iedere onderneming het geval is zal ook een notaris enige jaren nodig hebben om zijn praktijk op te bouwen. Dit houdt in dat hij in de eerste jaren uit moet gaan van een lager inkomen. Ook zal meer in het algemeen de ene notaris met een lager inkomen genoegen willen nemen dan de andere.

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar een passage in de memorie van toelichting betreffende de concentratie van notarissen in bepaalde gebieden en vragen een toelichting daarop. Anders dan deze leden menen, is in de desbetreffende passage op blz. 8 van de memorie van toelichting niet gesteld dat er geen concentratie van notarissen in bepaalde gebieden zal optreden «omdat dat nu ook niet zo is». In de toelichting is gesteld dat niet verwacht wordt dat bij vrijere vestigingsmogelijkheden notarissen zich voornamelijk in aantrekkelijke gemeenten gaan vestigen. Op basis van de resultaten van het KPMG-onderzoek naar de kosten en opbrengsten van het notariaat en mede in verband met het feit dat de notaris straks vrij is in het kiezen van zijn woonplaats wordt juist verwacht dat in de toekomst meer notarissen zich zullen gaan vestigen buiten de stedelijke agglomeraties. Mocht deze verwachting niet uitkomen en er zich toch een voorkeur voor vestiging van notarissen in bepaalde gebieden voordoen, dan zal dit op een gegeven moment tot verzadiging van de markt leiden. Hierdoor worden de vestigingsmogelijkheden van notarissen in die gebieden beperkt. Een notaris kan zich immers pas vestigen in een gebied met een grote concentratie van notarissen als uit het ondernemingsplan blijkt dat daar voldoende economische ruimte voor een nieuwe vestiging is.

De leden van de fractie van D66 zetten vraagtekens bij de aanwezigheid van notarissen in de Commissie van deskundigen en vragen of dit niet meer op de weg ligt van een bankier. Op grond van artikel 6, derde lid, zal de samenstelling en de werkwijze van de commissie bij a.m.v.b. worden geregeld. Volgens de toelichting op dit artikel zal daarbij uitgangspunt zijn dat de grootst mogelijke minderheid van de leden uit notarissen bestaat. De andere leden zullen bestaan uit financieel-economische deskundigen. Een deskundige uit de bankwereld zal dus zeker ook deel kunnen uitmaken van de commissie. Hiervoor ben ik al ingegaan op de vraag waarom er ook notarissen in de commissie zijn opgenomen. Deze leden vragen tevens of het niet wenselijker zou zijn een oud-notaris in de commissie te benoemen. Ik sluit niet uit dat van het notariële deel van de commissie ook oud-notarissen deel zullen kunnen uitmaken. Het gaat te ver dat in de a.m.v.b. zou moeten worden bepaald dat een aantal van de notariële leden van de commissie oud-notaris moet zijn. Het is immers van belang dat in ieder geval een notaris in de commissie zitting heeft. Deze is in het algemeen beter op de hoogte van de laatste veranderingen in de notarispraktijk dan een oud-notaris. De notariële leden in de commissie vormen bovendien een minderheid, zodat het risico dat concurrentieoverwegingen bij de beoordeling van het ondernemingsplan een rol zullen spelen nagenoeg afwezig is. Ook zijn de notaris-leden gebonden aan de geheimhoudingsplicht.

De leden van de RPF-fractie zijn niet overtuigd van het nut van de eis dat de kandidaat-notaris een solide ondernemingsplan moet kunnen overleggen om voor benoeming in aanmerking te komen en vragen of het niet wezensvreemd is om bij een in beginsel vrije vestiging nadere vestigingseisen te stellen die met de kwaliteit van de beroepsuitoefening niet rechtstreeks te maken hebben. Ook de vrees voor het ontstaan van kleine, financieel slecht lopende praktijken («achterkamertjes-notariaat») achten deze leden niet gegrond. In het voorontwerp van deze wet van februari 1991 was bepaald dat iedere kandidaat-notaris die voldeed aan de in de wet bepaalde voorwaarden die betrekking hebben op de geschiktheid voor het ambt (opleiding, stage en beroepsopleiding) op zijn verzoek tot notaris benoemd kon worden. Een benoeming kon worden geweigerd in geval van gegronde vrees dat verzoeker in strijd zal handelen met de voor het notarisambt geldende regels of uit andere hoofde het aanzien van het notaris ambt zal schaden. Zoals op blz. 7 van de memorie van toelichting is vermeld, bleek dit systeem, dat overeenkomt met het door de RPF-fractie voorgestane systeem, op veel weerstand te stuiten. Dit bleek met name uit het commentaar van de voorzitters van de kamers van toezicht van 5 september 1991, dat was opgesteld na overleg met het bestuur van de KNB, waarin werd gesteld dat een notariskantoor over een zeker instrumentarium dient te beschikken om op een aanvaardbaar niveau te kunnen functioneren. Voorts werd erop gewezen dat een vitaal aspect van de notariële dienstverlening de betrouwbaarheid van de notaris is, zowel financieel als anderszins. Geadviseerd werd daarom in het ontwerp een regeling op te nemen die erin zou voorzien dat een kandidaat-notaris pas tot notaris zou kunnen worden benoemd als hij een financieel-economisch plan van vestiging had ingediend, dat voor de naaste toekomst voldoende garantie zou bieden voor een behoorlijke uitoefening van het ambt. Naar het oordeel van de voorzitters moesten meer waarborgen worden gecreëerd ten aanzien van de kwaliteit van de notariële dienstverlening in geval men zou kiezen voor een vrij vestigingsbeleid. Zij achtten het noodzakelijk dat de voorwaarden voor een dergelijk vestigingsbeleid zouden worden aangescherpt opdat niet onaanvaardbare risico's worden gelopen en de consumenten van de notariële dienstverlening tekort zullen worden gedaan. Op de grondslag van dit advies is de regeling van de artikelen 5, 6 en 7 uitgewerkt.

Deze leden vragen vervolgens of het zinvol is de toets ingevolge artikel 6 ook toe te passen bij een associatie-standplaats. Zoals ook uit de toelichting op artikel 6 blijkt, zullen de eisen die aan het ondernemingsplan worden gesteld voor een kandidaat-notaris die zich als notaris zelfstandig gaat vestigen anders zijn dan voor de kandidaat-notaris die als notaris in een reeds bestaande maatschap zal worden opgenomen, in die zin dat gemakkelijker kan worden aangetoond dat aan de in de wet gestelde eisen wordt voldaan. Bij de beoordeling van een verzoek om benoeming als notaris in een bepaalde maatschap zal moeten worden nagegaan of er voldoende financiële mogelijkheden zijn om een nieuwe notaris in een maatschap op te nemen.

Anders dan deze leden meen ik dat het zinvol is dat in artikel 9, tweede lid, is bepaald dat bij het verzoek tot wijziging van de vestigingsplaats de notaris een ondernemingsplan overlegt dat betrekking heeft op de nieuwe plaats van vestiging. Wijziging van de plaats van vestiging houdt immers het risico in dat de vraag naar notariële dienstverlening in de nieuwe plaats van vestiging onvoldoende is. Anders dan deze leden veronderstellen gaat het hier niet om een streven naar beperking van de concurrentie, maar om de vraag of het kantoor in de nieuwe vestigingsplaats voldoende ontwikkelingsmogelijkheden heeft.

De leden van de GPV-fractie vragen of kandidaat-notarissen de vaak gevoelige bedrijfsinformatie van notariskantoren in het beoogde gebied van vestiging kunnen verkrijgen. Zij vragen tevens of de beoordeling van het ondernemingsplan niet zal afhangen van gegevens waarover geen volledige duidelijkheid kan worden verkregen. Ook thans zal een kandidaat-notaris die voor benoeming op een nieuwe standplaats in aanmerking wil komen, een ondernemingsplan willen opstellen en in verband daarmee behoefte hebben aan financiële gegevens van notariskantoren in de regio waar de toekomstige standplaats is gelegen. Hierbij valt te denken aan gegevens betreffende de omzet en het aantal verleden akten. Deze hoeven niet tot individuele kantoren herleidbaar te zijn. De Koninklijke Notariële Broederschap verstrekt thans deze niet tot individuele kantoren herleidbare gegevens, waardoor de kandidaat-notaris over voldoende informatie beschikt om te beoordelen wat de toekomstperspectieven zijn van de nieuwe standplaats. Ook als de nieuwe wet in werking is getreden zal de KNB deze gegevens blijven verstrekken.

Deze leden vragen of naburige notarissen inzicht kunnen krijgen in het ondernemingsplan van de toekomstige concurrent. Onder de nieuwe wet hebben naburige notarissen geen mogelijkheden tot inspraak bij nieuwe vestigingen. Het valt dus ook niet in te zien waarom zij inzicht zouden moeten hebben in het ondernemingsplan. In verband met de geheimhoudingsplicht van degenen die het ondernemingsplan moeten beoordelen kunnen deze gegevens niet worden verstrekt.

De aan het woord zijnde leden vragen vervolgens welke scenario's denkbaar zijn bij een neergaande conjunctuur. Ook thans kunnen notariskantoren geconfronteerd worden met een neergaande conjunctuur. Toen in de jaren tachtig de prijzen van onroerend goed drastisch daalden, had dit direct gevolgen voor het notariaat. Er kwamen minder transacties tot stand, wat van invloed was op het aantal transport- en hypotheekakten. Notariskantoren moesten besparen op kosten en zagen zich niet zelden gedwongen tot ontslag van personeel. Ook als de nieuwe wet van kracht is zal een dergelijke situatie zich weer kunnen voordoen. Tot faillissementen zal dit niet hoeven te leiden. Een notaris die niet meer voldoende omzet haalt, zal tijdig zijn praktijk moeten beëindigen.

De leden van de GPV-fractie vragen of kandidaat-notarissen die voor de inwerkingtreding van de wet naar een standplaats hebben gesolliciteerd, maar waarop wordt beslist na inwerkingtreding, alsnog moeten voldoen aan de nieuwe benoemingseisen. Bij de bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet zal rekening moeten worden gehouden met de lopende sollicitaties die nog op basis van de oude wet zullen moeten worden afgehandeld. Op sollicitaties die vóór plaatsing van de wet in het Staatsblad zijn ingediend zal de oude regeling nog van toepassing zijn. Bij nota van wijziging is de overgangsregeling in die zin aangepast. Na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is de overgangsregeling van artikel 110, tweede lid, van toepassing, die ertoe strekt de aanspraken op een benoeming tot notaris te behouden voor hen die onder de oude wetgeving in beginsel benoembaar waren. Voor hen geldt niet het vereiste van de beroepsopleiding. Zoals ook uit de toelichting op artikel 110 blijkt worden de eisen van een minstens zesjarige ervaring en het gedurende een bepaalde periode voorafgaande aan de benoeming werkzaam zijn in het notariaat in het huidige benoemingsbeleid al meestal toegepast.

De uitoefening van het notarisambt

In antwoord op de vraag van de leden van de RPF-fractie geef ik hierbij een overzicht van de terreinen waarop de notaris exclusief bevoegd is:

a. rechtshandelingen betreffende registergoederen;

b. rechtshandelingen betreffende rechtspersonen;

c. andere rechtshandelingen in de vermogensrechtelijke sfeer (bijv. testamenten en boedelbeschrijvingen en scheidingen van nalatenschappen);

d. rechtshandelingen in de familierechtelijke sfeer (bijv. huwelijkse voorwaarden).

Over het motief om het notariaat op deze terreinen bij uitstek bevoegd te verklaren en de reden van handhaving van het monopolie merk ik het volgende op. De verplichte notariële akte voor rechtshandelingen betreffende registergoederen en rechtspersonen vindt zijn rechtvaardiging in de rechtszekerheid en de belangen die derden bij de desbetreffende rechtshandeling hebben. In het hoofdstuk Inleiding ben ik reeds uitvoerig ingegaan op de vraag of de notariële tussenkomst in het rechtsverkeer van registergoederen goede zin heeft. Deze vraag heb ik bevestigend beantwoord. Ik heb daarbij nog gewezen op de kritische vragen in het voorlopig verslag van wetsvoorstel 23 095 naar aanleiding van de daarin opgenomen bedenktijd ter zake van de koop van een woning door een consument en het aandringen in de juridische literatuur op verplichte inschakeling van de notaris. In het rechtspersonenrecht is het domeinmonopolie van de notaris sedert 1 januari 1993 verder uitgebreid. Door initiatief van de Tweede Kamer (amendement Vermeend/Van der Burg) is de regeling van uitgifte en levering bij notariële akte van aandelen op naam in n.v.'s en b.v.'s (artt. 86 en 196 Boek 2 BW: Wet van 3 september 1992, Stb. 458) tot stand gekomen. Ook hier was – naast de verbeterde mogelijkheden tot fraudebestrijding – de verhoging van de rechtszekerheid een belangrijk motief om tot verplichte notariële tussenkomst te besluiten.

Bij de andere rechtshandelingen in de vermogensrechtelijke sfeer en in de familierechtelijke sfeer geldt eveneens het motief van de rechtszekerheid, de bewijskracht van de akte en de bescherming van de belangen die derden bij de desbetreffende rechtshandeling hebben. Zo moeten huwelijkse voorwaarden bijv. worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Derden moeten erop kunnen vertrouwen dat de in die registers opgenomen informatie juist is. Dat het van groot belang is dat testamenten rechtsgeldig tot stand komen, behoeft geen betoog. Door de inschrijving van het testament in het Centraal testamentenregister kan bovendien altijd worden nagegaan onder welke notaris het laatste testament van de erflater berust. Dat de akte houdende het testament door de notaris en zijn ambtsopvolgers moet worden bewaard is eveneens een goede zaak. Er kan immers geruime tijd verstrijken voordat de testateur overlijdt en het testament moet worden uitgevoerd.

Algemene criteria voor de beoordeling van de noodzakelijkheid van een monopolie op een bepaald terrein zijn niet gemakkelijk te geven. Voor iedere rechtshandeling kan weer een ander criterium van doorslaggevend belang zijn. Hiervoor is reeds gewezen op de verplichte notariële akte voor de uitgifte en levering van aandelen op naam in n.v.'s en b.v.'s, die vooral vanuit het oogpunt van de fraudebestrijding werd ingevoerd. Wel kan worden gesteld dat de criteria rechtszekerheid, bewijskracht van de akte en de derdenbescherming voor de beslissing of een notariële akte verplicht moet worden gesteld, in het algemeen van grote betekenis zijn. Hetzelfde geldt voor de afschaffing van het voorschrift van de verplichte notariële akte. In het hoofdstuk Inleiding ben ik reeds uitvoerig ingegaan op de diensten van het notariaat in de sfeer van de onroerende zaken en de reden van de handhaving van dit domeinmonopolie van de notaris.

Bescherming van cliëntengelden

Het doet mij genoegen dat dit voorstel de instemming heeft van de leden van de fractie van D66 en dat zij het als een aanzienlijke bescherming van de belangen van de cliënt beschouwen.

De waarneming

Het verheugt mij dat zowel de leden van de fracties van de VVD en van D66 kunnen instemmen met de regeling van de waarneming.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de ruimere mogelijkheid om in deeltijd te werken te rijmen valt met het vereiste van het binnen drie jaar kostendekkend opereren van een startende en deeltijdnotaris. Zij vragen of ook voor deeltijdarbeid bij «kostendekkendheid» uitgegaan moet worden van een norminkomen. Als een notaris in deeltijd werkt, in die zin dat de praktijk voor een gedeelte van de week wordt waargenomen door een vaste waarnemer, zal het gezamenlijke notariële inkomen van notaris en waarnemer in beginsel moeten overeenkomen met het norminkomen. Op het inkomen dat de notaris ontvangt zullen dan zo nodig nog correcties kunnen worden aangebracht in verband met persoonlijke omstandigheden. Op die correcties ging ik hiervoor al in.

De tarieven

Inleiding

Zoals in de inleidende beschouwingen reeds is geconstateerd heeft het streven naar meer marktwerking in het notariaat en in verband daarmee het vrijlaten van de tarieven de meeste vragen opgeroepen.

Sommige fracties hebben vragen over de voorgeschiedenis van de tarievenparagraaf. De leden van de GPV-fractie wijzen erop dat de overheid lange tijd geen grote rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de tarieven en vragen of is overwogen een tussenvorm te kiezen waarin bij de vaststelling van bepaalde tarieven een duidelijke rol voor de overheid is weggelegd terwijl andere tarieven aan de vrije marktwerking kunnen worden overgelaten. De leden van de PvdA-fractie vonden het «in etappes» vragen van advies aan de Raad van State niet fraai. Het aan de Raad van State voor advies voorgelegde wetsvoorstel had – gezien de samenhang – een regeling van de tarieven voor ambtelijke werkzaamheden moeten bevatten. De leden van de CDA- en GPV-fracties vragen waarom de tarievenparagraaf, die ingrijpend afwijkt van het oorspronkelijke ontwerp, niet besproken is met de Koninklijke Notariële Broederschap (KNB) en of hierover inmiddels contacten hebben plaatsgevonden.

Veel fracties hebben behoefte aan een duidelijkere uiteenzetting over de verhouding tussen de Wet op het notarisambt en de Wet economische mededinging (Wem).

Sommige fracties dringen aan op een rechtsvergelijkende uiteenzetting over de vaststelling van de notariële tarieven in andere Europese landen en de rol die de verschillende overheden daarbij spelen. Daarbij wordt ook gewezen op de resolutie van het Europese Parlement van 18 januari 1994. Gevraagd wordt waarom Nederland wat de regeling van de tarieven betreft wil afwijken van de andere landen van het Latijnse notariaat die wel een door de overheid gecontroleerd tariferingssysteem kennen.

De keuze voor in beginsel vrije tarieven met een mogelijkheid tot ingrijpen, heeft tot veel vragen aanleiding gegeven. In de inbreng van de verschillende fracties wordt veel aandacht besteed aan de invloed van de vrije tarieven op de andere aspecten van de notariële dienstverlening, zoals bijvoorbeeld de wettelijk voorgeschreven onpartijdige en onafhankelijke ambtsuitoefening. Gevraagd wordt om een duidelijke uiteenzetting op dit punt. Uit de inbreng blijkt dat de vrees bestaat dat de notaris zich teveel als ondernemer zal gaan opstellen. Men vraagt zich af of de notaris allereerst ambtenaar is en dan ondernemer of juist andersom. Diverse fracties vrezen dat, hoewel het wetsvoorstel niet de intentie heeft om afstand te nemen van het Latijnse notariaat, een vrijer vestigingsstelsel en het geheel vrijlaten van de tarieven tot gevolg zouden kunnen hebben dat in feite het Latijnse model geweld zal worden aangedaan. Men is van mening dat vrije tarieven niet goed passen in een wetsvoorstel dat uitgaat van een striktere regeling van het ambt, een ministerie- en informatieplicht en een domeinmonopolie. De opvatting van de meerderheid van de aan het woord zijnde fracties is dat, zeker bij een vrijer vestigingsstelsel, onpartijdigheid, toegankelijkheid en rechtszekerheid het beste worden gewaarborgd door enige overheidsbemoeienis ten aanzien van de tarieven. In dat verband zijn door de verschillende fracties voorstellen voor een wettelijke regeling van de tarieven gedaan.

Voorts hebben veel fracties behoefte aan een nadere beschouwing over de onzekerheden die zouden kleven aan het KPMG-onderzoek. Daarbij zouden de resultaten van het onderzoek van Moret, Ernst & Young moeten worden betrokken. Ook worden, in verband met de voorgestelde vrijlating van de tarieven, vragen gesteld over de overgangsperiode en een eventuele evaluatie.

Een dergelijk fundamenteel, kritisch commentaar op de voorgestelde vrijlating van de notariële tarieven noopt tot een bezinning op de in het wetsvoorstel gemaakte keuze en bij handhaving van die keuze, tot een gedegen verantwoording van de gekozen opzet, waarbij alle hiervoor genoemde aspecten aan de orde komen. De vragen die in het verslag aan de orde zijn gesteld zullen hierna worden beantwoord in de volgorde waarin ze hiervoor zijn samengevat.

Voorgeschiedenis tarievenparagraaf

Het oorspronkelijke concept-wetsvoorstel bevatte een wettelijke tariefregeling. Dit voorstel is eind 1992 aan de toenmalige ministerraad voorgelegd met het verzoek ermee in te stemmen dat het bij de Raad van State aanhangig wordt gemaakt. Deze regeling hield in dat de tarieven met inachtneming van de bepalingen van de wet en een daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur door de publiekrechtelijke beroepsorganisatie KNB bij verordening, onder controle van het Ministerie van Justitie, worden vastgesteld. Het voorstel voorzag niet in tarieven voor alle notariële werkzaamheden. Zo werd voor de vennootschapspraktijk geen tariefnormering voorgesteld.

De omstandigheid dat in 1987 de notaris onder de werkingssfeer van de Wet economische mededinging is gebracht en de voorgenomen invoering van het Besluit horizontale prijsbinding dat ook van toepassing zou worden op de tariefregeling van de KNB, hebben er evenwel toe geleid dat de ministerraad in 1992 niet akkoord is gegaan met de in het wetsvoorstel gekozen regeling van de tarieven. Het kabinet voerde immers al jaren een beleid dat erop gericht is de marktwerking, in het bijzonder ook ten aanzien van vrije beroepsbeoefenaren, te bevorderen. Nadere studie was nodig om te bezien hoe de nieuwe Wet op het notarisambt zich verhoudt tot de Wet economische mededinging en de aan die wet ten grondslag liggende opvattingen. Om die reden besloot het kabinet op 4 december 1992 het wetsvoorstel voor advies bij de Raad van State aanhangig te maken, met uitzondering evenwel van artikel 50 betreffende de tarieven, met daarbij de toelichting dat de ministerraad voor wat betreft het vaststellen van tarieven voor ambtshandelingen na een zorgvuldige analyse – mede met betrekking tot de verhouding tussen het wetsvoorstel en de Wet economische mededinging – nog tot nadere besluitvorming zal komen. Voorts werd besloten dat een onderzoek zou worden ingesteld naar de kostenstructuur bij notarissen. De uit de analyse en het onderzoek voortvloeiende conclusies zouden dan opnieuw voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd. Vervolgens is in opdracht van de Ministeries van Economische Zaken en Justitie en in overleg met de KNB door KPMG Klijnveld Accountants en Consultants een uitvoerig onderzoek ingesteld naar de kosten en opbrengsten in het notariaat. Een belangrijk onderdeel van het onderzoek betrof de vraag of en in welke mate er sprake is van kruissubsidie tussen onroerend goed- en familiepraktijk. Het antwoord hierop is nl. van invloed op de vraag of het noodzakelijk is de tarieven wettelijk te regelen. Uit het onderzoek van KPMG bleek dat de familiepraktijk als geheel kostendekkend is en dat in het bijzonder de onroerend-goedpraktijk zeer winstgevend is. Ook bleek slechts een gering deel van de cliënten – indien daarbij de in de rechtsbijstand gehanteerde normen waren betrokken – niet in staat te zijn de kosten volledig zelf te dragen. Mede op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft de toenmalige ministerraad op 25 maart 1994 beslist dat de nieuwe wet geen regels voor de notariële tarieven moet bevatten en dat de huidige tariefregeling stapsgewijs moest worden afgebouwd, waardoor het prijsniveau geleidelijk en in toenemende mate door marktwerking tot stand zal komen. Tevens besloot de ministerraad dat de tarieven die de notaris aan minderdraagkrachtigen in rekening brengt voor bepaalde ambtelijke werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld testamenten, niet zullen worden vrijgelaten, maar dat de hoogte daarvan bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald. Ook werd besloten dat in de vrije tarieven bij algemene maatregel van bestuur zal kunnen worden ingegrepen indien de continuïteit van een toegankelijke notariële dienstverlening dat noodzakelijk maakt. Hierbij moet nog worden opgemerkt dat op 1 juli 1993 het Besluit horizontale prijsbinding in werking is getreden, waarbij ook de door de KNB vastgestelde tarieven onverbindend werden verklaard. Zoals bekend heeft de KNB een ontheffingsverzoek ingediend. Omdat nog niet door de Ministers van Economische Zaken en van Justitie op dit verzoek is beslist, is de werking van het Besluit opgeschort. In dit geval moet eerst het parlement de gelegenheid worden geboden een oordeel uit te spreken over het beoogde systeem van vrije tariefsvorming. Daarom zullen de tarieven in beginsel pas vrij kunnen zijn indien het onderhavige wetsvoorstel door beide Kamers der Staten-Generaal is aanvaard. In dit verband verdient het de aandacht dat in het mondelinge overleg op 25 november 1992 tussen de vaste commissie voor Economische Zaken en de Staatssecretaris van Economische Zaken over een Europeser mededingingsbeleid, waarbij het Besluit horizontale prijsbinding werd besproken (Kamerstukken II, 1992–93, 22 093, nr. 7), de vertegenwoordiger van de VVD-fractie met betrekking tot de nieuwe Notariswet heeft opgemerkt dat deze wet de weg naar vrije tarieven niet mag afsnijden.

De gevolgde procedure heeft ertoe bijgedragen dat het wetsvoorstel vrij snel nadat de ministerraad op 25 maart 1994 de beslissing over het in beginsel vrijlaten van de tarieven had genomen, bij de Tweede Kamer kon worden ingediend, nl. op 3 mei 1994. De procedure is overigens in overeenstemming met Aanwijzing 277 van de Aanwijzigingen voor de regelgeving, waarin is bepaald dat indien in een wetsvoorstel waarover de Raad van State advies heeft uitgebracht, vóór de indiening ingrijpende wijzigingen worden aangebracht die niet het gevolg zijn van het advies van de Raad van State, de raad over deze wijzigingen wordt gehoord.

De inhoud van het wijzigingsvoorstel betreffende de tarieven is vóór de toezending aan de ministerraad door mijn ambtsvoorganger en de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken besproken met een bestuursdelegatie van de KNB. Daarbij is de gelegenheid geboden op die voorstellen te reageren en daarvan is door die delegatie ook gebruik gemaakt. Na indiening van het wetsvoorstel hebben er enkele besprekingen tussen de KNB en de Ministeries van Justitie en Economische Zaken plaatsgevonden. Ook de Minister van Economische Zaken en ondergetekende hebben van gedachten gewisseld met een bestuursdelegatie van de KNB. Daarbij is – gegeven de risico's die naar het oordeel van het notariaat aan het geheel vrijlaten van de tarieven verbonden zijn – de vraag onder ogen gezien hoe aan een veranderingsproces inzake de vrijlating van tarieven voor het notariaat op gecontroleerde wijze vorm gegeven zou kunnen worden en welke objectieve ijkpunten geformuleerd zouden kunnen worden aan de hand waarvan de invloed van wijzigingen in het tariefsysteem op het notarieel functioneren zouden kunnen worden gemeten. Dit overleg heeft niet tot concrete resultaten geleid in verband met verschillen van inzicht over het einddoel, t.w. de vrije tarieven.

Verhouding van de Wet economische mededinging tot de Wet op het notarisambt

De eerste vraag die beantwoord zal moeten worden is of de Wem eraan in de weg staat dat in een latere Wet op het notarisambt een regeling betreffende de tarieven voor notariële werkzaamheden wordt opgenomen. Hierbij is van belang dat de notarissen onder de werking van de Wem vallen. Ingevolge het op grond van artikel 10 van de Wem berustende Besluit horizontale prijsbinding zijn horizontale prijsafspraken verboden. Wettelijke tariefregelingen vallen niet onder dat verbod. Dit moet worden afgeleid uit artikel 1, eerste lid, van de Wem, waarin is bepaald dat een mededingingsregeling een (privaatrechtelijke) overeenkomst of burgerrechtelijk besluit is, waarbij de economische mededinging tussen eigenaren van ondernemingen of vrije-beroepsbeoefenaren wordt geregeld.

Ook al moet men aannemen dat de Wem er niet aan in de weg staat dat bij een wet tarieven worden geregeld, toch moet de vraag worden gesteld of de strekking van de Wem niet met zich meebrengt dat grote terughoudendheid moet worden betracht bij het totstandbrengen van wettelijke tariefregelingen. De Wem en de daarop gebaseerde besluiten beogen immers onder meer om zoveel mogelijk prijsafspraken tegen te gaan en aldus de marktwerking te bevorderen. De vraag is dus of in de nieuwe Wet op het notarisambt een tariefregeling zou moeten worden opgenomen die in de plaats komt van de huidige ingevolge het Besluit horizontale prijsbinding verboden privaatrechtelijke tariefregeling. Uiteindelijk ben ik met de Minister van Economische Zaken tot de slotsom gekomen dat er, gelet op de bijzondere aard van het notarisambt, geen dwingende reden is om voor het notariaat af te wijken van de strekking van de Wem.

Naar aanleiding van een opmerking van de leden van de VVD-fractie, dat bij vrijlating van de vennootschapsrechtelijke praktijk wel aandacht besteed moet worden aan het feit dat er onderling toch prijsafspraken worden gemaakt, merk ik op dat dan, zoals ook uit het vorenstaande volgt, de Wem van toepassing is. Dergelijke prijsafspraken moeten immers als verboden mededingingsregeling worden beschouwd.

Rechtsvergelijking en de resolutie van het Europese Parlement

Op p. 43 van de memorie van toelichting is er reeds op gewezen dat het beginsel van overheidsbemoeiing, op grondslag van wetgeving, met de notariële tarieven voor ambtshandelingen is aanvaard in alle landen van Europa die een Latijns notariaat kennen. Alleen in Nederland worden de tarieven niet door de overheid, maar door de beroepsgroep zelf vastgesteld. Voorts is in de memorie van toelichting de op 18 januari 1994 aanvaarde resolutie van het Europese Parlement over de situatie en de organisatie van het ambt van de notaris in de twaalf landen van de Gemeenschap vermeld. In die resolutie wordt erop gewezen dat het ambt van notaris, ook al is het op uiteenlopende wijze georganiseerd in de twaalf lidstaten, hoofdzakelijk gekenmerkt wordt door een aantal bijna gemeenschappelijke kenmerken, die in grote lijnen als volgt kunnen worden samengevat: «partiële delegatie van staatsgezag met het oog op het verlenen van de openbare dienst van authentisering van overeenkomsten en bewijsstukken; onafhankelijke activiteit die wordt uitgeoefend in het kader van een openbare functie in de vorm van vrij beroep (uitgezonderd Portugal, één Duitse deelstaat en het Verenigd Koninkrijk), maar aan controle van staatswege onderworpen is – of van het statutaire orgaan waaraan deze bevoegdheid is gedelegeerd door de overheid – voor wat betreft de naleving van de voorschriften voor de notariële akte en de tarieven die in het belang van de cliënten zijn gereglementeerd, de toegang tot het beroep en de organisatie daarvan; preventieve functie ten aanzien van de rechterlijke macht, doordat de notaris de kans op geschillen uitschakelt of verkleint; het verschaffen van onpartijdig advies». Anders dan de leden van de CDA-fractie menen, wordt hierin niet een tariferingssysteem bepleit. De opmerking maakt deel uit van de overwegingen, die uiteindelijk leiden tot het oordeel dat de bestaande bepalingen van het EG-Verdrag inzake de vrijheid van vestiging en dienstverrichting (artikel 55) geen passende rechtsgrond bieden voor een harmonisatie op communautair vlak van de bepalingen die het ambt van notaris regelen.

Omdat verschillende fracties behoefte hebben aan een uitgebreidere uiteenzetting over de functie van de notaris en/of de notariële dienstverlening in Europees perspectief, alsmede over de vaststelling van notariële tarieven in andere Europese landen en de rol die de diverse overheden daarbij spelen, wil ik gaarne verwijzen naar het Verslag van de Commissie juridische zaken en rechten van de burger van het Europees Parlement van 9 december 1993 over de situatie en de organisatie van het ambt van notaris in de twaalf landen van de Gemeenschap. In dit stuk, dat als bijlage hierbij gaat1 , is ook de toelichting op de ontwerp-resolutie opgenomen, met o.a. tabellen over het notarisambt in Europa en de specifieke situatie in het Verenigd Koninkrijk. Tevens is een tabel opgenomen over tarieven en monopolie. Ik moge in het bestek van deze memorie volstaan met de volgende citaten uit dit document, waarin naar mijn mening de situatie in de andere Europese landen duidelijk wordt uiteengezet.

Uit die toelichting blijkt dat het ambt van notaris bestaat in België, Spanje, Griekenland, Luxemburg, Frankrijk, Portugal, Duitsland en Italië. In Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken bestaat het beroep als zodanig niet.

«(6.) Dit komt doordat in onze landen twee zeer verschillende rechtsstelsels bestaan: Op het Europese vasteland een in wetboeken vastgelegd recht, in de Angelsaksische landen de common law, het gewoonterecht, dat hoofdzakelijk bestaat uit jurisprudentie en waarbij het bewijs voornamelijk wordt geleverd door getuigen in een mondelinge behandeling.

(7.) Deze tegenstelling heeft natuurlijk gevolgen, niet alleen voor de rechtsteksten zelf maar ook voor de rechtspositie van de juridische beroepen. In de landen met een gecodificeerd recht krijgen sommige teksten de vorm van een authentieke akte. Deze rechtsvorm vergroot de rechtszekerheid, aangezien gesloten overeenkomsten hierin vaste vorm krijgen. Alleen de notaris kan dergelijke akten maken en registreren en hij heeft op dat gebied een monopoliepositie die niet bestaat in de landen waar het gewoonterecht heerst, omdat het begrip authentieke akte ontbreekt.

(18.) In de city van Londen, en dan nog alleen in een straal van 15 km rond de Exchange Royal, begint het systeem van «Scriveners Notaries» in zwang te raken omdat het gebrek aan een echt Engels notariaat problemen begint op te leveren bij de betrekkingen tussen Groot-Brittannië en de landen met een Latijns notariaat. Het gaat hier om een speciaal soort notariaat dat op het Latijnse notariaat stoelt en gericht is op de internationale betrekkingen. Een scrivener notary stelt documenten op in overeenstemming met de procedurele en basisnormen van het buitenlandse recht, die in het buitenland executoriaal zijn.

(19.) Interessant is ook de ontwikkeling in de landen van Oost-Europa omdat men ook daar in de richting van het Latijns-Germaanse model gaat, terwijl daar vroeger helemaal geen sprake van echte notarissen was, maar slechts van «staatsnotarissen», d.w.z. ambtenaren die net als alle andere staatsambtenaren belast waren met de verdediging van de legaliteit van de staat.

(20.).....Men kan dan ook gerust stellen dat het hele Europese vasteland spoedig een gelijksoortig notarieel systeem zal kennen dat gebaseerd is op de grondbeginselen van het Latijns notariaat, zoals dit momenteel bestaat in de lid-staten van de EG (Duitsland, België, Spanje, Frankrijk, Griekenland, Nederland, Italië en Luxemburg) en de landen die toenadering tot de EG zoeken (Oostenrijk en Zwitserland).»

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA wijzen erop dat in Engeland, waar men – anders dan in de overige Europese landen – een systeem van vrije tarieven hanteert, de roep om wijziging van dit systeem in het belang van de cliënten steeds luider klinkt wegens de onzekerheid over de kwaliteit van de akten en de hoge kosten door extra rechtszaken. Mij is bekend dat er sinds korte tijd ook sprake is van een streven van de Law Society, de belangenorganisatie van Britse advocaten, om terug te keren naar een stelsel van vaste tarieven. Deze tarieven zijn in 1971 afgeschaft. Dit heeft tot gevolg gehad dat met name de prijzen voor de diensten bij overdracht van onroerend goed sterk zijn gedaald. De Law Society meent dat de prijzen thans op een zodanig laag niveau staan dat sprake is van kwaliteitsrisico's in de dienstverlening en streeft nu naar hogere – vaste – tarieven voor die diensten. Navraag bij de Britse overheid en bij de consumentenorganisaties aldaar leert dat niet is gebleken van een toename van klachten over de kwaliteit. Ook is niet gebleken van een verhoging van de premie voor de beroepsaansprakelijkheidverzekering voor advocaten ten gevolge van merkbaar toegenomen risico's in de onroerend-goedpraktijk. Ik meen dan ook dat niet gesteld kan worden dat de kwaliteit van de dienstverlening in Engeland is verminderd onder invloed van de vrije tarieven.

De leden van de D66-fractie zouden meer inzicht willen hebben in de verhouding tussen de nieuwe Wet op het notarisambt en de Wem, zeker in het licht van de resolutie van het Europese Parlement van 18 januari 1994. Zij zouden daarbij ook het Europese mededingingsrecht willen betrekken, omdat dit tot een regeling zou dwingen. In het vorige hoofdstuk heb ik reeds betoogd dat de strekking van de Wem met zich meebrengt dat grote terughoudendheid moet worden betracht bij het totstandbrengen van wettelijke tariefregelingen. Zoals uit het vorenstaande blijkt wordt ook in de resolutie van het Europese Parlement niet een wettelijke tariferingssysteem bepleit. Aan het Europese mededingingsrecht kunnen eveneens geen argumenten worden ontleend voor de noodzaak om een wettelijk tariefregeling voor notarissen tot stand te brengen. De Europese mededingingsregels en het Europese mededingingsbeleid staan nl. enerzijds niet aan een wettelijke tariefregeling voor notarissen in de weg, maar dwingen anderzijds ook niet tot het totstandbrengen daarvan. Het Europese mededingingsbeleid is daarentegen wel gericht op het tegengaan van concurrentiebelemmeringen.

De keuze voor de vrije tarieven

Als een belangrijk voordeel van een goede marktwerking kan worden beschouwd dat er concurrentie kan ontstaan, als gevolg waarvan in het algemeen de prijzen worden gerelateerd aan de geleverde prestatie. Van verbetering van de marktwerking kan voorts een doelmatiger werkwijze van de notariskantoren worden verwacht, wat gunstig zal uitwerken op de tariefstelling. Het concurrentiebeginsel zal ertoe leiden dat de notarissen de prijzen voor hun geleverde diensten zullen moeten aanpassen. Zoals bekend zijn vooral de hoge tarieven in de onroerend-goedpraktijk aan scherpe kritiek onderhevig. Als de tarieven vrij zijn is het mogelijk dat de notarissen individueel de prijs voor de door hen geleverde diensten vaststellen, waardoor een einde komt aan deze reeds lange tijd bestaande, ongewenste situatie.

Ten aanzien van de familiepraktijk moet voorop worden gesteld dat de toegankelijkheid daarvan in het bijzonder aandacht vraagt. Het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) concludeerde dat de huidige tarieven voor bepaalde soorten akten, nl. testamenten, huwelijksvoorwaarden en samenlevingscontracten, niet geheel kostendekkend zijn. Uit het kantooronderzoek van KPMG bleek evenwel dat de tekorten op deze akten kunnen worden gecompenseerd met winsten uit de overige onderdelen van de familiepraktijk, met name de boedelpraktijk, waardoor de familiepraktijk als geheel kostendekkend is. Na het vrijlaten van de tarieven zullen de prijzen van testamenten, huwelijksvoorwaarden en samenlevingscontracten, voorzover zij thans niet kostendekkend zijn, enigszins kunnen stijgen. Of en zo ja in welke mate dit het geval is zal per kantoor kunnen verschillen. De prijzen van eenvoudige testamenten die wel kostendekkend zijn zullen wellicht gelijk blijven of enigszins kunnen dalen. Verschillende andere factoren kunnen daarbij ook een rol spelen. Zo is het niet uitgesloten dat aan de voorbereiding van deze aktes in de toekomst meer tijd en aandacht zal worden besteed, waardoor de kwaliteit van de dienstverlening zal verbeteren. Er hoeft immers niet meer een vast tarief berekend te worden. Een dergelijke kwaliteitsverbetering zal kunnen leiden tot hogere prijzen. Er zal ook efficiënter gewerkt kunnen worden, wat weer zal kunnen leiden tot een neerwaartse bijstelling van de prijzen.

Het huidige tarievenstelsel leidt tot een sterke concentratie van de notaris op de onroerend-goedpraktijk, omdat die praktijk het hoogste rendement oplevert. De aandacht van de notaris voor die praktijk zou daarbij ten koste kunnen gaan van de familiepraktijk. Zie in dit verband het artikel van Mr. J. C. A. M. Huntjens, oud-notaris en zelfstandig bedrijfsjurist, in NRC-Handelsblad van 9 november 1995.

Juist de combinatie van de vrijere vestigingsmogelijkheden en de vrije tariefsvorming draagt ertoe bij dat de concurrentie tussen de notarissen groter wordt. Meer marktwerking zal ertoe kunnen leiden dat er een zekere schaalvergroting zal plaatsvinden. Dit kan weer bevorderlijk zijn voor de kwaliteit en de doelmatigheid van de dienstverlening. Het aangaan van associaties biedt daarom voordelen, ook vanuit het oogpunt van kostenbesparing.

Aan wettelijk geregelde vaste tarieven kleven veel bezwaren. Het ontbreken van een stimulans voor het verbeteren van de produktiviteit kan het gevolg zijn van vaste tarieven. Hierdoor ontbreekt ook de prikkel tot innovatie. Het ontwerpen door de overheid, onafhankelijk van de beroepsgroep, van een aan de kostprijs gerelateerd tarievensysteem, dat tevens aan de notaris een adequaat inkomen verschaft, is geen eenvoudige opgave. Op basis van een dergelijk systeem zouden de tarieven periodiek moeten worden vastgesteld, waarvoor dan weer periodiek herhaald bedrijfseconomisch onderzoek nodig is. In een tijd waarin van de overheid een terughoudende opstelling wordt verwacht, het stimuleren van de marktwerking kabinetsbeleid is en de tijd van de inkomenspolitiek voor vrije beroepsbeoefenaren ver achter ons ligt, ligt het niet erg voor de hand een dergelijke nieuwe taak op de schouders te nemen. De voordelen van het vrijlaten van de tarieven liggen zo voor de hand dat ik meen dat hiervan slechts zou moeten worden afgeweken indien er sprake is van onaanvaardbare risico's voor de toegankelijkheid en de continuïteit van de notariële dienstverlening. Op grond van de thans beschikbare gegevens zijn die er niet. Het vrijlaten van de notaristarieven zal ook niet leiden tot een aantasting van de grondslagen van het notarisambt.

Het wetsvoorstel biedt garanties dat de toegankelijkheid van de notariële dienstverlening voldoende gewaarborgd blijft. Niet zullen immers worden vrijgelaten de tarieven die de notaris aan minderdraagkrachtigen in rekening brengt voor bepaalde ambtelijke werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld testamenten, voogdijregelingen en boedelscheidingen na echtscheiding. De hoogte daarvan zal bij a.m.v.b. worden bepaald. Ook kan op grond van het voorgestelde artikel 50 worden ingegrepen als bijv. de notarissen te hoge tarieven berekenen, waardoor de toegankelijkheid van de notariële dienstverlening ernstig wordt bedreigd, of als de tarieven te laag worden en daardoor de continuïteit van de dienstverlening wordt bedreigd.

Het valt ook niet in te zien dat het in beginsel vrijlaten van de tarieven een bedreiging zou kunnen vormen voor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de notaris. Het onderhavige wetsvoorstel regelt deze grondbeginselen van de notariële ambtsuitoefening uitdrukkelijk en verbindt aan de niet-naleving daarvan tuchtrechtelijke maatregelen. Daarmee wordt voldoende waarborg geschapen voor een onafhankelijke en onpartijdige uitoefening van het ambt. Voorts onderschrijf ik de opmerking van de leden van de D66-fractie dat bovendien de benoeming door de Kroon, de beëdiging en de beroeps- en gedragsregels voldoende waarborg voor de kwaliteit van de dienstverlening vormen. Dat de notaris met de cliënt afspraken kan maken over het te berekenen honorarium staat daarbuiten. Ook als zich een ontwikkeling zou voordoen waarbij de grootste cliënten de prijs gaan bepalen, zoals de leden van de SGP-fractie vrezen, hoeft dat nog niet te betekenen dat de notaris in een afhankelijke en dientengevolge niet meer in een volledig onpartijdige positie komt te staan ten opzichte van degene die hem betaalt. Het is juist de bedoeling dat door de geboden vrijheid van prijsbepaling marktconforme tarieven gaan ontstaan. Ook de notaris die een – relatief – lage prijs voor de door hem geleverde diensten vraagt, zal verplicht zijn tot een onpartijdige en onafhankelijke dienstverlening.

De vrees van de leden van de fracties van PvdA, SGP en GPV, dat in geval van vrije tarieven partijen met name bij onroerend-goedtransacties alleen voor de behartiging van hun eigen individuele belangen zouden willen betalen en ieder een eigen notaris zouden willen nemen, lijkt mij niet gerechtvaardigd. Allereerst moet worden opgemerkt dat op grond van de Wet op het notarisambt slechts één notaris de akte kan passeren. Inschakeling van twee notarissen is dus overbodig en zal slechts kostenverhogend werken. Voorts valt juist bij onroerend-goedzaken niet goed in te zien waarom een notaris als partijadviseur naast de notaris die de akte verlijdt een rol zou hebben te vervullen. Bij het voorbereiden en passeren van deze akten heeft de instrumenterende notaris een resultaatsverplichting. Hij moet ervoor instaan dat het onroerend goed op de juiste wijze door de verkoper wordt geleverd aan de koper. Vaak is er al een schriftelijke (niet-notariële) koopovereenkomst die tot levering verplicht en die is opgesteld door een andere adviseur, zoals bijv. een makelaar. De kosten van de eigen makelaar moeten partijen al zelf voor hun rekening nemen. Thans is gebruikelijk dat de koper de notaris aanwijst en de kosten van de transportakte voor zijn rekening neemt. Het is ook mogelijk dat koper en verkoper de kosten van de transportakte willen delen. Dan ligt het voor de hand dat zij gezamenlijk een notaris aanwijzen, in wie beiden vertrouwen hebben. Bij de keuze van de notaris zal waarschijnlijk ook het te berekenen tarief een rol spelen. Ik verwacht dan ook dat de vrije marktwerking voor de meeste notariële diensten niet kostenverhogend, maar veeleer kostenverlagend werkt. Ook zie ik niet in waarom de druk op de rechterlijke macht zou worden vergroot. De notaris die de akte verlijdt zal immers op grond van zijn uit hoofde van zijn ambt verplichte onpartijdigheid met de belangen van beide partijen rekening moeten houden. Ook zal hij op grond van de in artikel 39, eerste lid, geregelde informatieplicht beide partijen voldoende moeten informeren over de inhoud van de akte en daarop een toelichting moeten geven. Zo nodig moet hij partijen wijzen op de gevolgen die voor hen of één of meer hunner uit de inhoud van de akte voortvloeien.

Dat in Engeland partijen wel ieder hun eigen «notaris» nemen houdt niet verband met de vrije tarieven, maar vloeit voort uit het Engelse rechtssysteem, dat niet te vergelijken is met het rechtssysteem van de landen van het Latijnse notariaat. Zoals uit het bijgevoegde verslag van het Europese Parlement over de situatie en organisatie van het ambt van notaris in de twaalf landen van de Gemeenschap blijkt, berust het Angelsaksische systeem in wezen op precedentwerking van eerdere rechtspraak. Er zijn geen regels voor de bewijskracht van akten en begrippen als rechtsgeldigheid, authenticiteit of executoriale titel bestaan in dat systeem niet. Omdat authenticering van documenten niet vereist is, worden bepaalde handelingen waarvoor in landen met een Latijns notariaat een notariële akte vereist is in Engeland door de «solicitors» uitgevoerd, zoals de overdracht van onroerend goed.

Hieruit blijkt wel dat de praktijk van inschakeling van verschillende solicitors rechtstreeks verband houdt met het Angelsaksische systeem, dat niet het begrip notariële akte en het daarmee verbonden domeinmonopolie kent. Een dergelijke situatie is bij ons niet mogelijk. Alleen afschaffing van de notariële akte met de daaraan verbonden executoriale titel en bewijskracht zou kunnen leiden tot met het Engelse notariaat vergelijkbare situaties. Vrijlating van de notariële tarieven heeft hier evenwel niets mee van doen.

Ook de vrees van de leden van de CDA-fractie dat de notaris zich teveel als ondernemer in plaats van als openbaar functionaris zal gaan opstellen, waardoor zijn onpartijdigheid in het gedrang zou kunnen komen, deel ik niet. De notaris is belast met ambtelijke taken en kan in die zin beschouwd worden als ambtenaar. Economisch gezien is hij ondernemer; voor zijn inkomsten is hij afhankelijk van zijn cliënten. Bij vrije tarieven zullen de ondernemerscapaciteiten van de notaris een grotere rol gaan spelen, maar het valt niet in te zien waarom dit zijn onafhankelijkheid zou verminderen en een negatieve invloed zou hebben op zijn ambtelijk functioneren en zijn onpartijdigheid. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt bevat de wet voldoende waarborgen voor een onafhankelijke, onpartijdige ambtelijke dienstverlening.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de spreiding, toegankelijkheid en bereikbaarheid van notarissen niet in gevaar zal komen. De leden van de GPV-fractie vragen of het in een vrij-tarievenstelsel mogelijk is, dat grote verschillen ontstaan tussen de notariële tarieven in de ene en de andere regio. Ik verwacht niet dat de in deze vragen aangeroerde problemen zich zullen voordoen. Het is mogelijk dat in bepaalde gebieden concentraties van notarissen ontstaan. Door de marktwerking zal evenwel op den duur sprake zijn van voldoende spreiding en toegankelijkheid van de notariële diensten. Hierdoor zal zich niet lang de situatie kunnen voordoen dat door gebrek aan concurrentie in bepaalde gebieden te hoge notariële tarieven worden berekend.

De leden van de GPV-fractie vragen of ik de stelling nader kan onderbouwen dat iedere notaris ook een familiepraktijk heeft en zich dus niet alleen kan concentreren op de aantrekkelijke onroerend-goedpraktijk, omdat de familiepraktijk onlosmakelijk is verbonden met de onroerend-goedpraktijk en andere notariële werkzaamheden. Zij betwijfelen of daartussen een noodzakelijk evenwicht bestaat. Zij vrezen dat meer marktwerking een versterkt streven naar winstmaximalisatie impliceert. Inderdaad zal, zoals thans ook het geval is, het vaste cliëntenbestand van ieder notariskantoor verschillen in die zin dat het aandeel in de familiepraktijk en de onroerend-goedpraktijk niet hetzelfde is.

Daartussen hoeft dus niet noodzakelijk een evenwicht te bestaan. Op grond van de ministerieplicht zal evenwel iedere notaris ook zijn diensten in de familiepraktijk moeten verlenen. Overigens zal het vrijlaten van de tarieven de kostendekkendheid van de familiepraktijk bevorderen. Hierdoor zal ook een grote familiepraktijk voor notarissen voldoende aantrekkelijk kunnen zijn. Voorts wijs ik erop dat op grond van artikel 52 de voorzitter van de kamer van toezicht, voor wat betreft de notariële dienstverlening aan minderdraagkrachtigen, een notaris in het desbetreffende arrondissement kan opdragen zijn werkzaamheden te verrichten tegen een tarief waarvan de hoogte bij a.m.v.b. is vastgesteld. Het ligt voor de hand dat de voorzitter van de kamer van toezicht de desbetreffende werkzaamheden gelijkelijk over de notarissen in het arrondissement verdeelt. In antwoord op een vraag van de leden van de GPV-fractie merk ik op dat cliënten met geringe financiële draagkracht die een beroep op artikel 52 kunnen doen, dus ook niet zullen hoeven te vrezen voor tarieven in de familiepraktijk welke hun draagkracht te boven gaan.

Ik wil ten slotte nog kort ingaan op de suggesties die in het verslag zijn gedaan ten aanzien van mogelijke tariefsystemen. De voorstellen vertonen op bepaalde punten onderling grote verschillen. De meeste aan het woord zijnde fracties vinden dat de tarieven in de vennootschapspraktijk kunnen worden vrijgelaten. Ook bestaat er eensgezindheid voor wat betreft de noodzaak tot regeling van de tarieven in de familiepraktijk. De leden van de fracties van het CDA, D66 en RPF vinden het niet nodig dat de tarieven voor de onroerend-goedpraktijk wettelijk geregeld worden. De leden van de fracties van PvdA, VVD en SGP stellen wel een wettelijk tariefstelsel voor de onroerend-goedpraktijk voor. De leden van de GPV-fractie stellen enige vragen over mogelijke wettelijke tariefsystemen, maar nemen nog geen standpunt in.

Als door de overheid zelfstandig en onafhankelijk van de beroepsgroep tarieven moeten worden vastgesteld, zou een systeem moeten worden ontworpen waarbij op een eenvoudige wijze vooraf een op de toe te rekenen kosten gebaseerde prijs voor een nog te leveren notariële prestatie kan worden bepaald. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met de verschillen tussen de notariskantoren en de verschillen in de diverse regio's met betrekking tot de kosten van huisvesting en personeel. Die tarieven zouden de notaris een adequaat inkomen moeten garanderen. De overheid zou dit systeem ook steeds weer moeten ijken en bijstellen. Hiervoor ben ik reeds uitvoerig op de bezwaren tegen een wettelijk tariefsysteem ingegaan. Daarbij heb ik erop gewezen dat het beleid van de regering gericht op deregulering en het verbeteren van de marktwerking veeleer dwingt in de richting van terughoudendheid bij de directe overheidsbemoeiing met dit onderwerp.

Indien uit het oogpunt van publiek belang een wettelijke tariefregeling gewenst zou zijn, hetgeen naar mijn mening niet het geval is, dan zou deze zoveel mogelijk moeten steunen op de uitgangspunten die ook bij vrije tariefvorming bepalend zijn, met name wat betreft de relatie tussen de kostprijs en de prijs voor de geleverde dienst. In een systeem van kostprijs-gerelateerde tarieven passen dus geen vaste tarieven die gerelateerd zijn aan de waarde van het onroerend goed, zoals door de leden van de PvdA-fractie wordt voorgesteld voor de onroerend-goedpraktijk.

Als de tarieven moeten worden vastgesteld op basis van een norminkomen, zal het gemiddeld uurtarief moeten worden bepaald. Om het gemiddeld uurtarief te kunnen berekenen, zal de verhouding van de normkosten – waaronder het norminkomen van de notaris is begrepen – tot het normaantal produktieve uren per notaris per kalenderjaar moeten worden vastgesteld. Ook zal het (gemiddeld) aantal uren dat de notaris aan een bepaalde zaak besteedt, moeten worden vastgesteld. Een extra complicatie is nog dat een eventuele wettelijke tariefregeling niet betrekking zal hebben op alle wettelijke werkzaamheden en in ieder geval niet op de buitenwettelijke werkzaamheden, terwijl bij de bepaling van het norminkomen met de inkomsten uit die werkzaamheden wel rekening zal moeten worden gehouden.

De leden van de GPV-fractie vragen nog wat betreft het norminkomen nader in te gaan op de opmerkingen van prof.mr. J.K. Moltmaker in zijn artikel in het Nederlands Juristenblad van 5 augustus 1994. Ik deel de opvatting van prof. Moltmaker dat het werken met een norminkomen en een normkostenniveau niet zal kunnen verhinderen, dat sommige notariskantoren marginaal zullen functioneren en andere kantoren sterk winstgevend zullen zijn en dat dit met tarieven alleen niet is op te lossen. Zijn opvatting dat een norminkomen en een normkostenniveau de efficiency zullen stimuleren, in die zin dat een boven het normkostenniveau opererende notaris zal streven naar verlaging van zijn kosten, is aannemelijk, maar ik meen dat dit resultaat eerder en beter door het vrijlaten van de tarieven kan worden bereikt. Zoals ik hiervoor reeds heb opgemerkt zullen vooral door de vrije marktwerking de prijzen worden gerelateerd aan de geleverde prestatie en kan ook een doelmatiger werkwijze van de notariskantoren worden verwacht. Zijn voorstel om een onder beheer van de KNB staand solidariteitsfonds te vormen, waarin de kantoren waarvoor de tarieven zeer gunstig uitwerken een bepaald percentage van hun omzet storten ten behoeve van de beneden modaal functionerende kantoren, is theoretisch wellicht een oplossing voor de problemen die kleven aan een wettelijk tariefsysteem, maar dit voorstel is niet gemakkelijk uitvoerbaar.

De leden van de PvdA-fractie geven als hun wens te kennen dat het totale-gemiddelde-norminkomen van een notaris overeenkomt met het gemiddeld ambtelijk inkomen van bijvoorbeeld een kantonrechter te Haarlem. In het kader van een wettelijke tariefregeling lijkt het mij denkbaar dat een norminkomen van de notaris wordt berekend op grondslag van het op jaarbasis herleide ambtelijk salarisbedrag van een lid van de rechterlijke macht van vergelijkbaar niveau. Dit zou niet het salarisbedrag behoeven te zijn dat bedoeld wordt in het hierbovengenoemde voorbeeld.

De leden van deze fractie stellen voorts dat een belangrijke voorwaarde om de hoogte van het totale-gemiddelde-norminkomen te kunnen beoordelen de mogelijkheid is om alle relevante informatie ook werkelijk op tafel te krijgen, bijvoorbeeld via het Bureau Financieel Toezicht Notarissen. Op grond van het voorgestelde artikel 105, achtste lid, zal het Bureau de Minister van Justitie alle inlichtingen en gegevens verschaffen welke hij in verband met de voorbereiding van de a.m.v.b. als bedoeld in de artikelen 50, eerste lid, en 52, eerste lid, mocht verlangen. Indien de invoering van een algemene wettelijke tariefregeling overwogen zou worden, zou het Bureau Financieel Toezicht ook voor de voorbereiding van een dergelijke regeling gegevens dienen te verstrekken, zodat het inderdaad mogelijk is alle relevante informatie op tafel te krijgen.

De stelling van de leden van de GPV-fractie, dat naarmate er meer vrije tarieven zijn het draagvlak voor een eventuele kruissubsidiëring lager is, onderschrijf ik. Ik maak hierbij wel de aantekening dat als de tarieven die een eventuele kruissubsidie noodzakelijk maken eveneens vrij zijn, de behoefte aan kruissubsidie juist afneemt. Overigens herhaal ik dat uit het KPMG-onderzoek is gebleken dat de familiepraktijk als geheel kostendekkend is, zodat over het geheel genomen van kruissubsidiëring tussen de familiepraktijk en de onroerend-goedpraktijk geen sprake is.

De leden van de RPF-fractie vragen of het in een stelsel van vrije tarieven ook in de rede ligt dat notarissen reclame maken voor hun tarieven met de bedoeling uitdrukkelijk op dit punt te concurreren. In het algemeen gesproken zullen voor notarissen geen andere regels hoeven te gelden dan voor andere beroepsgroepen. In dit opzicht zal dus een zekere afstemming dienen plaats te vinden met het beleid dat ten aanzien van advocaten wordt gevoerd. In het rapport van de interdepartementale werkgroep domeinmonopolie advocatuur (werkgroep-Cohen) wordt voorgesteld de Verordening op de publiciteit, die beperkingen stelt aan de publiciteit en reclame-uitingen door advocaten, in te trekken, omdat het commune recht (de artikelen 6:162 BW en 6:194–196 BW) voldoende mogelijkheden biedt om onrechtmatig handelen en meer in het bijzonder misleidende reclame, tegen te gaan. Wel wordt als extra waarborg een tuchtrechtelijk toezicht op de naleving van beslissingen van de Reclame Code Commissie in overweging gegeven. Uiteraard mag de notaris bij de wijze waarop hij reclame maakt niet in strijd handelen met de regels betreffende «de eer en het aanzien van het ambt» (artikel 85). Overtreding daarvan kan aanleiding zijn voor een tuchtrechtelijke procedure (artikel 93, eerste lid).

De leden van de CDA-fractie vragen, onder verwijzing naar het artikel van mr. G.C. Kok in WPNR van juni 1994, waarom in de regeling betreffende geschillen over declaraties van notarissen (art. 51) niet bepaald is dat betrokkene bij verzoekschrift beroep kan instellen bij de normale appelrechter: het gerechtshof. Bij nadere overweging lijkt mij dat er geen reden is om hier af te wijken van de gewone beroepsgang in bestuursrechtelijke zaken. De voorzitter van de ring is een bestuursorgaan. Bij schrapping van de beroepsprocedure bij de voorzitter van de kamer van toezicht is op grond van de Algemene wet bestuursrecht van de beslissing van de ringvoorzitter beroep mogelijk bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de nota van wijziging worden dan ook het derde en vierde lid van artikel 51 geschrapt. Uiteraard ligt het in de rede dat de voorzitter van de ring zo nodig beslist dat de notaris een nieuwe declaratie vaststelt.

De leden van de VVD-fractie vestigen ten slotte de aandacht op de opmerking van de Vereniging Eigen Huis dat geen aandacht wordt besteed aan de bestaande domeinmonopolies. In het inleidende hoofdstuk van deze memorie van antwoord ben ik, naar aanleiding van een vraag van de leden van de RPF-fractie, reeds uitvoerig ingegaan op het domeinmonopolie van het notariaat, in het bijzonder op het gebied van onroerende zaken. Voorts heb ik onder het hoofdstuk De uitoefening van het notarisambt, eveneens in antwoord op vragen van leden van deze fractie, een beschouwing gewijd aan het motief om de bestaande domeinmonopolies te handhaven. Ik moge daarnaar verwijzen. Over de kostendekkendheid van de kadastrale registratie, waarover de leden van de VVD-fractie wensen te worden geïnformeerd, kan ik na overleg met het Kadaster het volgende opmerken. De registratie bij het Kadaster is als geheel kostendekkend. Om de toegankelijkheid te waarborgen, zijn enkele tarieven voor sommige informaties evenwel beneden de kostprijs vastgesteld.

Het KPMG-onderzoek naar de kosten en opbrengsten in het notariaat en het onderzoek van Moret, Ernst & Young

De leden van de fracties van PvdA en CDA betreuren het dat, ondanks de stellige uitspraak in de memorie van toelichting dat de uitkomsten van het door KPMG verrichte onderzoek door geen enkele betrokken partij zijn bestreden, toch de indruk kon ontstaan dat de KNB zich niet met de strekking en de conclusies van het rapport kan verenigen. Voorts betreuren de leden van de PvdA-fractie het dat het onderzoek onder zeer hoge tijdsdruk is uitgevoerd. Zij vrezen dat het rapport o.a. door de gevolgde methode van tijdschrijven geen betrouwbaar beeld behoeft te geven van de kosten. Met betrekking tot de gevolgde procedure bij de voorbereiding en uitvoering van het KPMG-onderzoek merk ik mede namens de Minister van Economische Zaken het volgende op. Zowel over de probleemstelling als over de opdrachtverlening aan KPMG is met de KNB uitvoerig overleg gepleegd; met beide punten heeft de KNB ingestemd. De ten behoeve van het onderzoek ingestelde begeleidingscommissie had een onafhankelijke voorzitter. In de begeleidingscommissie hadden vertegenwoordigers van de Ministeries van Justitie en Economische Zaken en de KNB zitting. De vertegenwoordiger van de Consumentenbond trad op als waarnemer in de commissie. De delegatie van de KNB bestond uit drie deskundigen: een vertegenwoordiger van het bureau van de KNB, een notaris en een registeraccountant van een consultantsbureau. In de begeleidingscommissie en in bilateraal overleg met de KNB zijn alle voorlopige en tussenresultaten besproken. Er werden geen vervolgstappen door KPMG gezet dan nadat de begeleidingscommissie, of een delegatie daaruit waarin de KNB steeds vertegenwoordigd was, daar unaniem toestemming voor had gegeven. Om een zo groot mogelijke betrouwbaarheid te verkrijgen is het onderzoek gesplitst in afzonderlijke fasen en in deelonderzoeken. Op basis van de uitkomsten van twee deelonderzoeken, het bevolkingsonderzoek naar het gebruik van notarisdiensten en het econometrische onderzoek onder bijna 300 notariskantoren van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO), meenden de vertegenwoordigers van de Ministeries van Justitie en Economische Zaken dat er voldoende gegevens voorhanden waren om op een verantwoorde wijze beleidsconclusies te trekken. Ook KPMG was van mening dat nader onderzoek niet nodig was. De KNB meende evenwel dat verder onderzoek wel noodzakelijk was en drong aan op een tijdschrijfonderzoek. Omdat een tijdschrijfonderzoek wel toegevoegde waarde zou kunnen hebben in die zin dat dit het econometrisch onderzoek zou kunnen bevestigen en daardoor de betrouwbaarheid van het onderzoek als geheel zou kunnen vergroten, is besloten het onderzoek uit te breiden met een tijdschrijfonderzoek. De opzet en de uitvoering daarvan zijn in nauw overleg en met volledige medewerking van de KNB en het notariaat gerealiseerd.

Het concept-eindrapport, waarin de resultaten van alle deelonderzoeken waren weergegeven, is in de begeleidingscommissie besproken. Daarbij zijn wat minder belangrijke aanpassingen overeengekomen. Enkele wensen van de KNB ten aanzien van de presentatie van de onderzoeksgegevens zijn uiteindelijk door de onderzoekers niet overgenomen. De conclusie was echter dat op alle onderzoeksvragen antwoord is gegeven. Indien de KNB bij de bespreking van het concept-eindrapport in de begeleidingscommissie kenbaar zou hebben gemaakt de onderzoeksresultaten in twijfel te trekken en de conclusies niet te delen, dan zou dat zonder meer aanleiding zijn geweest voor nader overleg en uitstel van het uitbrengen van het rapport. Van meet af aan was het immers de bedoeling dat alle betrokken partijen, in het bijzonder het notariaat, zich met de onderzoeksresultaten zouden kunnen verenigen.

Op basis van het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat de procedure die bij het KPMG-onderzoek is gevolgd zorgvuldig is geweest. Juist omdat de KNB zo actief betrokken is geweest bij het KPMG-onderzoek, betreur ik het dan ook dat zij naderhand van het onderzoek afstand heeft genomen en Moret, Ernst & Young heeft gevraagd een commentaar te schrijven.

Het commentaar van Moret is niet gebaseerd op de resultaten van een zelfstandig verricht onderzoek, maar is een beperkte becommentariëring van het KPMG-rapport. Er is dus niet sprake van een afzonderlijk onderzoek dat afwijkt van het KPMG-rapport, maar veeleer van een marginale beoordeling. Om die reden alleen al kan aan het commentaar van Moret niet een aan het KPMG-rapport gelijkwaardige betekenis worden toegekend. De gevolgde procedure bij het commentaar van Moret is een geheel andere dan bij het onderzoek van KPMG. Noch de departementen, noch de Consumentenbond is op enigerlei wijze betrokken geweest bij de opdracht aan Moret en bij de wijze waarop hieraan uitvoering is gegeven. De enige opdrachtgever was de KNB.

Op verzoek van de Ministeries van Justitie en Economische Zaken is de KPMG-onderzoekers een oordeel gevraagd over de kritiek van Moret. In een bijeenkomst met beide onderzoeksbureaus, de beide ministeries, de Consumentenbond en de KNB is de kritiek van Moret op het KPMG-onderzoek besproken. Tijdens die bijeenkomst hebben de KPMG-onderzoekers naar het oordeel van de ministeries en de Consumentenbond deze kritiek op alle essentiële punten op overtuigende wijze weerlegd. Desondanks bleven de onderzoekers van Moret vasthouden aan hun kritiek.

De meeste aan het woord zijnde fracties willen graag een nadere reactie op het rapport van Moret, Ernst & Young, waarin wordt geconcludeerd dat het KPMG-rapport geen goede basis kan vormen voor het nemen van verantwoorde beleidsbeslissingen op het vlak van de notariële tarieven.

De belangrijkste punten van kritiek in het commentaar van Moret waren gericht op:

– de representativiteit van de steekproef in het kader van het onderzoek en van het kantooronderzoek;

– de tijdsdruk waaronder het onderzoek heeft plaatsgevonden;

– het verschil tussen de in het onderzoek berekende kosten en de werkelijk gemaakte kosten van notariële diensten over 1992;

– de methodologische onderbouwing van de conclusies ten aanzien van interne subsidiëring in het deelonderzoek van het IOO;

– diverse – volgens het commentaar van Moret te lage – kostenberekeningen, zoals het opgevoerde kostenniveau per notaris en de bijkomende directe arbeidskosten per notaris;

– de berekening van de winsten in de onroerendgoedsector;

– de conclusie ten aanzien van de kostendekkendheid van de familiepraktijk.

Uiteraard is er over onderdelen van het onderzoek verschil van inzicht mogelijk. Over het geheel genomen zijn de uitkomsten van het KPMG-onderzoek naar ons oordeel overtuigend. Ter wille van de leesbaarheid van de nota wordt op de hierboven genoemde punten van kritiek in een bijlage, die aan het slot van deze nota is gehecht, nader ingegaan.

De overgangsperiode en evaluatie

Door de leden van verschillende fracties worden vragen gesteld over de overgang naar vrije tariefsvorming, de termijn van de overgangsperiode en de vraag of de einddatum van de overgangsperiode van tevoren vast dient te staan. Ook wordt gevraagd naar een evaluatie van de effecten van de nieuwe maatregelen.

Het vrijlaten van de tarieven is een ingrijpende maatregel, waarvan de effecten zorgvuldig dienen te worden gecontroleerd. Daarom stel ik voor, in afwijking van hetgeen in de memorie van toelichting is gesteld, een wettelijke overgangsregeling op te nemen voor de periode van ten hoogste drie jaar na inwerkingtreding van de wet. In die periode kunnen de thans nog geldende tarieven op een verantwoorde wijze worden afgebouwd. Met de Minister van Economische Zaken ben ik van mening dat de invoering van de vrije tariefsvorming geleidelijk dient plaats te vinden, zodat de notariskantoren voldoende gelegenheid krijgen hun bedrijfsvoering af te stemmen op een meer liberale markt. Op deze wijze wordt de bijzondere positie van het notariaat in de samenleving onderstreept. Voorkomen moet worden dat zich ongewenste schokeffecten voordoen die nadelig zijn voor de notariële dienstverlening en de continuïteit in het notariaat. Na inwerkingtreding van de wet kan de afbouw van de notariële tarieven niet meer op basis van de WEM, in het kader van een ontheffing van het verbod van artikel 6 Besluit horizontale prijsbinding, plaatsvinden. Op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet wordt de vereniging KNB immers van rechtswege ontbonden (artikel 114). Daardoor vervalt ook de tariefregeling die gebaseerd is op de statuten van de KNB. De KNB wordt van rechtswege onder algemene titel opgevolgd door een openbaar lichaam met verordenende bevoegdheid, die dezelfde naam draagt. Aan de broederschap is geen verordenende bevoegdheid toegekend voor het vaststellen van tarieven. Daarom zal in de nieuwe Wet op het notarisambt een voorziening voor de gewenste overgangsperiode moeten worden getroffen. Derhalve wordt bij nota van wijziging een aanvulling op artikel 114 van het wetsvoorstel voorgesteld, waarbij aan de Ministers van Justitie en van Economische Zaken de bevoegdheid wordt gegeven om bij ministeriële regeling, in afwijking van artikel 50, gedurende een overgangsperiode van ten hoogste drie jaar jaarlijks tarieven of een tarievenstelsel vast te stellen voor de ambtshandelingen van de notaris. Deze tarieven zullen worden vastgesteld na overleg met de broederschap. Uitdrukkelijk wordt bepaald dat de tarieven zodanig worden vastgesteld dat een geleidelijke overgang van de huidige tarieven naar de vrije tariefsvorming wordt bewerkstelligd. Gedacht wordt aan een stelsel waarbij de stappen naar marktconforme tarieven zullen worden gerealiseerd door de introductie van een bandbreedte: vast te stellen maximum- en minimumtarieven waarbinnen de notaris vrij is zijn prijsstelling te bepalen. Een bandbreedte dient zodanig te worden vastgesteld dat enerzijds te grote schokeffecten ten gevolge van prijsdifferentiatie worden voorkomen en anderzijds een reële prijsconcurrentie mogelijk wordt. Voorts zal een bandbreedte voor een periode moeten worden vastgesteld welke het mogelijk maakt dat een tariefontwikkeling zich kan uitkristalliseren en de effecten daarvan zichtbaar worden. Deze bandbreedte zal zowel kunnen worden gehanteerd voor de tarieven van de onroerend-goedpraktijk als de familiepraktijk. Ten aanzien van de onroerend-goedpraktijk zal om praktische redenen de thans geldende tariefberekening, gerelateerd aan de onderliggende waarde, vooralsnog als vertrekpunt voor het vaststellen van de bandbreedtes kunnen worden gehandhaafd. Door het steeds verder oprekken van de bandbreedtes ontstaat geleidelijk een situatie waarin niet meer de onderliggende waarde bepalend is voor het tarief, maar de geleverde prestatie. Voor de familiepraktijk geldt ook de regeling van artikel 52 van de nieuwe wet, op grond waarvan voor minderdraagkrachtigen bij a.m.v.b. tarieven worden vastgesteld. Dit betreft ruim de helft van de Nederlandse bevolking.

Tijdens de overgangsperiode zullen zo goed mogelijk de effecten van een stapsgewijs vrijlaten van de tarieven ten aanzien van diverse aspecten van de notariële dienstverlening telkens systematisch worden nagegaan. In het bijzonder zal dat gebeuren met betrekking tot de familiepraktijk. In beschouwing zullen worden genomen de prijsontwikkeling, de toegankelijkheid (vooral met betrekking tot de familiepraktijk), de kwaliteit van de dienstverlening en de financiële posities van de kantoren bezien vanuit de vraagzijde en de aanbodzijde. Het Bureau financieel toezicht zal vanuit zijn toezichthoudende rol kunnen worden betrokken bij het in kaart brengen van de ontwikkeling van de tarieven. De ontwikkeling van de toegankelijkheid (met name met betrekking tot de familiepraktijk), kwaliteit en onpartijdigheid bezien vanuit de vraagzijde zal kunnen worden onderzocht met behulp van enquêtes door consumentenorganisaties en marktonderzoek. Gegevens omtrent deze aspecten bezien vanuit de aanbodzijde kunnen worden verkregen uit de klachtenregistratie bij de kamers van toezicht. Een in te stellen monitorcommissie die wordt belast met de gegevensverzameling zal omtrent haar bevindingen aan mij en aan de Minister van Economische Zaken periodiek rapporteren. Aan het eind van het eerste jaar van de overgangsperiode zal worden beoordeeld of de volgende stap kan doorgaan, bijvoorbeeld door verhoging van het percentage van de bandbreedte boven en beneden de huidige tarieven, gedurende wederom een jaar. Indien ook na de tweede stap blijkt dat de tariefontwikkeling zodanig is dat ingrijpen in het afbouwproces niet nodig is, zal de bandbreedte weer worden vergroot. Daarna zullen de tarieven vrij zijn, tenzij het noodzakelijk is gebleken om na deze periode van drie jaar op grond van artikel 50 tarieven of regels vast te stellen.

Een periode van drie jaar moet voldoende worden geacht om aan de doelstellingen van de overgangsregeling te voldoen, mede gelet op het feit dat het notariaat thans al bezig is zich voor te bereiden op een kostprijsgerelateerde tariefstelling. Een langere overgangsregeling zou bovendien uit het oogpunt van consumentenbelang niet te verdedigen zijn, omdat daardoor de situatie van te hoge tarieven onnodig lang duurt.

Omdat bepaald is dat voor een periode van ten hoogste drie jaar tarieven kunnen worden vastgesteld, is het ook mogelijk dat de overgangsperiode van kortere duur is dan drie jaar. Dit zal het geval kunnen zijn als bijvoorbeeld de Koninklijke notariële broederschap toch de voorkeur zou geven aan het vrijlaten van de tarieven, terwijl de overgangsperiode van drie jaar nog niet verstreken is.

Tot twee jaar na de vrijlating van de tarieven zal de ontwikkeling van de notariële tarieven nauwlettend worden gevolgd. Na deze periode zal worden voorzien in een nader te bepalen lichter systeem van controle dat erin voorziet dat op grond van gesignaleerde ontwikkelingen tijdig in de tarieven kan worden ingegrepen als de continuïteit van een toegankelijke notariële dienstverlening in gevaar komt. Met andere woorden: ook in de definitieve situatie dat de tarieven vrij zijn zal door de overheid de vinger aan de pols worden gehouden.

Slotopmerking betreffende de aantasting van de grondbeginselen van het Latijnse notariaat

In het verslag is door verschillende fracties de vrees uitgesproken dat door de vrije tariefsvorming het Latijnse notariaat geweld wordt aangedaan. Hiervoor is betoogd dat door die vernieuwingen het Latijnse notariaat niet wordt bedreigd. In dit wetsvoorstel worden juist die elementen die van wezenlijk belang zijn voor het goed functioneren van het notariaat gehandhaafd, zoals bijvoorbeeld de benoeming van de notaris door de Kroon. Daarmee wordt het monopolie verleend tot het verlijden van authentieke akten. Het domeinmonopolie blijft behouden. Thans is de notaris niet meer op grond van beroeps- en gedragsregels, maar op grond van de wet verplicht zijn ambt onafhankelijk en onpartijdig uit te oefenen. Ook de geheimhoudingsplicht, de informatieplicht en de regeling van bewaring van cliëntengelden hebben een wettelijke basis gekregen. De controle op het handelen van de notaris door middel van toezicht en tuchtrecht is verscherpt. Juist deze onderdelen van het wetsvoorstel maken het mogelijk op andere punten, zoals de vestiging en de tarieven, een nieuwe richting in te slaan, zonder afbreuk te doen aan de grondbeginselen van het Latijnse notariaat.

De Koninklijke notariële broederschap

Het doet mij genoegen dat de meeste aan het woord zijnde fracties kunnen instemmen met de omzetting van de KNB in een publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheid.

De leden van de CDA-fractie vragen met het oog op toekomstige a.m.v.b.'s om voldoende speelruimte voor de broederschap. Allereerst merk ik op dat de wet niet voorziet in delegatie van de regeling van de verordeningsbevoegdheid. De verordenende bevoegdheid wordt dus uitsluitend in de wet geregeld. De wet zelf stelt geen specifieke eisen aan de verordening. Mitsdien is de broederschap in beginsel vrij om verordeningen naar eigen inzicht op te stellen. Hierbij dient echter te worden aangetekend dat de actuele inzichten over de wijze waarop reglementering door publiekrechtelijke beroepsorganisaties dient plaats te vinden met zich brengt dat verordeningen stringenter zullen worden getoetst dan in het verleden het geval is geweest. Gewezen zij in dit verband op het recent uitgebrachte en door de regering overgenomen advies van de Interdepartementale werkgroep Domeinmonopolie Advocatuur. (Rapport van de Interdepartementale werkgroep Domeinmonopolie Advocatuur, 27 juni 1995, p. 36).

Naar aanleiding van de vraag van deze leden of in artikel 63 de samenstelling van de ledenraad wel voldoende representatief is geregeld, merk ik op dat het aantal stemmen dat ieder lid in de ledenraad kan uitbrengen kan verschillen. De representativiteit is in deze regeling dus voldoende verzekerd, want het aantal stemmen dat een ledenraadslid kan uitbrengen dat uit een ring komt waarbij veel notarissen en kandidaat-notarissen zijn aangesloten is groter dan het ledenraadslid dat uit een kleinere ring komt. Op blz. 53 van de memorie van toelichting heeft mijn ambtsvoorganger erop gewezen dat als het aantal notarissen en kandidaat-notarissen per arrondissement verschilt, ook het aantal stemmen dat een ledenraadslid kan uitbrengen in de ledenraad per ring dient te verschillen. Voorts is er in de toelichting op gewezen dat de regeling van de stemverhouding kan geschieden in de nadere regels die de ledenraad bij verordening uit hoofde van artikel 73 vaststelt. Met betrekking tot de inrichting van de broederschap is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de organisatie van de vereniging De Koninklijke Notariële Broederschap. Dat de regeling niet geënt is op die van de advocaten, vloeit voort uit het feit dat het meer voor de hand ligt de huidige regeling van Koninklijke Notariële Broederschap te continueren. Aansluiting bij het systeem van artikel 20 van de Advocatenwet, inhoudende dat het aantal afgevaardigden per orde afhankelijk is van het aantal bij die orde aangesloten advocaten, lijkt mij in dit verband dan ook niet gewenst.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende de fraudemelding kan ik meedelen dat er op 16 mei 1995 een werkgroep Vertrouwensnotaris en normbewaking is ingesteld waaraan vertegenwoordigers van de KNB, van het CRI, het OM en het Ministerie van Justitie deelnemen. Daaruit blijkt dat aan deze zaak zowel van de zijde van de KNB als van zijde van Justitie veel aandacht wordt gegeven.

Tevens vragen deze leden of de regering duidelijke criteria kan geven om te bepalen of er al dan niet sprake van de instelling van een PBO dient te zijn. De publiekrechtelijke beroepsorganisatie is gebaseerd op art. 134 van de Grondwet, waarin is bepaald dat bij of krachtens de wet openbare lichamen voor beroep en bedrijf kunnen worden ingesteld en opgeheven. De wet bevat geen criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er een PBO dient te worden ingesteld.

Uit de karakteristieken van de beroepen waarvoor tot nu toe PBO's in het leven zijn geroepen, blijkt dat voor deze vorm als de meest geëigende vorm van beroepsreglementering is gekozen indien het beroep:

– de uitoefening van één of meer publiekrechtelijk geregelde taken omvat;

– de uitoefening een grote mate van beoordelingsvrijheid en eindverantwoordelijkheid van de beroepsbeoefenaar kent;

– merendeels ook economisch zelfstandig wordt uitgeoefend.

Voor ondermeer de juridisch vrije beroepen zoals de advocatuur en het notariaat geldt in het bijzonder het vertrouwenskarakter, dat tot een grote mate van onafhankelijkheid in de beroepsuitoefening noodzaakt.

Er bestaan thans vier publiekrechtelijke beroepsorganisaties: de Nederlandse orde van advocaten, het Nederlands Instituut van Registeraccountants, de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten en de Nederlandse loodsencorporatie. Publiekrechtelijke beroepsorganisaties zijn ook zelfstandige bestuursorganen in de zin van het regeringsstandpunt «Functioneel bestuur, waarom en hoe?» (Kamerstuk nr. 21 041, nr. 4). Zoals bekend, is het beleid van de overheid erop gericht haar taken zoveel mogelijk te beperken. Tot eind 1994 werden voorstellen tot verzelfstandiging voorgelegd aan de subcommissie-Verzelfstandigingen van de Adviescommissie voor de Rijksdienst (thans opgevolgd door het Begeleidingsteam Verzelfstandiging). Deze commissie onderzocht de mogelijkheid en wenselijkheid van de omzetting van een particuliere beroepsorganisatie in een zelfstandig bestuursorgaan/PBO. De concept-bepalingen betreffende de publiekrechtelijke beroepsorganisatie de Koninklijke notariële broederschap zijn op 2 juli 1992 door mijn ambtsvoorganger aan bovengenoemde commissie ter beoordeling voorgelegd. De commissie heeft op 23 oktober 1992 ingestemd met de omzetting van de vereniging «Koninklijke Notariële Broederschap» in een publiekrechtelijk vormgegeven zelfstandig bestuursorgaan. De overwegingen van de commissie daarbij waren dat de modernisering van de Wet op het Notarisambt van 1842 pas nu aan de orde is als gevolg van de afronding van het NBW en – waar het de positie van de Broederschap betreft – niet meer is dan de bevestiging van een in de praktijk reeds lang bestaande situatie. Slechts twee van de (toentertijd) ongeveer 1100 notarissen in Nederland waren nl. geen lid van de Broederschap. Bovendien was er een recente uitspraak van het Hof Amsterdam van 30 mei 1991 R 2/91 waarin is beslist dat ook de enkele (kandidaat-)notarissen die geen lid van de Broederschap zijn, zich dienen te houden aan de beroeps- en gedragsregels en de tarieven van de Broederschap. Tot op zekere hoogte is de Broederschap de facto al een zelfstandig bestuursorgaan. Ook was voor de commissie een belangrijk argument dat de notaris een publieke functie vervult en het een overheidsverantwoordelijkheid is te zorgen voor een goed functionerend rechtsverkeer, waarin het notariaat een essentieel onderdeel is.

Inderdaad speelt dezelfde problematiek bij de Gerechtsdeurwaarderswet. Ook de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders (KVG) streeft al jaren naar de totstandkoming van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie. In het wetsvoorstel Gerechtsdeurwaarderswet is vooralsnog het standpunt ingenomen dat voor de gerechtsdeurwaarders aan een publiekrechtelijke beroepsorganisatie met verordenende bevoegdheid weinig behoefte bestaat. Thans wordt evenwel in verband met de sterk toegenomen zelfstandigheid in de beroepsuitoefening onderzocht of het wetsvoorstel op de onderdelen van vestiging en toezicht gewijzigd moet worden en of al dan niet een publiekrechtelijke beroepsorganisatie in het wetsvoorstel moet worden opgenomen. Indien dit het geval is, zal waar mogelijk aansluiting gezocht worden bij de Wet op het notarisambt.

Het stemt tot voldoening dat de leden van de D66-fractie de «omzetting» van de KNB in een publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheid positief beoordelen.

De leden van de RPF-fractie vragen om een vergelijking van titel VIII van dit wetsvoorstel met de corresponderende bepalingen in andere wetgeving en vragen naar de belangrijkste afwijkingen. Bij de voorgestelde regeling is, zoals reeds eerder is opgemerkt, zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de inrichting van de huidige vereniging de Koninklijke Notariële Broederschap. De organisatie voorziet behalve in een landelijke broederschap met een bestuur, bijgestaan door een bureau, een ledenraad en een algemene ledenvergadering, in onderafdelingen per arrondissement, die in navolging van de statuten van de Koninklijke Notariële Broederschap «ringen» zijn genoemd. Ook de Nederlandse orde van advocaten kent onderafdelingen: de orden in de arrondissementen. Het Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) en de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA) kennen deze niet. De regelingen in het onderhavige wetsvoorstel en die van de Advocatenwet stemmen dan ook het meest overeen. Omdat het NIVRA en de NOvAA geen plaatselijke onderafdelingen kennen, is het niet goed mogelijk de regeling van het wetsvoorstel Wet op het notarisambt en die van de Advocatenwet te vergelijken met de corresponderende bepalingen in de Wet op de registeraccountants en de Wet op de accountants-administratieconsulenten. Wat de vergelijking met de Advocatenwet betreft, kan in de eerste plaats worden gewezen op het feit dat de diverse organen verschillend worden aangeduid. Zo staat aan het hoofd van de Nederlandse orde van advocaten een algemene raad, bestaande uit negen leden, onder wie de deken (art. 18 Adv.wet); aan het hoofd van de broederschap staat een bestuur bestaande uit een oneven aantal van ten minste zeven leden, onder wie de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter (art. 61). Het orgaan dat overeenkomt met de ledenraad heet in de Advocatenwet college van afgevaardigden. In de Advocatenwet wordt de orde in het arrondissement bestuurd door een raad van toezicht; de ringen hebben een bestuur en een ringvergadering. Voorts in Titel VIII van het wetsvoorstel een speciale afdeling gewijd aan de algemene vergadering van de broederschap. Wat de verordeningen betreft, geeft het wetsvoorstel op enkele punten een afwijkende regeling (art. 87).

Het belangrijkste verschil met de Advocatenwet is dat verordeningen na de vaststelling zo spoedig mogelijk ter goedkeuring moeten worden voorgelegd aan de Minister van Justitie. Als de Minister zijn goedkeuring binnen een bepaalde termijn niet onthoudt, is de verordening rechtsgeldig. Daarna wordt de verordening bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant. De verordening kan dan niet meer worden geschorst of vernietigd wegens strijd met het recht of het algemeen belang (art. 88). In de Advocatenwet is bepaald dat verordeningen na vaststelling onverwijld worden meegedeeld aan de Minister en worden afgekondigd in de Staatscourant. Binnen zes maanden na de mededeling aan de Minister kunnen de verordeningen nog worden geschorst of vernietigd wegens strijd met het recht of het algemeen belang. De accountantswetten kennen eveneens een regeling van ministeriële goedkeuring vooraf van verordeningen; goedgekeurde verordeningen kunnen evenwel achteraf nog wel worden vernietigd. Een ander verschil is dat in het wetsvoorstel aan de leden van de broederschap en het ringbestuur de gelegenheid wordt gegeven om zich over een ontwerp-verordening uit te spreken (art. 86). De Advocatenwet kent een dergelijke regeling niet.

Hiermee zijn enige van de voornaamste verschillen tussen de bepalingen in andere wetten gegeven. Een uitputtende opsomming gaat het bestek van deze memorie van antwoord te buiten. Ik merk in dit verband nog op dat naar aanleiding van het advies van de Raad van State enige bepalingen die onnodig van de Advocatenwet afweken alsnog met die wet in overeenstemming zijn gebracht.

In artikel 57 is niet sprake van de behartiging van het algemeen belang, maar van de behartiging van «hun gemeenschappelijk belang». Hetzelfde is bepaald in art. 1, derde lid, van de Wet op de registeraccountants en art. 2, derde lid, van de Wet op de accountants-administratieconsulenten. In art. 26 van de Advocatenwet wordt bepaald dat de algemene raad en de raden van toezicht opkomen voor de rechten en belangen van de advocaten. Mijns inziens komt dit laatste overeen met de behartiging van hun gemeenschappelijk belang. Tot de taak van een publiekrechtelijk lichaam wordt dus in het algemeen de behartiging van het gemeenschappelijk belang van de desbetreffende beroepsgroep gerekend. Niet is gebleken dat dit tot misverstanden aanleiding geeft. Op grond van het nadien verschenen bovenvermelde advies van de werkgroep Domeinmonopolie Advocatuur dient de betekenis van «gemeenschappelijk belang» echter wel nader te worden genuanceerd in die zin, dat hieronder niet kan worden verstaan de materiële en economische (ondernemers-) belangen van de beroepsgenoten. Door de behartiging van die belangen kan de beroepsorganisatie te zeer het karakter krijgen van een publiekrechtelijk gereglementeerde economische belangengroep.

De vragen die deze leden stellen over de omzetting van de broederschap in een publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheid komen overeen met de vragen die de VVD-fractie hierover heeft gesteld. Voor de beantwoording moge ik verwijzen naar het hiervoor gegeven antwoord. De instelling van een publiekrechtelijk lichaam heeft geen invloed op de vrijheid van beroepskeuze. De vrijheid om te kiezen voor het beroep van kandidaat-notaris of het notarisambt blijft bestaan. De kandidaat-notaris of notaris is evenwel verplicht lid van de broederschap. De keuze voor een publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheid past in een moderne ontwikkeling van het notarisambt. De nadruk in de notariële ambtsuitoefening ligt nog steeds in de uitoefening van wettelijke taken. Ook als de notaris meer niet-wettelijke taken zou gaan verrichten, zullen de wettelijke taken een essentieel onderdeel van de praktijkuitoefening blijven uitmaken. Derhalve heeft ook dan een publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheid zin.

Het toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen, de tuchtrechtspraak alsmede het financiële toezicht

Het stemt tot voldoening dat de leden van de D66-fractie de wijzigingen van het tuchtrecht positief beoordelen.

De leden van de CDA-fractie vragen of niet te gemakkelijk de oude structuur van de kamers van toezicht wordt gehandhaafd. Ook de leden van de SGP-fractie vragen, naar aanleiding van het artikel van mr. G.Chr. Kok in WPNR 6140, of het Hof Amsterdam als appelcollege niet beter vervangen zou kunnen worden door een hof van discipline of een college van beroep, zoals de advocatuur en tot voor kort de accountants dat kenden. Bij de herziening van de Wet op het notarisambt is ervan uitgegaan dat het tuchtrechtelijk toezicht bij de kamers van toezicht blijft en het hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam. Omdat het notarieel tuchtrecht onder de huidige wet in het algemeen goed functioneert, is er geen reden om te kiezen voor een geheel andere opzet. Ook uit de over de concept-regeling ingewonnen adviezen is niet gebleken van een voorkeur voor wijziging op dit punt. Niet valt in te zien waarom de kamers van toezicht vervangen zouden moeten worden door raden van discipline of raden van tucht, waarin leden van de rechterlijke macht geflankeerd door vertegenwoordigers van de notariële praktijk als rechterlijk college optreden. In verband met het feit dat de notaris openbaar ambtenaar is, ligt het meer voor de hand dat de notariële leden van de kamer van toezicht een minderheid vormen en dat een kantonrechter en een inspecteur der registratie en successie deel van het tuchtcollege uitmaken. De aanwijzing van het Hof Amsterdam als appelcollege, waarin anders dan een hof van discipline of een college van beroep geen representanten van de beroepsgroep zijn opgenomen, past ook meer bij het ambtelijk karakter van het notarisambt.

De leden van de CDA-fractie wijzen, evenals de leden van de SGP- en GPV-fracties op de recente rechtspraak van het Europese Hof in Straatsburg over de gewenste onafhankelijkheid van de rechter en vragen of de scheiding van toezicht en tucht in dit wetsvoorstel voldoende duidelijk is uitgewerkt. In dit verband wordt ook verwezen naar het artikel van mr. G.Chr. Kok in WPNR 6140. Inderdaad kan in de huidige opzet van het ontwerp er twijfel bestaan met betrekking tot de onafhankelijkheid van de voorzitter van de kamer van toezicht. Het gaat hierbij om twee situaties. De eerste is dat een klacht door de voorzitter van de kamer van toezicht wordt afgewezen, omdat die kennelijk niet ontvankelijk, kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht wordt bevonden. In dat geval kan de klager daartegen verzet doen bij de kamer van toezicht. Omdat het niet gewenst is dat in dat geval de kamer wordt voorgezeten door de voorzitter die de beslissing nam waartegen het verzet is gericht, is in artikel 94, zevende lid, van het wetsvoorstel bepaald, dat de voorzitter een ander lid van de rechtbank aanwijst om hem bij de behandeling van het verzet te vervangen. Het tweede betreft de situatie dat de voorzitter zijn toezichtfunctie uitoefent op grond van artikel 92 en daarna de zaak aan de kamer, waarvan hij als voorzitter deel uitmaakt, ter behandeling voorlegt. Ik meen met mr. P.J.N. van Os in WPNR 95/6168, dat in dat geval de voorzitter eveneens behoort te worden vervangen. Het wetsvoorstel bevat hiervoor geen regeling. Bij nota van wijziging wordt daarin dan ook voorzien. De voorgestelde regeling stemt overeen met artikel 66, zevende lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Omdat telkens als er een vooronderzoek heeft plaatsgevonden, de voorzitter zal moeten worden vervangen, is het beter dat het vooronderzoek wordt uitgevoerd door een plaatsvervangend voorzitter, zodat zoveel mogelijk de voorzitter van de kamer deel uitmaakt als de zaak aan haar wordt voorgelegd. Derhalve zal bij nota van wijzigingen worden bepaald dat van de kamer van toezicht eveneens twee plaatsvervangende voorzitters deel uitmaken, die voor de tijd van vier jaren uit de leden van de rechtbank worden benoemd. De voorzitter moet vervolgens de uitvoering van het onderzoek als bedoeld in artikel 92, tweede lid, opdragen aan een plaatsvervangend voorzitter. Uitgangspunt is nl. dat de voorzitter geen vooronderzoek zal verrichten. Op deze wijze wordt ook tegemoetgekomen aan de opmerking van mr. Kok, die erop heeft gewezen dat de presidenten van de rechtbanken bij het groter worden van de colleges hun tijd volledig nodig hebben voor de leiding van hun rechtbank en de behandeling van kort gedingen. Voorts zal, mede gelet op de uitkomsten van het rapport Inzake opsporing van de Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Bijlage X, Deel III onderzoeksgroep Fijnout: Beroepsgroepen en fraude, p. 28–42, met de kamers van toezicht overleg worden gevoerd over de vraag welke organisatorische maatregelen getroffen moeten worden om de kamers voldoende toe te rusten voor een goede taakuitoefening.

De leden van de SGP- en GPV-fracties vragen of het wenselijk is dat de inspecteur der registratie en successie qualitate qua lid is van de kamer van toezicht. Juist vanwege zijn kennis van de notariële akten en het notariaat is het goed dat een inspecteur der registratie en successie deel uitmaakt van de kamer van toezicht. Het is ook een voortzetting van de huidige praktijk, waarin vrijwel steeds een inspecteur der registratie en successie lid is van de kamer van toezicht. Het enige verschil is dat daaraan thans een wettelijke basis wordt gegeven. In het verleden is niet gebleken van problemen in verband met het feit dat de inspecteur in sommige situaties de tegenspeler van de notaris is.

De leden van de SGP-fractie stellen vraagtekens bij de uitsluiting van het recht op beroep in cassatie, zulks in verband met de zwaarste sanctie die kan worden opgelegd, t.w. ontzetting uit het ambt. Tot 1 november 1984 bevatte de Wet op het Notarisambt een bepaling die beroep in cassatie openstelde van een beschikking van het Hof op een voordracht tot afzetting van een notaris (art. 50g, vijfde lid). Bij de Wet van 12 september 1984, houdende wijziging van de Wet op het Notarisambt (Stb. 421) is deze bepaling vervallen. Volgens de memorie van toelichting kon het cassatieberoep worden afgeschaft «omdat de concentratie van de behandeling van beroepszaken en voordrachten tot afzetting bij één gerechtshof er mede toe leidt, dat reeds op dat niveau de eenheid van de rechtspraak wordt gewaarborgd» (Tweede Kamer 1981–1982, 17 404, nr. 3, p. 8). Ook wordt erop gewezen dat de aard van de vragen, waarom het in tuchtrechtelijke zaken pleegt te gaan, geen reden kan vormen om het beroep in cassatie, dat in het tuchtrecht ongebruikelijk is, hier te handhaven. Ik meen dat deze argumenten om cassatieberoep uit te sluiten nog steeds gelden. Over ontzetting uit het ambt zal op grond van het wetsvoorstel de kamer van toezicht niet langer een voordracht doen, maar zelf de beslissing nemen, zodat hierover reeds in twee instanties kan worden beslist. In dit verband merk ik nog op dat zich wel de vraag voordoet of de uitsluiting van het cassatieberoep in tuchtrechtelijke zaken niet bij uitdrukkelijke bepaling dient te geschieden. Ik wijs hierbij op het artikel van Mr. L. de Vries, De cassatie in het notarieel tuchtrecht, WPNR 5848, en de noot van W.H. Heemskerk onder de beslissing van de Hoge Raad 5 februari 1988, NJ 1988, nr. 893. Ik ben van mening dat een uitdrukkelijke bepaling inderdaad wenselijk is; bij nota van wijziging zal hierin worden voorzien.

De leden van de fracties van SGP en GPV vragen of de nieuwe Notariswet geen uitwerking zou behoren te geven aan artikel 122, eerste lid, Grondwet, in die zin dat ook gratiëring van tuchtstraffen mogelijk gemaakt zou moeten worden. Hierover merk ik op dat, hoewel de tekst van dit artikel m.i. niet dwingt tot het opnemen van een gratiëringsmogelijkheid bij tuchtrechtelijke afdoening, het toch wenselijk is in het notariële tuchtrecht een dergelijke mogelijkheid op te nemen. Ook voor de medici bestaat op grond van artikel 50 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg de mogelijkheid van gratie. Bij nota van wijziging zal in het wetsvoorstel een gratiëringsmogelijkheid worden opgenomen die zoveel mogelijk overeenkomt met artikel 50 van bovengenoemde wet.

De vraag van de leden van de GPV-fractie hoe lang een notaris verlies kan lijden, voordat hij iets doet wat grond oplevert voor een tuchtmaatregel, gaat van de onjuiste veronderstelling uit, dat het lijden van verlies zal leiden tot frauduleuze handelingen of andere handelingen die tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kunnen geven. De notaris kan als iedere andere ondernemer te maken krijgen met slechte economische omstandigheden. Indien de notarispraktijk niet meer rendabel en geen verbetering meer mogelijk is, zal hij zijn praktijk tijdig moeten beëindigen, zodat de cliënten en schuldeisers hiervan geen nadeel ondervinden.

ARTIKELEN

Artikel 1

De leden van de fracties van de PvdA en het GPV vragen of degene die het notarisambt waarneemt maar die niet tot notaris is benoemd, moet worden aangemerkt als kandidaat-notaris en of in onderdeel a het begrip «kandidaat-notaris» in die zin moet worden aangevuld. Artikel 26 bepaalt dat een kandidaat-notaris tot waarnemer benoembaar is indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Een kandidaat-notaris die tot waarnemer is benoemd blijft evenwel kandidaat-notaris, ook al verricht hij zijn werkzaamheden niet onder verantwoordelijkheid van een notaris. Bij nota van wijziging zal dit worden verduidelijkt door toevoeging aan de begripsomschrijving van kandidaat-notaris (onderdeel a) van «alsmede hij die geen notaris zijnde het notarisambt waarneemt».

Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie om aan onderdeel b, de begripsomschrijving van minuut, toe te voegen «dat in het protocol van de notaris is opgenomen» leidt m.i. niet tot verduidelijking van het begrip «minuut». De voorgestelde toevoeging zou tot het misverstand kunnen leiden dat opneming in het protocol een voorwaarde zou zijn voor het bestaan van een minuut-akte. Na het passeren van de akte is er reeds een in minuut opgemaakte akte, ook al is deze nog niet in het protocol van de notaris opgenomen.

De leden van de fracties van CDA, SGP en GPV vragen waarom het niet dienstig is geoordeeld om in artikel 1 een omschrijving van het begrip notariële akte op te nemen en vervolgens te onderscheiden tussen minuut en originele akte. Ook de leden van de PvdA-fractie stellen voor om aan artikel 1 een definitie van de originali-akte toe te voegen. Omdat, anders dan in de huidige wet, de hoofdregel van artikel 34 is dat akten in minuut worden opgemaakt en alleen de akte van volmachtverlening nog in originali kan worden verleden, is het niet nodig om aan de begripsbepalingen een aparte definitie van de «originali-akte» toe te voegen. Mede naar aanleiding van het artikel van Prof.mr. P.H. Gerver in WPNR 96/6224, meen ik dat het beter is in de nieuwe wet de term originali-akte te schrappen, nu deze ook nog verwarring wekt. In verband hiermee zijn de artikelen 1, onderdeel d, 34 en 45 en 54 gewijzigd.

Ook is het naar mijn mening niet nodig om in artikel 1 een beschrijving van het begrip «notariële akte» op te nemen. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om in artikel 2 te bepalen dat het ambt van notaris de bevoegdheid inhoudt om authentieke akten te verlijden, waaruit volgt dat een notariële akte een voor een notaris verleden authentieke akte is.

Artikel 49 biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de gegevens en verklaringen welke o.a. in uittreksels van akten dienen te worden opgenomen. Het is derhalve naar mijn mening niet nodig om, zoals de leden van de PvdA-fractie voorstellen, in de wet (art. 1) te bepalen dat de notaris «woordelijk gelijkluidende uittreksels» dient te verstrekken.

De vraag van de leden van de fracties van CDA, SGP en GPV of in artikel 1 het onderscheid tussen partij-akte en procesverbaal-akte tot uitdrukking zou dienen te worden gebracht, beantwoord ik ontkennend. Onder de begripsbepalingen van artikel 1 zijn slechts begrippen opgenomen die in de wet veel voorkomen en die nadere uitleg behoeven. De begrippen «partij-akte» en «procesverbaal-akte» komen in de wet niet voor.

In antwoord op een vraag van de leden van de GPV-fractie merk ik op dat het begrip «notaris» niet in de begripsbepalingen is opgenomen, omdat uit artikel 2 blijkt wat het ambt van notaris inhoudt.

De leden van de fracties van SGP en GPV vragen aandacht voor het begrip «notariële verklaring» en wijzen daarbij o.a. op de legalisatie van een handtekening door de notaris, de eedsaflegging en de verklaring van erfrecht. In het wetsvoorstel hebben deze ambtshandelingen een wettelijke basis, zie de artikelen 43, leden 1 en 2 en 48. Het begrip «notariële verklaring» hoeft daarom geen aparte plaats te krijgen in de artikelen 1 of 2. Het valt reeds onder de in artikel 2 genoemde «andere in de wet aan hem opgedragen werkzaamheden» tot het verrichten waarvan de notaris bevoegd is.

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de GPV-fractie merk ik op dat in de begripsbepalingen van artikel 1, onderdeel f, de broederschap, zijnde de Koninklijke notariële broederschap als bedoeld in artikel 56, is opgenomen.

Artikel 2

In de toelichting op artikel 2 is vermeld dat het recht om zich notaris te noemen uiteraard eindigt na het defungeren van de notaris. Anders dan de leden van de PvdA-fractie acht ik het niet nodig dit uitdrukkelijk in de wet te vermelden. Mocht een oud-notaris na zijn defungeren nog onder verantwoordelijkheid van een notaris notariële werkzaamheden verrichten, dan is hij kandidaat-notaris (artikel 1, onder a).

De leden van de SGP-fractie vragen of de tekst van het eerste lid niet ten onrechte ruimte laat voor de gedachte dat een notaris een akte opmaakt zonder enige opdracht. Het is niet duidelijk welke situatie deze fractieleden voor ogen hebben. In artikel 2 wordt tot uitdrukking gebracht dat authentieke akten door een notaris kunnen worden verleden als voor een bepaalde rechtshandeling een akte in notariële vorm verplicht is en, als dit niet het geval is, als cliënten dit van hem verlangen. Daaruit volgt dat het artikel geen ruimte laat voor de veronderstelling dat de notaris zonder opdracht van een cliënt een notariële akte kan verlijden.

De leden van de GPV-fractie menen dat in dit artikel ten onrechte een onderscheid is gemaakt tussen wettelijke en buitenwettelijke werkzaamheden. In artikel 2, eerste lid, is bepaald wat onder de ambtelijke werkzaamheden van de notaris moet worden begrepen. In het algemeen vallen slechts deze werkzaamheden onder het voorgestelde bereik van de nieuwe wet. Zo hebben bijvoorbeeld de bepalingen van Titel III (De uitoefening van het notarisambt), Titel V (De akten, minuten, grossen en afschriften) en Titel VI (De kosten van de ambtelijke werkzaamheden) in de meeste gevallen slechts betrekking op de ambtelijke werkzaamheden. In sommige gevallen kan dit onderscheid niet gemaakt worden. Zo heeft de verplichting in artikel 21 tot het bijhouden van een administratie betrekking op alle kantoorzaken (werkzaamheden als zodanig), dus ook op die betreffende buitenwettelijke werkzaamheden. Ook het tuchtrecht is niet beperkt tot de uitoefening van ambtelijke werkzaamheden. Zo kan de voorzitter van de kamer van toezicht een notaris of kandidaat-notaris tot de orde roepen als zijn gedrag daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld bij openbare dronkenschap, onheuse bejegening van cliënten of anderen, waardoor de eer en het aanzien van het ambt op het spel komt te staan.

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie menen dat ook in een vrijer vestigingsstelsel de zuiveringseed niet gemist kan worden. Ook de leden van de GPV-fractie waren er niet van overtuigd dat er voldoende argumenten zijn om de zuiveringseed te laten vervallen. Volgens de memorie van toelichting is het argument om de zuiveringseed te laten vervallen dat dit niet past in een systeem van een vrijer notariaat waar een ieder die aan de benoemingsvereisten voldoet, recht heeft op benoeming. De KNB heeft er evenwel in haar technisch commentaar van 18 augustus 1994 op gewezen dat juist in een situatie van een vrijer notariaat er omstandigheden kunnen zijn waarin de benoeming het gevolg kan zijn van onregelmatigheden, bijvoorbeeld bij de af te leggen examens in het kader van de beroepsopleiding. Ook wordt gewezen op de mogelijkheid van ongeoorloofde beïnvloeding van de Commissie van deskundigen als bedoeld in art. 6, tweede lid, of van de bij de benoeming betrokken ambtenaren. Deze voorbeelden hebben mij ervan overtuigd dat de zuiveringseed ook in een vrijer vestigingsstelsel niet kan worden gemist. Bij nota van wijziging zal deze alsnog in artikel 3, tweede lid, worden opgenomen.

De leden van de D66-fractie vragen of de maximumleeftijd van 65 jaar voor notarissen wel gewenst is in deze tijd van flexibilisering van leeftijdsgrenzen. Zij wijzen erop dat in de praktijk nu velen tot hun zeventigste levensjaar werken. Nog afgezien van de vraag of dit laatste inderdaad het geval is, is bij de Wet van 7 december 1983, Stb. 595 de leeftijd waarop de notarissen ontslag wordt verleend verlaagd van 70 jaar tot 65 jaar, ten einde de verplichte pensioengerechtigde leeftijd voor notarissen te laten aansluiten bij de algemeen gebruikelijke leeftijd voor pensionering. Het ligt niet erg voor de hand om thans de verplichte pensioengerechtigde leeftijd van notarissen weer te verhogen. Overigens is het mogelijk dat een notaris na zijn defungeren nog werkzaamheden verricht in de notariële praktijk als kandidaat-notaris.

De leden van de fracties van SGP en GPV vragen waarom in het wetsvoorstel niet het begrip «kantoor houden» is gehanteerd in plaats van «plaats van vestiging», mede omdat dit in het wetsvoorstel op sommige plaatsen ook wordt gebruikt. Volgens de memorie van toelichting wordt van «plaats van vestiging» gesproken, omdat deze term beter past bij een vrijer gestructureerd notariaat. In het wetsvoorstel wordt inderdaad op sommige plaatsen ook het begrip «kantoor houden» gebruikt als dit beter in het zinsverband past. Zou deze term in het wetsvoorstel consequent worden doorgevoerd, dan zou in plaats «plaats van vestiging» gesproken moeten worden van «plaats waar kantoor wordt gehouden» of «plaats waar hij kantoor houdt». Aan de term «plaats van vestiging» geef ik dan de voorkeur.

De leden van de GPV-fractie vragen of onder plaats van vestiging ook kan worden begrepen een gedeelte van een gemeente. In artikel 3 eist de wet niet dat voor de plaats van vestiging een gemeente als zodanig wordt vermeld. In artikel 7, eerste lid, is evenwel bepaald dat in het verzoekschrift van de kandidaat-notaris die voor benoeming tot notaris in aanmerking wenst te komen, opgave moet worden gedaan van de gemeente waar hij zich voornemens is als notaris te vestigen. Een bepaald gedeelte van een gemeente kan dus in het verzoekschrift niet worden vermeld. Als plaats van vestiging zal in het koninklijk besluit van de benoeming derhalve de in het verzoekschrift vermelde gemeente worden aangewezen.

De leden van de aan het woord zijnde fractie willen vernemen welke voor- en nadelen kleven aan invoering van een register waarin alle notarissen zijn ingeschreven op een wijze zoals neergelegd in artikel 8 van de Advocatenwet. Notarissen worden, anders dan advocaten, bij koninklijk besluit benoemd. Het koninklijk besluit van de benoeming wordt gepubliceerd in de Staatscourant, zodat de benoeming voor een ieder kenbaar is. Bovendien is op grond van artikel 2, tweede lid, een notaris pas bevoegd de titel notaris te voeren na de beëdiging. Opdat de notaris kan aantonen dat hij beëdigd is, wordt hem ter zitting door de griffier van de rechtbank een proces-verbaal van de eedsaflegging afgegeven (artikel 3, derde lid). De notaris is bevoegd met ingang van de dag na de eedsaflegging, tenzij in het benoemingsbesluit een latere datum is vermeld (artikel 3, vierde lid). Omdat een ieder reeds kan nagaan of een notaris bevoegd is, ontbreekt de noodzaak om een notarissenregister in te voeren. Overigens is tot dusverre niet gebleken dat het notarisambt door nog niet beëdigde, geschorste of gedefungeerde notarissen onbevoegd wordt uitgeoefend. Mocht dit probleem zich in de toekomst voordoen, waardoor een betere bescherming van het publiek noodzakelijk wordt, dan zou alsnog de invoering van een register overwogen kunnen worden.

Artikel 4

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat het beter is dat de notaris direct na de eedsaflegging zijn handtekening en paraaf ter griffie van de rechtbank deponeert. Bij nota van wijziging zal daarin worden voorzien.

Artikel 5

De leden van de fracties van PvdA en GPV stellen voor bij a.m.v.b. het begrip «deeltijd» nader te definiëren en daarbij tevens een minimum-werktijd aan te geven.

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het begrip deeltijd behalve in artikel 5, tweede lid, onder b, ook voorkomt in de artikelen 26, eerste lid, 28, eerste lid en 29, tweede lid, onder c. Het is inderdaad noodzakelijk dat in de nieuwe wet tot uitdrukking wordt gebracht wanneer sprake is van deeltijd. Niet noodzakelijk en mijns inziens ook niet wenselijk is dat daarbij tevens een minimum-werktijd wordt aangegeven. Ik wijs erop dat de voor rechterlijke ambtenaren geldende beperkingen voor het werken in deeltijd juist kort geleden zijn opgeheven bij de Wet van 1 maart 1995 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten (deeltijd en anciënniteit), Stb. 116, die op 1 juni 1996 in werking is getreden. Bij nota van wijziging zal onder de begripsbepalingen van artikel 1 het begrip deeltijd worden opgenomen. Daarbij zal er, overeenkomstig artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, van worden uitgegaan dat de volledige werktijd overeenkomt met die welke geldt voor de burgerlijke rijksambtenaren, werkzaam op de ministeries.

Artikel 6

De leden van de PvdA-fractie vragen mij, wat betreft de op grond van het derde lid bij a.m.v.b. te geven voorschriften betreffende het ondernemingsplan, in te gaan op een suggestie van de Consumentenbond, inhoudende dat het hier om een limitatieve opsomming van inhoudelijke criteria gaat. Naar mijn mening dient in de a.m.v.b. duidelijk tot uitdrukking te worden gebracht aan welke eisen het ondernemingsplan moet voldoen, zodat goed kan worden beoordeeld of de verzoeker voldoet aan de in het eerste lid vermelde inhoudelijke criteria. De nadere voorschriften die in de a.m.v.b. zullen worden opgenomen zijn dus aanvullend van aard. De eisen die de wet aan het ondernemingsplan stelt hebben in ieder geval een limitatief karakter.

Artikel 8

In antwoord op vragen van de leden van de fracties van VVD en GPV merk ik op dat op grond van artikel 8 de notaris niet tevens advocaat kan zijn, omdat deze combinatie op gespannen voet staat met het vereiste van onpartijdigheid. De leden van de GPV-fractie vragen of er duidelijke signalen zijn dat in de thans bestaande praktijk de onpartijdigheid van de desbetreffende personen werkelijk onaanvaardbaar onder druk kan komen. In dit verband wil ik erop wijzen dat de desbetreffende bepaling in overleg met de KNB tot stand is gekomen. Het verbod van artikel 8 vloeit logisch voort uit het vereiste van onpartijdigheid van de notaris. Het is verwarrend tegenover cliënten dat dezelfde persoon in de ene zaak de onpartijdige notaris is en in de andere zaak de partijdige advocaat. Voor de notaris die voor dezelfde cliënten zowel als notaris als advocaat optreedt zal het uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk zijn telkens een andere rol op juiste wijze te vervullen. Hij zal ook moeite hebben om tegenover de andere partij aan wie hij als notaris zijn diensten moeten verlenen de schijn van partijdigheid weg te nemen. Bovendien zal een notaris/advocaat die beide taken tegelijkertijd vervult minder tijd beschikbaar hebben voor de uitoefening van het notarisambt. Ook zal het moeilijk zijn een strikte scheiding in zijn administratie aan te brengen tussen de notaris- en de advocatenpraktijk, waardoor de uitoefening van het financiële toezicht zal worden bemoeilijkt.

In dit verband kan ook nog gewezen worden op het rapport Inzake opsporing van de Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Bijlage X, Deel III onderzoeksgroep Fijnout: Beroepsgroepen en fraude, p. 28–42. Op p. 33–34 wordt daarin gesteld dat onpartijdigheid en onafhankelijkheid de notaris in een aantal opzichten beperken in het ontplooien van activiteiten. «Hoewel de KNB in de afgelopen jaren propageert dat het notariswerk meer inhoudt dan het verlijden van akten, zijn de mogelijkheden voor commerciële advisering beperkt. De notaris kan moeilijk op het ene moment boven de partijen staan en op het andere moment in dienst van één partij adviezen uitbrengen.»

De leden van de VVD-fractie vragen tevens naar de opvatting van de regering over de toename van het aantal associaties tussen notarissen en advocaten. Aan de samenwerking tussen notarissen en advocaten, die in het begin van de jaren zeventig mogelijk werd, lagen vaak dezelfde redenen ten grondslag als aan de samenwerking tussen notarissen onderling, nl. kostenbesparing en specialisatie. Ook speelden daarbij efficiencyoverwegingen voor de cliënt een rol. Ik moge in dit verband verwijzen naar het artikel van Mr. W. Westbroek in de bundel Drie over 50, Vijftig jaar rechtspraktijk in Nederland, 1995 Caron & Stevens/Baker & McKenzie, p. 120–124, die erop wijst dat de gedachte was dat de cliënt het prettig zou vinden als hij al zijn, althans juridische, aangelegenheden bij één kantoor behandeld zou kunnen zien. Aan de associatie met advocaten zijn ook nadelen verbonden, bijvoorbeeld als de samenwerking leidt tot een overheersing van de ene beroepsgroep door de andere, waardoor de beroepsverantwoordelijkheid niet meer ten volle kan worden gedragen. Westbroek signaleert dit probleem eveneens, maar wijst erop dat de daaruit voortvloeiende bezwaren gemakkelijk kunnen worden ondervangen in een goed maatschapscontract. Bovendien is het volgens hem niet goed voorstelbaar dat de ene beroepsgroep geen rekening zal willen houden met de voor de andere beroepsgroep geldende regels. Wat de onpartijdigheid van de notaris tegenover de partijdigheid van de advocaat betreft kan erop worden gewezen dat de KNB zelf de gevaren voor de onpartijdigheid wel degelijk onder ogen heeft gezien, zoals blijkt uit de Richtlijnen met betrekking tot vormen van samenwerking van notarissen onderling en met advocaten. Ook Westbroek is van mening dat door deze tamelijk gedetailleerde voorschriften de problemen van de onpartijdigheid van de notaris tegenover de partijdigheid van de advocaat de afgelopen tijd zijn gebleken oplosbaar te zijn.

Bovengenoemde richtlijnen zullen bij inwerkingtreding van de wet vervallen. Op dat moment wordt de vereniging KNB immers van rechtwege ontbonden en wordt zij van rechtswege onder algemene titel opgevolgd door een openbaar lichaam met verordenende bevoegdheid die dezelfde naam draagt. Aan de broederschap is geen verordenende bevoegdheid toegekend voor het vaststellen van regels met betrekking tot samenwerking met andere beroepsgroepen. Het ligt ook meer voor de hand dat deze regels worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Bij nota van wijziging wordt daarin voorzien. Aan artikel 15 zal een lid worden toegevoegd, waarin tevens wordt bepaald dat het de notaris is toegestaan samenwerkingsverbanden met andere beroepsgroepen aan te gaan, mits geen inbreuk wordt gemaakt op de in artikel 15 neergelegde kernbeginselen voor de uitoefening van het ambt, te weten de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid. Ook mag het samenwerkingsverband niet strijdig zijn met de eer en het aanzien van het ambt.

Ik ga er vooralsnog vanuit dat het mogelijk is op vorenstaande wijze bij associaties tussen notarissen en andere beroepsgroepen de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de notaris zodanig te waarborgen dat aan het voor het functioneren van het notariaat essentiële vereisten van artikel 15 op een geloofwaardige wijze wordt voldaan. De beginselen van artikel 15 zijn zo belangrijk, dat daaraan op geen enkele wijze afbreuk mag worden gedaan.

Artikel 10

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat verstaan moet worden onder een niet-bezoldigde nevenbetrekking en of het bestuurslidmaatschap van een voetbalclub of van een kerkbestuur als zodanig moet worden beschouwd. De wet maakt bij de meldingsplicht geen onderscheid tussen nevenbetrekkingen die meer in de persoonlijke sfeer liggen en nevenbetrekkingen die meer in de zakelijke sfeer liggen. Iedere nevenbetrekking moet dus gemeld worden. Wel kan op grond van het tweede lid een nevenbetrekking ongewenst worden verklaard. Die afweging maakt de kamer van toezicht.

In de nota van wijziging zal het tweede lid van dit artikel op de door de leden van de PvdA-fractie voorgestelde wijze worden aangevuld, in die zin dat na «indien hierdoor» wordt toegevoegd: zijn onpartijdigheid of.

In antwoord op een vraag van de leden van de SGP-fractie merk ik op dat er mijns inziens geen behoefte bestaat aan een nadere omschrijving van het in het eerste lid gebezigde begrip «nevenbetrekking». Reeds is bepaald dat het een «al dan niet bezoldigde» nevenbetrekking betreft. Op grond van de wettekst en de daarop gegeven toelichting is duidelijk dat de notaris dus ook van de niet-bezoldigde nevenbetrekkingen die meer in persoonlijke sfeer liggen, opgave moet doen.

Artikel 12

De leden van de fractie van D66 vragen hoe dit artikel zich verhoudt tot de talrijke middelgrote en grote kantoren die vestigingen in meer steden en zelfs meer landen hebben. Zoals ik ook reeds heb opgemerkt in het algemene gedeelte van deze nota, onder het hoofdstuk «De associatieproblematiek», is een andere vestiging van een maatschap buiten de plaats waar de notaris gevestigd is, niet te beschouwen als een bijkantoor van de notaris. Het incidenteel uitoefenen van het ambt in een andere vestiging van de maatschap is toegestaan, mits het niet het karakter heeft van het op vaste of onregelmatige tijden zitdagen houden. Overigens kunnen Nederlandse notarissen niet in het buitenland gevestigd zijn. In buitenlandse vestigingen van een maatschap van notarissen en advocaten kunnen dan ook uitsluitend kandidaat-notarissen werkzaam zijn. Als deze wet in werking is getreden kunnen zij zich ook geen kandidaat-notaris meer noemen, omdat zij niet onder verantwoordelijkheid van een notaris notariële werkzaamheden verrichten (artikel 1, onder a).

De leden van de RPF-fractie vragen of een notaris in meer dan één vestigingsplaats een standplaats kan aanhouden. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het begrip «standplaats» in de nieuwe wet niet meer voorkomt, maar dat gesproken wordt van «plaats van vestiging». De notaris is op één plaats gevestigd (artikel 3, eerste lid). Artikel 12 verbiedt het hebben van bijkantoren buiten de plaats van vestiging. De reden hiervoor is dat degenen die zich als notaris in een bepaalde gemeente willen vestigen er bij het opstellen van hun ondernemingsplan vanuit moeten kunnen gaan dat geen «vreemde» notarissen binnen die gemeente actief worden.

Deze leden vragen of een notaris ook buiten het eigen arrondissement bepaalde werkzaamheden mag verrichten. Artikel 12 biedt inderdaad die mogelijkheid, maar deze vrijheid wordt ingeperkt door het verbod buiten zijn plaats van vestiging bijkantoren te hebben of op vaste of onregelmatige tijden zitdagen te houden (tweede volzin). De toelichting op artikel 12 vermeldt dan ook dat het verrichten van ambtelijke werkzaamheden buiten het arrondissement slechts een incidenteel karakter kan hebben.

De leden van de SGP-fractie vragen of artikel 12 inhoudt dat de notaris buiten zijn eigen kantoor geen zitdagen mag houden. Artikel 12 bepaalt dat het houden van zitdagen door de notaris buiten zijn plaats van vestiging niet is toegestaan. Hij kan dus wel buiten zijn kantoor zitdagen houden, mits binnen de gemeente waar hij is gevestigd.

Deze leden vragen voorts of het niet aan te bevelen is om de eerste volzin van dit artikel te wijzigen, in die zin dat uitdrukkelijk wordt bepaald dat het de notaris ook is toegestaan in het buitenland werkzaamheden te verrichten. De leden van de GPV-fractie vragen eveneens of de incidentele ambtsuitoefening buiten het arrondissement in het buitenland kan plaatsvinden. Ook zij dringen op een verduidelijking van de relatieve bevoegdheidsbepaling aan. In de eerste plaats merk ik op dat artikel 12 nooit ten doel heeft gehad een internationale dimensie aan het notariaat toe te voegen. Bovendien zijn in het buitenland op grond van de buitenlandse wetgeving de in het desbetreffende land gevestigde notarissen bevoegd, ook als het gaat om een akte waarbij Nederlandse cliënten partij zijn. Op grond van de Consulaire Wet zijn in het buitenland eveneens de aldaar gevestigde consulaire ambtenaren bevoegd tot het opmaken van notariële akten ten behoeve van de binnen hun ressort aanwezige Nederlanders. Uitbreiding van de bevoegdheid tot het verrichten van ambtelijke werkzaamheden van notarissen tot het buitenland ligt niet erg voor de hand. Ik stel daarom voor artikel 12 in die zin te verduidelijken dat uitdrukkelijk wordt bepaald dat het de notaris is toegestaan buiten zijn plaats van vestiging ambtshandelingen te verrichten, mits op het grondgebied van Nederland.

Artikel 14

De leden van de GPV-fractie vragen naar de betekenis van dit artikel voor reeds gevestigde notarissen die een notarispraktijk overnemen. Vermoedelijk willen deze leden meer duidelijkheid over de vraag of bij overname van het protocol en de overige notariële bescheiden door een reeds gevestigde notaris artikel 1639aa BW van toepassing is, zodat de arbeidsovereenkomsten van het personeel van rechtswege overgaan. Zoals in de memorie van toelichting is vermeld geldt artikel 1639aa BW alleen indien de betrokken notarispraktijk haar identiteit behoudt. Dit zal bij overname van de notarispraktijk door een reeds gevestigde notaris meestal niet het geval zijn. Veelal zal in die situatie het kantoor worden opgeheven en zullen alleen het protocol en de overige notariële bescheiden aan de desbetreffende notaris worden overgedragen.

Artikel 15

De leden van de PvdA-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient voor het derde lid een meer algemene formulering te kiezen, zoals ook de KNB in een reactie op het wetsvoorstel voorstelt. Het tekstvoorstel van de KNB luidt: «De notaris onthoudt zich van al zodanige bezoldigde of onbezoldigde nevenwerkzaamheden die zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid kunnen beïnvloeden.» De KNB merkt daarbij op dat het overigens de vraag is of met deze formulering artikel 10 nog wel zo hard nodig is. Inderdaad kan het voorstel van de KNB beter worden beschouwd al een alternatief voorstel voor artikel 10 dan voor artikel 15. In artikel 10 is bewust gekozen voor een systeem van openbaarmaking van de nevenbetrekkingen van de notaris door terinzagelegging van een door de kamer van toezicht bijgehouden register. De KNB is daar indertijd mee akkoord gegaan. Het tekstvoorstel van de KNB betreft een verbod van bezoldigde en onbezoldigde nevenwerkzaamheden, die de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de notaris kunnen beïnvloeden. Het incidenteel verrichten van die werkzaamheden zal niet als nevenwerkzaamheid kunnen worden beschouwd. Dit is dan ook de reden dat ik de voorkeur geef aan de tekst van artikel 15, derde lid, van het wetsvoorstel, waarin bepaalde werkzaamheden als zodanig verboden worden.

De leden van de RPF-fractie vragen in hoeverre de tekst van het wetsvoorstel ruimte biedt om verdergaande vormen van associatie toe te staan dan nu reeds mogelijk is. Zoals ik reeds heb opgemerkt in mijn antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie betreffende artikel 8, wordt bij nota van wijziging een lid aan artikel 15 toegevoegd, waarin tevens uitdrukkelijk wordt bepaald dat het de notaris is toegestaan samenwerkingsverbanden met andere beroepsgroepen aan te gaan, mits geen inbreuk wordt gemaakt op de beginselen van het eerste en tweede lid en het samenwerkingsverband niet strijdig is met de eer en het aanzien van het notarisambt. Bij a.m.v.b. zullen regels worden gesteld met betrekking tot de samenwerking met andere beroepsgroepen. Het wetsvoorstel biedt dus in beginsel ruimere mogelijkheden dan thans het geval is om ook met andere beroepsgroepen dan advocaten samen te werken.

De leden van de SGP-fractie stellen vraagtekens bij de bepaling van het eerste lid. Hierover merk ik in de eerste plaats op dat deze bepaling overeenkomt met artikel 1, derde lid, van de Beroeps- en gedragsregels van de KNB, die als volgt luidt: «De notaris neemt bij de behandeling van de hem opgedragen zaken op onpartijdige wijze de belangen van alle betrokken personen in acht.» Zoals ook uit de toelichting op dit artikel blijkt, geldt de onpartijdigheid alleen voor de verrichting door de notaris van de aan hem bij of krachtens de wet opgedragen werkzaamheden. Als de notaris de belangen van één partij behartigt en dus als adviseur optreedt, is deze bepaling niet van toepassing. In dat geval moet de notaris zijn positie aan de wederpartij duidelijk kenbaar maken (zie ook artikel 1, vierde lid van de Beroeps- en gedragsregels). Voor de door deze leden voorgestelde wijziging zie ik dan ook geen aanleiding.

De leden van de SGP-fractie vragen vervolgens of met het verbod van het derde lid in feite niet wordt beoogd het bemiddelen tegen vergoeding te verbieden en zo ja of dit dan ook niet in de tekst tot uitdrukking dient te worden gebracht. Ook het zonder vergoeding als bemiddelaar optreden is op grond van het derde lid niet toegestaan. Dit staat immers evenzeer op gespannen voet met het vereiste van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Bij het geven van een kosteloos advies of eenvoudige tip moet m.i. de notaris niet als bemiddelaar worden beschouwd. Dit valt dus niet onder het verbod van het derde lid. Van bemiddelen kan pas sprake zijn als ook de partijen tussen wie bemiddeld wordt met de bemiddeling hebben ingestemd. Wat verstaan dient te worden onder een «beperkte of besloten inschrijving organiseren» is niet geheel duidelijk. In ieder geval zal het organiseren van die inschrijving namens een opdrachtgever moeten geschieden. Er zal dus sprake kunnen zijn van «als bemiddelaar optreden» in de zin van het derde lid.

Artikel 16

Met de leden van de D66-fractie ben ik van mening dat met het woord «directeur» in het eerste lid bedoeld wordt degene die op grond van de statuten bevoegdheden heeft. Hiermee is tevens de vraag beantwoord van de leden van de SGP-fractie, nl. of met de term «directeur» de statutair directeur of iedere werknemer met de titel directeur is bedoeld. Bij nader inzien geef ik er de voorkeur aan de term «directeur» te vervangen door «bestuurder». Bij nota van wijziging wordt hierin voorzien. Naar aanleiding van het artikel van prof.mr. P.H.M. Gerver in WPNR 96/6224 is tevens het derde lid aangepast, in die zin dat bij overtreding van de bepaling van het eerste lid, derde volzin, de akte niet authenticiteit mist. In dat geval kunnen tegen de notaris wel tuchtrechtelijke maatregelen worden genomen.

De leden van de D66-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient in dit artikel te spreken van «echtgenoot of levenspartner». Ook de leden van de SGP-fractie vragen waarom in dit artikel geen rekening is gehouden met andere dan huwelijkse samenlevingsrelaties. Zoals ook blijkt uit het nader rapport is het probleem van een dergelijke toevoeging, dat achteraf niet altijd meer goed is na te gaan of ten tijde van het passeren van de akte de notaris een levenspartner had. Omdat bij overtreding van de bepaling van het eerste lid de akte authenticiteit mist (lid 3), wat verstrekkende gevolgen kan hebben, mag over de vraag of de notaris een levenspartner heeft geen twijfel bestaan. Als het op 8 juni 1994 ingediende wetsvoorstel houdende wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de opneming daarin van bepalingen voor de registratie van een samenleving (Kamerstukken II 1993/94, 23 761, nrs. 1–3) kracht van wet heeft gekregen en de Wet op het notarisambt daaraan is aangepast, wordt het voor derden wel mogelijk om na te gaan of er sprake is van een geregistreerde samenleving en wordt de geregistreerde partner met een echtgenoot gelijkgesteld.

De leden van de SGP-fractie vragen of het verbod vervat in het eerste lid, derde volzin, niet te ver gaat en of de praktijk aanleiding heeft gegeven tot het opnemen van zo'n vergaand verbod. De uitbreiding tot de rechtspersonen waarbij de in artikel 16 genoemde personen zijn betrokken is in het wetsvoorstel opgenomen naar aanleiding van het advies van de Raad van State. Het college stelde voor dit artikel uit te breiden overeenkomstig het voorgestelde artikel 3, vierde lid, onder b, van de Gerechtsdeurwaarderswet (Kamerstukken II 1991/92, 22 775, nrs. 1–3).

Deze leden vragen voorts of het de bedoeling van het vierde lid is dat voor de waarnemer dezelfde (on)bevoegdheidsregels gelden als voor de vervangen notaris. Voor de waarnemer gelden dezelfde regels als voor de notaris. Het eerste lid van artikel 16 is dus ook op de waarnemer van toepassing. Bovendien geldt voor de waarnemer op grond van het vierde lid dat hij tevens onbevoegd is als de vervangen notaris of diens echtgenoot als partij optreden of een partij vertegenwoordigen. Hieruit volgt dat hij, in afwijking van 21, vierde lid, Notariswet (oud), wèl aktes mag passeren waarin de bloed- en aanverwanten in rechte lijn zonder onderscheid van graden of in de zijlijn tot en met de derde graad van de vervangen notaris partij zijn, omdat niet verondersteld kan worden dat een waarnemer de familie van de vervangen notaris kent.

Deze leden vragen of de sanctie van het ontbreken van authenticiteit niet te zwaar is omdat de waarnemer niet van de familierelatie op de hoogte kon zijn. Hiervoor heb ik reeds uiteengezet dat uit het vierde lid juist volgt dat de waarnemer wel aktes mag passeren waarbij de familie van de vervangen notaris betrokken is.

De vraag van deze leden of in het geval dat de waarnemer van de familierelatie op de hoogte is, hij de betrokkene beter kan doorverwijzen naar een ander kantoor dan naar een andere notaris, zoals de memorie van toelichting vermeldt, beantwoord ik ontkennend. In associatief verband samenwerkende notarissen dienen ook als cliënten familieleden van een compagnon zijn op onpartijdige wijze de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken personen te behartigen.

De leden van de GPV-fractie vragen of een tuchtrechtelijke maatregel niet beter is dan het ontbreken van authenticiteit van de akte in geval van overtreding van een bepaling van het eerste lid. Aan de sanctie van het ontbreken van authenticiteit geef ik, voor wat betreft de bepalingen van het eerste lid, eerste en tweede volzin, de voorkeur, omdat deze het meest effectief is. De notaris zal zich zeer nauwkeurig aan het voorschrift moeten houden, omdat partijen niet gebaat zijn bij een akte die authenticiteit mist. Het passeren van een akte waarbij een of meer familieleden van de notaris partij zijn en die wel rechtsgeldig tot stand is gekomen zal niet snel leiden tot een klacht bij de kamer van toezicht. Voor overtreding van de bepaling van de derde volzin geldt, door de voorgestelde wijziging van het derde lid, de sanctie van het ontbreken van authenticiteit niet meer.

Artikel 17

Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie om aan de eerste zin van het eerste lid toe te voegen: «; de verboden begunstiging is nietig.» en de tweede zin te schrappen, heb ik overgenomen. Bij nota van wijziging is artikel 17 aangepast.

De leden van de SGP-fractie of de aanwijzing als executeur-testamentair valt onder het begrip «begunstiging» en zo ja of dit praktisch moet worden geoordeeld. Artikel 17 is inderdaad van toepassing op de akte waarbij de notaris zelf of een verwant persoon benoemd wordt tot uitvoerder van uiterste wilsbeschikkingen, zelfs als uitdrukkelijk wordt bepaald dat hem geen loon toekomt. In de praktijk blijkt in sommige gevallen behoefte te bestaan aan de aanwijzing van de notaris als executeur-testamentair. De bepaling van artikel 22(oud), welke overeenkomt met artikel 17, wordt dan ook wel ontgaan door benoeming van de notaris tot executeur-testamentair bij codicil of bij een door een associé gepasseerd testament. Het lijkt mij dan ook beter in artikel 17 uitdrukkelijk te bepalen dat de benoeming tot executeur-testamentair geen verboden begunstiging is. Bij nota van wijziging wordt hierin voorzien.

Artikel 18

De leden van de fracties van SGP en GPV vragen of niet in een eenvoudige procedure zou dienen te worden voorzien waarlangs, in geval van dienstweigering, een geschil zou kunnen worden beslecht. Zij denken daarbij aan inschakeling van de voorzitter van de kamer van toezicht om een bindende uitspraak te doen over de vraag of een voorgenomen beslissing tot dienstweigering al dan niet gegrond is. Hierover merk ik het volgende op. Tijdens de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer van de wetsvoorstellen inzake de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 en de Wet melding ongebruikelijke transacties op 14 december 1993 heeft de toenmalige Minister van Justitie de beroepsorganisaties van notarissen, advocaten, accountants en belastingadviseurs opgeroepen tot het nemen van zelfregulerende maatregelen als bijdrage aan de criminaliteitspreventie. Naar aanleiding hiervan is op 16 mei 1995 de werkgroep Vertrouwensnotaris en normbewaking ingesteld, waaraan vertegenwoordigers van de KNB, de dienst Finpol van de Centrale Recherche Informatiedienst, het Openbaar Ministerie en het Ministerie van Justitie deelnemen. De opdracht van de werkgroep was o.a. het formuleren van zgn. indicatoren die de notaris inzicht verschaffen in feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot een niet-gewilde betrokkenheid van de notaris bij criminele handelingen. Deze werkgroep heeft indicatoren opgesteld, met behulp waarvan de notaris zal kunnen bepalen of de dienst die van hem verlangd wordt in strijd is met artikel 3 van de Beroeps- en Gedragsregels van de KNB, welk artikel inhoudelijk overeenkomt met artikel 18, tweede lid van het onderhavige wetsvoorstel. De lijst van indicatoren zal bij de inwerkingtreding van de wet kunnen worden opgenomen in een op artikel 57, tweede lid, berustende verordening houdende beroeps- en gedragsregels. Ik geef hieraan de voorkeur boven de inschakeling van de voorzitter van de kamer van toezicht. De notaris kan over een eventuele dienstweigering immers sneller beslissen; bovendien wordt de voorzitter van de kamer van toezicht niet met een extra taak belast.

Artikel 19

De leden van de PvdA-fractie vragen waaraan gedacht wordt bij een eventuele beperking van de geheimhoudingsplicht door een niet wettelijke regeling. Als voorbeeld kan een meldingsregeling worden genoemd waarbij de verplichting van notarissen tot melding in de wet wordt opgenomen, maar waarbij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een nadere invulling wordt gegeven van de te melden gegevens. Dit maakt het mogelijk de regeling indien nodig snel aan te passen. De opmerking van deze leden geeft mij tevens aanleiding om bij nota van wijziging artikel 45, eerste lid, op artikel 19 af te stemmen, in die zin dat daarin ook wordt bepaald dat de notaris geen afschriften e.d. van akten mag afgeven voor zover bij of krachtens de wet niet anders is bepaald.

Het is naar mijn mening niet nodig het vonnis en het rechterlijk bevel aan de uitzonderingsbepaling toe te voegen. Op grond van de wet is de notaris reeds gehouden aan een vonnis of rechterlijke bevel uitvoering te geven.

Artikel 20

De leden van de PvdA-fractie vragen of het op grond van het tweede lid, onder 3°, de notaris ook verboden is zich borg te stellen of in te staan voor schulden van zijn naaste familieleden, bijvoorbeeld zijn kinderen, ook indien uit de privé-administratie blijkt dat hij geen enkel financieel risico loopt. Hierover merk ik op dat het verbod van borgstelling ook in de huidige Wet op het Notarisambt is opgenomen (artikel 73b, onder 2°). In deze bepaling is geen uitzondering opgenomen voor het geval dat de notaris zich wil borg stellen voor de schulden van bijvoorbeeld zijn eigen kinderen. Dit kan nl. even riskant zijn als het instaan voor schulden van anderen. Anders dan deze leden veronderstellen, denk ik dat het vrijwel is uitgesloten dat bij een borgstelling van tevoren vaststaat dat de notaris geen enkel financieel risico zal lopen. Het (privé-)vermogen van de notaris kan bovendien op het moment dat hij als borg voor de schulden van zijn kinderen wordt aangesproken veel lager zijn dan op het moment van de borgstelling.

Artikel 22

Algemeen

De leden van de fracties van CDA en D66 vragen of de beperking van de notariële beroepsaansprakelijkheid niet in deze wet aan de orde moet komen en of dit nader is overwogen. Hierover merk ik het volgende op.

Thans bepaalt artikel 73 Wet op het Notarisambt dat de notarissen tot schadevergoeding jegens belanghebbenden verplicht zijn indien voor hen verleden akten uit hoofde van gebrek in de vorm in rechte nietig worden geacht of geoordeeld worden authenticiteit te missen en verder in alle gevallen waarin een verplichting tot schadevergoeding bestaat. Artikel 73 wordt in het wetsvoorstel niet overgenomen, zodat hier de regels en opvattingen van het algemene recht gelden. De vraag van de leden van de aan het woord zijnde fracties is voor mij evenwel aanleiding geweest om alsnog na te gaan of een bijzondere regeling van de aansprakelijkheid van de notaris inderdaad kan worden gemist. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het de voorkeur verdient dat op dit punt zekerheid wordt geschapen en dat het wetsvoorstel dus aanvulling behoeft (zie nota van wijziging, onderdeel K).

In de loop der tijd is artikel 73 op verschillende wijzen geïnterpreteerd. In de derde druk van het Handboek van Melis over de Notariswet (1951), blz. 491–494, wordt nog gesteld dat niet behoort te worden aangenomen, dat tussen de notaris en zijn cliënt, die hem een opdracht geeft, een overeenkomst in de zin van het Derde Boek van het B.W. tot stand komt. Zijn redenering was dat de cliënt de notaris een opdracht geeft en dat de notaris als ambtenaar daaraan gevolg moet geven. Als een ambtelijk ministerie wordt ingeroepen zou er geen sprake kunnen zijn van een contractuele verhouding. In de vijfde druk van Melis (1982) blijkt van een enigszins gewijzigde opvatting over de verhouding notaris-cliënt. Naast de aansprakelijkheid uit artikel 73 en artikel 1401 BW (nu: artikel 6:162), zou er een aansprakelijkheid zijn uit overeenkomst, zij het dat deze privaatrechtelijke rechtsbetrekking publiekrechtelijke elementen bevat. Er wordt op gewezen dat wie de notaris in de eerste plaats ziet als ambtenaar, die in beginsel verplicht is zijn ministerie te verlenen, tot de conclusie komt dat althans ten aanzien van de wettelijke werkzaamheden van een overeenkomst geen sprake kan zijn. In de laatste druk van Melis van 1991 wordt dit herhaald, maar daaraan wordt toegevoegd «Deze mening gaat, naar het ons voorkomt, teveel uit van de wettelijke positie van de notaris en houdt te weinig rekening met de maatschappelijke positie en de daaruit voortvloeiende – contractuele – verantwoordelijkheid. De notaris moet die verantwoordelijkheid ook niet afwijzen, maar juist verwelkomen, omdat zij het pendant is van zijn maatschappelijke positie...» De conclusie is dan dat de aansprakelijkheid op de eerste plaats gefundeerd wordt op het niet (goed) nakomen van de overeenkomst van opdracht, dus op toerekenbaar tekortkomen (art 6:74 B.W.); daarnaast is er nog de vordering uit onrechtmatige daad. Ook Mr. G.Chr. Kok, Het Nederlandse Notariaat, blz. 77–78 vindt het voor de hand liggen dat aan alle notariële werkzaamheden, dus zowel wettelijke als buitenwettelijke werkzaamheden, een overeenkomst ten grondslag ligt, zodat in alle gevallen zowel een vordering uit wanprestatie als uit onrechtmatige daad toegelaten is.

In zijn arrest van 30 januari 1981, NJ 1982, 56 (Baarns Beslag) heeft de Hoge Raad voor wat betreft buitenwettelijke, met wettelijke werkzaamheden nauw samenhangende verrichtingen beslist dat niet behoorlijke uitvoering van een opdracht leidt tot aansprakelijkheid van de notaris op grond van wanprestatie en dat artikel 73 Wet op het Notarisambt daaraan niet in de weg staat. Over de vraag of ook bij de uitvoering van wettelijke werkzaamheden sprake is van een privaatrechtelijke overeenkomst, heeft de Hoge Raad zich echter niet uitgelaten. Er bestaat dus nog onzekerheid over het karakter van de opdracht tot het verrichten van wettelijke werkzaamheden aan de notaris. Het lijkt mij wenselijk dat de wet op dit punt zekerheid geeft. In het nieuwe artikel 14a wordt dan ook in overeenstemming met de heersende rechtsopvatting bepaald dat het verrichten van wettelijke werkzaamheden en werkzaamheden die de notaris in samenhang daarmee pleegt te verrichten berust op een overeenkomst tussen de notaris en de cliënt, bedoeld in titel 5 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Dit laat de mogelijkheid van aansprakelijkstelling door derden die schade lijden ten gevolge van een handelen of nalaten van de notaris op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) onverlet.

Een vraag die zich dan voordoet is of de notaris zijn aansprakelijkheid ter zake van wettelijke werkzaamheden en daarmee nauw samenhangende verrichtingen – zoals bijvoorbeeld in geval van een transportakte de doorbetaling van de kooppenningen aan de verkoper – kan beperken of uitsluiten. Indien de overeenkomst tussen de notaris en de cliënt beheerst wordt door het burgerlijk recht zal een dergelijke contractuele exoneratie in beginsel zijn toegelaten. Ter verkrijging van het juiste perspectief, is het echter van belang te wijzen op de beperkingen die het algemeen vermogensrecht hier met zich brengt. In de eerste plaats gelden exoneraties in beginsel niet ten opzichte van degenen waarmee geen contractuele relatie bestaat. De buiten-contractuele aansprakelijkheid jegens derden wordt hierdoor dus onverlet gelaten. Ten tweede zal, zo mag worden aangenomen, een beding dat aansprakelijkheid in geval van opzet of grove schuld uitsluit of beperkt nietig zijn wegens strijd met de goede zeden op grond van artikel 3:40 lid 1 BW. Ten derde wordt een beding dat de aansprakelijkheid beperkt of uitsluit in een overeenkomst met particulieren vermoed kennelijk onredelijk bezwarend te zijn wanneer het is opgenomen in algemene voorwaarden (art. 6:237 onder f BW). Met algemene voorwaarden moeten worden gelijkgesteld bedingen die telkens in afzonderlijke overeenkomsten worden opgenomen. Door degene die het beding hanteert zal moeten worden bewezen dat onder de omstandigheden van het geval exoneratie wel toelaatbaar is. Van een dergelijke toelaatbaarheid zal echter niet snel sprake zijn waar het gaat om wettelijke werkzaamheden. De bezwarendheid van een exoneratiebeding is immers des te groter als men voor het sluiten van een overeenkomst is aangewezen op een bepaalde wederpartij, i.c. de notaris.

Ten aanzien van overeenkomsten met niet-particulieren zal aan artikel 6:237 onder f (via art. 6:233 onder a BW) een zekere reflexwerking toekomen, zeker waar het gaat om kleine ondernemingen (bijvoorbeeld de detailhandel). Hoe meer deze ondernemingen gelijk zijn te stellen met particulieren, hoe sterker deze reflexwerking zal zijn. Voorts zal ook in het kader van de toetsing aan artikel 6:248 BW (beperkende werking van redelijkheid en billijkheid) van belang zijn dat het gaat om wettelijke werkzaamheden en de daarmee gepaard gaande beperking van de contractsvrijheid. Tevens zal rekening moeten worden gehouden met het mededingingsbeperkend effect van algemene voorwaarden.

Ontoelaatbaar is in ieder geval uitsluiting van aansprakelijkheid beneden het bedrag dat door verzekering is gedekt, dan wel – bij het ontbreken van (een redelijke) verzekeringsdekking – het bedrag dat verzekerbaar (i.e. dekking die tegen een redelijke premie is te verkrijgen) is. Over deze verzekeringsdekking zij opgemerkt dat de notaris-leden van de KNB op grond van een richtlijn van die organisatie verplicht zijn een beroepsaansprakelijkheidsverzekering te sluiten met een dekking van 1 miljoen gulden per gebeurtenis. Daarnaast heeft de KNB een collectieve verzekering afgesloten die het totaal verzekerde bedrag per gebeurtenis op 10 miljoen brengt. Er is evenwel voor zover bekend nog nooit een claim boven 1 miljoen gulden toegekend. Vaak worden wel hoge bedragen geëist, maar de procedure wordt dan uiteindelijk afgekocht voor een lager bedrag (zie W. Jansen, Account, april 1995, p. 23).

In het stelsel van de nieuwe wet zal de verzekeringsplicht bij verordening moeten worden opgelegd. Deze plicht zal in de verordening betreffende de beroeps- en gedragsregels (art. 57, tweede lid) worden opgenomen. In het kader van de goedkeuring van de verordening door de Minister van Justitie kan er dan op worden toegezien dat het verzekerde bedrag hoog genoeg is.

Lid 1

De leden van de fracties van PvdA en SGP merken terecht op dat in dit lid sprake is van een misstelling. Lid 1 zal worden gewijzigd, in die zin dat zal worden verwezen naar de Wet toezicht kredietwezen 1992. Deze leden vragen ook tot wie het gebod «moeten...worden gestort» is gericht. In de tweede zin van het eerste lid wordt tot uitdrukking gebracht dat gelden die aan de notaris in verband met zijn werkzaamheden als zodanig worden toevertrouwd, op de bijzondere rekening moeten worden gestort. Dit gebod richt zich zowel tot de desbetreffende cliënten als tot de notaris, die verplicht is om gelden die abusievelijk op een andere rekening zijn gestort, op de bijzondere rekening te storten (vierde zin). Deze leden menen voorts dat in de eerste zin «rekeningen...waarop uitsluitend gelden kunnen worden gestort» beter vervangen kan worden door «rekeningen....die uitsluitend bestemd zijn voor gelden». Deze zinsnede zal op de voorgestelde wijze worden aangepast.

De leden van de SGP-fractie vragen of het werkelijk zo is dat de rekening alleen voor derdengelden gebruikt kan worden. Dat dit het geval is blijkt uit de vierde zin, waarin is bepaald dat indien gelden ten onrechte op de bijzondere rekening zijn gestort, de notaris verplicht is deze onverwijld op de juiste rekening te storten.

Deze leden vragen of het niet beter is te bepalen dat de notaris verplicht is de op de bijzondere rekening genoten rente toe te laten komen aan de rechthebbenden in plaats van de verplichting voor de kredietinstelling in de derde zin om de gekweekte rente aan het saldo van de bijzondere rekening toe te voegen. Het zevende lid gaat er impliciet vanuit dat de rente in de meeste gevallen aan de cliënt moet worden vergoed. Bij ministerieel besluit kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot de wijze van berekening en uitkering van rente van de op de bijzondere rekening gestorte gelden.

Deze leden vragen voorts hoe de notaris kan bepalen wat de juiste rekening als bedoeld in de vierde zin is. Dit zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Voor derdengelden die op een andere rekening van de notaris zijn gestort, zal de juiste rekening de bijzondere rekening zijn. Voor gelden die niet op de bijzondere rekening, maar op een andere rekening van de notaris thuishoren, zal deze laatste rekening de juiste rekening zijn.

Lid 2

Het is niet nodig om, zoals de leden van de fracties van PvdA en SGP vragen, expliciet te regelen dat bij waarneming de waarnemer van de notaris bevoegd is over de bijzonder rekening te beschikken. Uit artikel 26 volgt reeds dat de waarnemer in de plaats treedt van de notaris en uit dien hoofde over de rekening kan beschikken.

De leden van de SGP-fractie vragen of uitsluitend een werknemer als gevolmachtigde kan optreden. De onder verantwoordelijkheid van de notaris werkzame personen hoeven niet tevens werknemer te zijn. Zo kan ook als gevolmachtigde optreden de kandidaat-notaris met wie de notaris is geassocieerd.

Deze leden vragen tevens of het de taak van de kredietinstelling is om de hoedanigheid van de gemachtigde te controleren. De bank heeft inderdaad de taak om – voor zover mogelijk – te controleren of er sprake is van een geldige volmachtverlening, dus een volmachtverlening aan een onder de verantwoordelijkheid van de notaris werkzame persoon. Als de notaris evenwel verklaart dat een bepaalde persoon onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, moet de bank op die opgave kunnen afgaan.

Deze leden merken terecht op dat er vanuit moet worden gegaan dat de kredietinstelling niet kan controleren of een betalingsopdracht van de notaris ten laste van de rekening geschiedt in opdracht van een rechthebbende. Zoals ook uit de memorie van toelichting blijkt, is het niet de bedoeling dat de bank tot taak heeft te controleren of er een geldige opdracht van een rechthebbende is.

Lid 3

De leden van de fracties van PvdA en SGP vragen jegens wie de gezamenlijke rechthebbenden hun vorderingsrecht kunnen uitoefenen. Hierover merk ik op dat op grond van lid 2 alleen de notaris het vorderingsrecht van lid 3 namens de rechthebbenden kan uitoefenen. Jegens de bank kan dus alleen de notaris als schuldeiser optreden.

De leden van deze fracties vragen ook door wie de notaris zal moeten worden aangesproken. In geval van een tekort zullen dit de gedupeerde rechthebbenden zijn. Als de notaris het tekort niet kan bijpassen ligt een faillissement voor de hand. Alsdan zal de curator namens de schuldeisers optreden.

De leden van de SGP-fractie vragen of het niet beter is te bepalen dat de notaris verplicht is tot onmiddellijke aanzuivering van het tekort, zodat hij bij het verzaken van zijn aanzuiveringsplicht in verzuim is. Ook zonder uitdrukkelijke bepaling zal de notaris het tekort onmiddellijk moeten aanzuiveren, omdat hij daartoe op grond van zijn aansprakelijkheid verplicht is, behoudens lid 3 slotzinsnede. Naar aanleiding van de vraag van deze leden lijkt mij het toch wenselijk de bepaling te verduidelijken in die zin dat de notaris verplicht is een tekort in het saldo van de bijzondere rekening terstond aan te vullen, tenzij hij aannemelijk kan maken dat hem ter zake geen verwijt treft. Bij nota van wijziging wordt daarin voorzien.

Lid 4

De leden van de fracties van PvdA en SGP vragen jegens wie een rechthebbende het recht kan uitoefenen. De rechthebbende, bijvoorbeeld een verkoper van onroerend goed, zal zijn recht (op de koopprijs) slechts jegens de notaris kunnen uitoefenen. Zij vragen ook hoe het mogelijk is dat de notaris zelf rechthebbende is. Het is niet uitgesloten dat een cliënt ten onrechte gelden op de derdenrekening heeft gestort, bijvoorbeeld om de declaratie van de notaris te voldoen, en de notaris dit bedrag nog niet heeft overgemaakt naar zijn eigen rekening.

Deze leden vragen of het recht kan worden overgedragen en verpand. Een vordering van de rechthebbenden op de bank kan inderdaad worden overgedragen, maar uitgangspunt zal daarbij zijn dat in beginsel de notaris daartoe niet jegens de rechthebbenden bevoegd is. Zulks valt immers niet onder de bevoegdheid van de notaris, omschreven in lid 2, eerste zin. Mogelijk is echter dat de rechthebbenden in het kader van een bepaalde afwikkeling van de boedel van een gefailleerde notaris hiertoe aan zijn faillissementscurator toestemming geven; verg. artikel 3: 170 lid 3 B.W. In een dergelijk kader is ook een verpanding niet uitgesloten. Hoewel men hier aan zeer uitzonderlijke gevallen moet denken, is er geen reden een en ander onder alle omstandigheden onmogelijk te maken. Mededeling van de cessie dan wel het pandrecht zal moeten worden gedaan aan de kredietinstelling.

Lid 5

Zowel de leden van de PvdA- als van de SGP-fractie vragen zich af of het wel juist is dat gesproken wordt van derdenbeslag onder de notaris, nu het tegoed op de derdenrekening niet aan de notaris toekomt, maar aan de rechthebbenden. De bepaling ziet op beslag door eenschuldeiser van de rechthebbende op hetgeen de notaris als diens lasthebber aan de rechthebbende ter zake van diens aandeel in de vordering op de bank dient uit te keren als beheerder van de kwaliteitsrekening. De notaris is de enige die te dier zake verklaring kan doen. Hij kan wèl, maar de bank kan niet zeggen hoe groot het aandeel van de rechthebbende in het saldo is. De bank weet zelfs niet wie rechthebbenden zijn.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het afleggen van een verklaring overeenkomstig artikel 476a Rv. strijdig kan zijn met het beroepsgeheim van de notaris. Tot het afleggen van een dergelijke verklaring is de notaris wettelijk verplicht. Het voldoen aan deze verplichting kan dus niet als een schending van de geheimhoudingsplicht worden beschouwd.

Bij nota van wijziging zal de verwijzing in art. 22 lid 5 naar artikel 477 Rv. in die zin worden gewijzigd in: «die overeenkomstig de artikelen 476a en 477 verklaring heeft gedaan...».

Lid 7

De leden van de SGP-fractie vragen of de op grond van dit lid te stellen regels niet tevens betrekking dienen te hebben op de verrekening van de kosten van het betalingsverkeer. Deze kosten kunnen in mindering worden gebracht van de rente, zodat het niet nodig is daarvoor een speciale regeling te treffen.

Artikel 26

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de PvdA-fractie zal in het eerste lid uitdrukkelijk worden bepaald dat in geval van deeltijd de desbetreffende periode van in de notariële praktijk werkzaam zijn naar evenredigheid wordt verlengd.

Deze leden stellen voor om in het tweede lid het vaste waarnemerschap te beperken tot de in artikel 25 onder a en b genoemde situaties en menen op grond van de tekst van lid 3 dat dit ook de bedoeling is. Zoals ook uit de toelichting op artikel 26 blijkt wordt in dit artikel onderscheid gemaakt tussen kandidaat-notarissen die voor benoeming in aanmerking komen, dus met zes jaar stage, en kandidaten met drie jaar stage, alsmede de beroepsopleiding met goed gevolg hebben doorlopen. Alleen de eerste categorie komt in aanmerking voor een waarneming in geval van schorsing, ontslag en overlijden van de notaris. Aan deze waarnemer worden dus dezelfde eisen gesteld als aan een notaris. Aan de waarneming in geval van afwezigheid, verhindering of ziekte worden lichtere eisen gesteld, omdat deze een incidenteel karakter draagt. Anders dan deze leden veronderstellen, impliceert het derde lid niet dat het vaste waarnemerschap beperkt is tot de waarneming in geval van afwezigheid, verhindering of ziekte. Dit lid maakt een dergelijk onderscheid niet. De door deze leden voorgestelde wijziging lijkt mij niet wenselijk, omdat een aanwijzing van een vaste waarnemer een verlichting van de werkdruk van de kamer van toezicht betekent. Bovendien wordt altijd een kandidaat-notaris tot waarnemer benoemd die ook voor benoeming tot notaris in aanmerking zou komen. Ten slotte moet worden bedacht dat de waarneming incidenteel en voor een beperkte tijd plaatsvindt.

Met het bovenstaande is ook de vraag van de leden van de GPV-fractie, of dit artikel de mogelijkheid opent om vaste waarnemers aan te stellen in de in artikel 25, sub c, d en e bedoelde gevallen, beantwoord. Deze leden vragen of het wenselijk is een verwijzing naar artikel 25 op te nemen. Omdat naar mijn mening op dit punt geen misverstand kan ontstaan, lijkt mij de voorgestelde verwijzing niet nodig.

Deze leden vragen voorts of de mogelijkheid wordt gecreëerd om zonder toetsing en benoeming feitelijk als deeltijd-notaris werkzaam te zijn, omdat de kandidaat-notaris als vaste waarnemer kan fungeren. Inderdaad is het op basis van dit artikel voor een notaris mogelijk om in deeltijd te werken, mits in de waarneming is voorzien. Niet gesteld kan worden dat het als deeltijd-notaris werkzaam zijn zonder toetsing en benoeming geschiedt. Voor de notaris die in deeltijd werkt gelden dezelfde benoemingsvereisten als voor een notaris met een volledige werkweek. Op grond van het tweede lid wordt de vaste waarnemer door de voorzitter van de kamer van toezicht benoemd. De voorzitter toetst ook of de waarnemer aan de voorwaarden van het eerste lid voldoet. Deze leden vragen voorts of bij verordening in een meer algemene regeling van de algemene aspecten die samenhangen met het werken in deeltijd zal worden voorzien. Mocht aan een dergelijke regeling behoefte bestaan, dan kan deze op grond van artikel 58, tweede lid, in de verordening betreffende de beroeps- en gedragsregels worden opgenomen.

Artikel 28

Volgens de leden van de PvdA-fractie moet het eerste lid in die zin worden verduidelijkt, dat de werkzaamheden «als kandidaat-notaris» worden verricht. Een dergelijke wijziging is overbodig, omdat reeds uit de begripsomschrijving van artikel 1, onder a, volgt dat een kandidaat-notaris onder verantwoordelijkheid van een notaris notariële werkzaamheden dient te verrichten. Alleen degenen die in de notariële praktijk onder verantwoordelijkheid van een notaris werkzaam zijn hebben dus voortaan nog de hoedanigheid van kandidaat-notaris.

Artikel 29

Naar aanleiding van de opmerking de leden van de PvdA-fractie zal bij nota van wijziging in het tweede lid onder a jaar, dag en plaats van geboorte worden gewijzigd in: datum en plaats van geboorte.

Artikel 34

Het door de leden van de CDA-fractie gesignaleerde probleem, dat een notaris in een authentieke akte iets verklaart, waarop hij in een latere procedure terugkomt, is mij niet bekend. Omdat het hier gaat om vragen van bewijsrecht zijn hier de Algemene bepalingen van bewijsrecht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.

Met de leden van de SGP-fractie ben ik van mening dat het in het tweede lid van dit artikel moet gaan om een afschrift van de akte van volmachtverlening zoals deze door de notaris uit handen is gegeven. Dit blijkt ook uit de tekst van het tweede lid, zoals gewijzigd bij nota van wijziging, onderdeel W. Door de voorgestelde wijziging vervalt de term originali-akte. In de akte van volmachtverlening moet worden vermeld dat zij aan de volmachtgever zal worden uitgegeven. Een afschrift van die akte zal in het protocol moeten worden opgenomen.

Artikel 35

De leden van de fracties van D66, SGP en GPV zetten vraagtekens bij de handhaving in dit wetsvoorstel van het vereiste van tegenwoordigheid van twee getuigen bij het opmaken van een uiterste wilsbeschikking. De leden van fracties van SGP en GPV zouden wel de mogelijkheid dat twee getuigen op uitdrukkelijk verzoek van de comparant of van de notaris bij de akte tegenwoordig zijn, willen handhaven. Artikel 991 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek bevat bepalingen over de getuigen die bij het opmaken van uiterste willen tegenwoordig zijn. Bij de invoering van Boek 4 NBW zal deze bepaling vervallen. Het is niet mogelijk om in dit wetsvoorstel het vereiste van tegenwoordigheid van getuigen bij testamenten te schrappen zonder dat gelijktijdig artikel 991 van Boek 4 BW geschrapt wordt. Omdat het niet wenselijk is om vooruit te lopen op de invoering van Boek 4 NBW zal artikel 35 in de voorgestelde vorm voorlopig gehandhaafd moeten blijven. Bij de invoering van Boek 4 zal wel worden bezien of artikel 35 in die zin gewijzigd kan worden dat bij het passeren van een testament twee getuigen op uitdrukkelijk verzoek van de comparant of de notaris tegenwoordig kunnen zijn.

Op grond van artikel 35, vierde lid, onder a, kunnen de echtgenoot en de bloed- en aanverwanten van de testateur tot en met de derde graad geen getuigen zijn. Anders dan de leden van de D66-fractie veronderstellen mogen oudere mensen dus geen familieleden als getuigen meebrengen. Het hebben van weinig of geen familie of aanverwanten is dus voor het opmaken van een testament geen probleem.

Ten slotte merk ik, in antwoord op een opmerking van de leden van de GPV-fractie, op, dat, anders dan deze leden wellicht veronderstellen, een testament ook een notariële akte is. Op grond van het tweede lid van artikel 35 is de tegenwoordigheid van getuigen alleen nog vereist bij het verlijden van de daar vermelde notariële akten.

De leden van de fracties van SGP en GPV stellen de praktische bezwaren aan de orde die zich voordoen met betrekking tot de identificatieplicht van buitenlanders. Zij wijzen erop dat een Nederlands rijbewijs geen nationaliteit vermeldt, wat problemen zou kunnen geven voor een buitenlander met een Nederlands rijbewijs. Ook zou het verbod om een fotokopie van een identificatiedocument te accepteren voor een buitenlander die zich wil identificeren met een paspoort moeilijkheden geven. Deze leden wijzen voorts nog op de situatie van een buitenlander die al geruime tijd in Nederland woont en die zich identificeert met een paspoort zonder tevens een verblijfsdocument te tonen.

De ratio van de identificatieplicht bij het verlijden van notariële akten is, dat de notaris zich vergewist van de identiteit van de voor hem verschijnende personen. Hij moet verifiëren of degene die voor hem verschijnt de identiteit heeft van degene die hij opgeeft te zijn. Dat brengt met zich mee dat de notaris de identiteit controleert aan de hand van originele documenten en niet op basis van kopieën daarvan. Dat geldt zowel voor Nederlanders als voor niet-Nederlanders, zowel ten aanzien van paspoorten als ten aanzien van rijbewijzen. De Wet op het notarisambt verplicht niet tot het aantonen van de nationaliteit of een bepaalde verblijfsstatus. Indien buitenlanders hun identiteit willen aantonen met behulp van een Nederlands rijbewijs, dan is dat mogelijk. Ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 zijn vreemdelingen die langer dan 185 dagen in Nederland verblijven gehouden hun buitenlandse rijbewijs om te wisselen voor een Nederlands rijbewijs.

Het is evenwel niet nodig dat de notaris bij vaste cliënten telkens opnieuw de identiteit controleert. Wel moet hij de eerste keer dat een persoon voor hem verschijnt de identiteit vaststellen aan de hand van genoemde documenten en de aard en het nummer daarvan in de akte vermelden. De tekst van het eerste lid, tweede volzin, is in die zin verduidelijkt (nota van wijziging, onderdeel X).

Artikel 38

De leden van de PvdA-fractie vragen mijn mening over het voorstel van de KNB om de ene tekst eerst volledig in de akte te vermelden en daarna te laten volgen door de andere tekst. Als het regelgewijs opnemen van de vreemde taal praktische bezwaren oplevert, gezien het verschil in lengte dat bij vertalingen doorgaans optreedt en een kolomsgewijze vermelding de akte onleesbaar maakt, is het inderdaad beter het voorstel van de KNB over te nemen. Bij nota van wijziging wordt daarin voorzien.

De leden van de GPV-fractie vragen wie aansprakelijk is voor een slechte buitenlandse vertaling. Dit zal degene zijn die de vertaling heeft gemaakt, dus de vertaler. Deze leden vragen ook wie de kosten van de tolk-vertaler voor zijn rekening neemt. Partijen zullen moeten overeenkomen wie deze kosten zal dragen.

Artikel 39

De leden van de PvdA-fractie vragen, gelet op het commentaar van de KNB, of het verstandig is de in de tweede volzin van het derde lid gestelde eis, dat de bladzijden van de akte door de verschijnende personen en de notaris van een paraaf moeten worden voorzien, te handhaven. Hoewel ik er begrip voor heb, dat deze eis voor akten met vele tientallen bladzijden onpraktisch kan zijn, meen ik toch dat dit voorschrift goede zin heeft. In de eerste plaats merk ik op dat de meeste aktes van geringe omvang zijn, zodat het plaatsen van parafen geen grote inspanning vergt. Voorts wil ik erop wijzen dat het juist in deze tijd erg gemakkelijk is om met behulp van tekstverwerkers bladzijden na het passeren van de akte te wijzigen zonder dat dat te controleren is. Het vereiste van de parafen maakt een dergelijke handelwijze onmogelijk.

Deze leden stellen voor aan de eerste zin van het vierde lid toe te voegen: «onmiddellijk daarna ondertekent de notaris de akte». Omdat inderdaad uit de wettekst niet blijkt op welk moment de notaris de akte moet ondertekenen, zal bij nota van wijziging de tekst op de voorgestelde wijze worden verduidelijkt. Wel zal, zoals ook de KNB in haar commentaar voorstelt, de derde zin dienovereenkomstig moeten worden aangepast en zal de vierde zin kunnen worden geschrapt.

Deze leden wijzen erop dat niet geregeld wordt het geval dat een persoon zich voor het sluiten van een akte verwijdert (bijvoorbeeld bij veilingen) en wijzen erop dat voor die situatie artikel 31 van de huidige Wet op het Notarisambt wel een regeling geeft. Deze bepaling is niet in het wetsvoorstel overgenomen, omdat de betekenis ervan onduidelijk is en van een behoefte om deze bepaling op te nemen niet is gebleken. Ook in het Handboek van Melis, De Notariswet, zesde druk, p. 255, wordt opgemerkt dat de vraag wat de betekenis van een notarieel proces-verbaal is als de handtekeningen van de comparanten toch ontbreken, theoretisch belangwekkend mag zijn, maar dat het praktisch belang ervan gering is. «Het zal iedere notaris moeite kosten een geval te noemen waarin art. 31 toegepast moest worden.», aldus het Handboek.

Deze leden vragen wanneer een notaris er zeker van kan zijn dat hij op adequate wijze heeft voldaan aan zijn informatieplicht. Als de notaris ervan overtuigd is dat de verschijnende personen hebben begrepen wat de inhoud van de akte is, mag hij aannemen dat hij aan zijn informatieplicht op juiste wijze heeft voldaan. Terecht wijzen deze leden erop dat de akte authenticiteit mist, indien niet op juiste wijze aan de informatieplicht is voldaan. Ook de KNB heeft in haar commentaar erop gewezen dat deze bepaling aanleiding kan geven tot chicaneus gedrag van een partij. Deze opmerkingen hebben mij tot het inzicht gebracht dat het beter is de sanctie van gemis aan authenticiteit te laten vervallen. Bij nota van wijziging zal lid 6 worden aangepast. Wel zullen tegen de notaris die niet aan zijn informatieplicht voldoet nog tuchtrechtelijke maatregelen genomen kunnen worden.

Deze leden vragen voorts wat de informatieplicht van de notaris betekent als het gaat om een akte die gepasseerd wordt bij volmacht en de notaris vermoedt dat de volmachtgever onvoldoende of niet is voorgelicht. In dat geval doet de notaris er goed aan om, alvorens de akte te passeren, partijen schriftelijk of mondeling een toelichting daarop te geven en zo nodig op de gevolgen die uit de akte voortvloeien te wijzen.

Artikel 42

De leden van de PvdA-fractie vragen of onder «overdracht» ook begrepen wordt «vestiging of afstand van beperkte rechten». Dit is inderdaad het geval. Op grond van artikel 98 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek vindt al hetgeen wat in titel 4, afdeling 2, van Boek 3 omtrent de overdracht van een goed is bepaald, overeenkomstige toepassing op de vestiging, de overdracht en de afstand van een beperkt recht op een zodanig goed.

Artikel 45

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe te voorkomen is dat bij inzage in een gedeelte van de akte, betrokkene de gehele akte of meer dan het desbetreffende gedeelte van de minuutakte ziet. De notaris zal ervoor moeten zorgdragen dat aan betrokkene alleen de desbetreffende bladzijden getoond worden. Mochten daarop ook passages staan waarvan de kennisneming door betrokkene niet gewenst is, dan zullen deze passages afgedekt moeten worden.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe inzage kan worden verleend in een uittreksel, in aanmerking nemende dat de minuut-akte niet door de notaris uit handen gegeven mag worden. Anders dan deze leden kennelijk veronderstellen, bepaalt het vierde lid niet dat inzage in een uittreksel kan worden verleend, maar in de akte of het desbetreffende gedeelte van de akte. Deze leden vragen voorts of in plaats van inzage in de akte het verstrekken van een fotokopie hier niet een oplossing kan betekenen. Inderdaad kan onder inzage in de akte ook worden begrepen het verstrekken van een fotokopie van die akte.

Artikel 46

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de bepaling van het tweede lid zou moeten worden aangevuld in die zin dat ook ten behoeve van een legataris een grosse van een uittreksel van een testament zou kunnen worden afgegeven. Bij nota van wijziging zal aan de opsomming van het tweede lid de uittreksels van testamenten worden toegevoegd.

Artikel 50

De leden van de PvdA-fractie menen dat de tekst van dit artikel in overeenstemming zou moeten worden gebracht met hun voorstel voor een wettelijke tariefregeling, zoals besproken in het algemene deel van hun inbreng. Uit het onderdeel De tarieven van deze nota naar aanleiding van het verslag blijkt, dat ik de in het wetsvoorstel gekozen opzet handhaaf. Derhalve behoeft artikel 50 niet gewijzigd te worden. Het voorstel van deze leden om een voorhangprocedure op te nemen heeft, naar ik aanneem, ook betrekking op een wettelijke tariefregeling zoals door deze leden voorgesteld.

In verband met de totstandkoming van de Wet afschaffing adviesverplichtingen (wet van 10 juli 1995, Stb. 355) zal bij nota van wijziging het tweede lid worden geschrapt. Hiermee kom ik tevens tegemoet aan de bezwaren van de leden van de D66-fractie, die het opmerkelijk vinden dat de KNB een oordeel zou worden gevraagd over de eigen tarieven. Uiteraard blijft het ook zonder een wettelijke verplichting mogelijk – en ook wenselijk – om over de ontwerp-a.m.v.b. de broederschap c.q het Bureau financieel toezicht notarissen te consulteren. Ook aan de consumentenorganisaties zou inderdaad advies kunnen worden gevraagd. Ik vind het overigens wel in de rede liggen dat in ieder geval de broederschap in de gelegenheid wordt gesteld commentaar te leveren. Zij zal immers de tariefregeling moeten toepassen.

Deze leden vragen tevens waarom niet een vertegenwoordiger uit andere kring, bijvoorbeeld uit de consumentenorganisaties bij het preventieve toezicht op het notariaat in artikel 89 is betrokken. In artikel 89 is bepaald dat het toezicht op de notarissen en kandidaat-notarissen, alsmede de tuchtrechtspraak worden uitgeoefend door de kamers van toezicht. In artikel 90 is de samenstelling van de kamers van toezicht geregeld. Die kamers zijn op dezelfde wijze samengesteld als de thans bestaande kamers van toezicht. Er is niet gebleken van een behoefte om anderen, zoals een vertegenwoordiger van een consumentenorganisatie, in de kamers van toezicht op te nemen.

Artikel 56

Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie om «De gezamenlijke» te vervangen door «Alle» heb ik overgenomen. Bij nota van wijziging wordt daarin voorzien.

Artikel 61

De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat de redactie van het derde lid verschilt van die van artikel 80, derde lid, en dat het op grond van artikel 61, derde lid, niet geheel duidelijk is of de voorzitter ook alleen de broederschap kan vertegenwoordigen. Artikel 61, derde lid, zal worden verduidelijkt, waardoor beter tot uitdrukking komt het een gezamenlijke bevoegdheid betreft van de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter tezamen met een van de andere leden van het bestuur. Artikel 80, derde lid, wordt dienovereenkomstig gewijzigd.

De leden van de GPV-fractie vragen of de gelijkheid van notarissen en kandidaat-notarissen niet beter kan worden gewaarborgd als het bestuur uit een even aantal leden bestaat. Bij een even aantal bestuursleden zal er altijd een regeling moeten worden opgenomen voor het geval de stemmen staken. Er zal dan iemand moeten worden aangewezen die uiteindelijk de beslissing neemt. Het ligt voor de hand dat dat dan de voorzitter van het bestuur, die notaris is, zal zijn. De gelijkheid tussen notarissen en kandidaat-notarissen zal dus wel op basis van de bestuurssamenstelling kunnen worden bereikt, maar niet op het punt van de beslissingsbevoegdheid. Ook de Raad van State heeft, naar ik aanneem, daarom geadviseerd het voorstel zodanig aan te passen dat immer uitsluitend een oneven aantal leden kan worden benoemd (punt 22 van het advies van de Raad van State d.d. 4 juni 1993). In het aan de Raad van State gezonden ontwerp was nl. de mogelijkheid opengelaten dat het bestuur van de broederschap en dat van de ring uit een even aantal leden zou bestaan.

Artikel 67

De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat de voorzitter en zijn plaatsvervanger kunnen worden herbenoemd en vragen of het de bedoeling is dat dit slechts eenmaal voor dezelfde termijn kan geschieden. Anders dan deze leden veronderstellen biedt de wettekst geen mogelijkheid tot herbenoeming. Uit het commentaar van de KNB blijkt dat zij thans ook van mening is dat één jaar te kort is voor de functie van voorzitter van de KNB en dat de ervaring uitwijst dat een periode van ten minste twee jaar wenselijk is. In verband hiermee zal bij nota van wijziging het eerste lid worden aangepast, in die zin dat de voorzitter en zijn plaatsvervanger voor de tijd van twee jaren worden benoemd.

Artikel 90

De leden van de PvdA-fractie nemen terecht aan dat een plaatsvervangend secretaris aan dezelfde eisen moet voldoen als de secretaris, dus jurist moet zijn. Bij nota van wijziging is de wettekst in die zin aangevuld.

Artikel 91

Op voorstel van de leden van de PvdA-fractie is in het derde lid, laatste deel, bij nota van wijziging «een» voorzitter van de kamer van toezicht gewijzigd in: de voorzitter.

Artikel 93

De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat in het derde lid achter het woord «notaris» dient te worden toegevoegd: of kandidaat-notaris, zulks in verband met het feit dat ook kandidaat-notarissen lid kunnen zijn van de kamer van toezicht. Bij nota van wijziging wordt daarin voorzien. Deze leden vragen voorts of de mededeling van de president van het gerechtshof, bedoeld in de tweede zin van dit lid, ook aan de desbetreffende notaris of kandidaat-notaris zal worden gedaan. Omdat dit thans niet in het derde lid is bepaald, zal de bepaling bij nota van wijziging in die zin worden aangevuld.

Artikel 114

De leden van de PvdA-fractie menen dat in dit artikel aan Notariële broederschap «Koninklijke» dient te worden toegevoegd. Dit artikel kan evenwel worden vereenvoudigd, aangezien de Koninklijke notariële broederschap, bedoeld in artikel 56, reeds is gedefinieerd in artikel 1, onderdeel f. Bij nota van wijziging zal dan ook «Notariële broederschap als bedoeld in artikel 56 dan ook worden vervangen door: broederschap.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

BIJLAGE I

Bijlage bij het algemene gedeelte van de nota naar aanleiding van het verslag van het wetsvoorstel Wet op het notarisambt (23 706), onderdeel De tarieven, Het KPMG-onderzoek naar de kosten en opbrengsten in het notariaat en het onderzoek van Moret, Ernst & Young

Punten van kritiek in het commentaar van Moret op het KPMG-rapport:

1. De representativiteit van de steekproef van zowel het IOO als het kantooronderzoek zou onvoldoende zijn.

Deze bewering wordt door Moret onvoldoende onderbouwd en wordt niet gedeeld door de onderzoekers van KPMG en van het IOO. Er wordt voorbijgegaan aan het feit dat de drie steekproeven die in de onderzoeken van KPMG en het IOO werden gebruikt, a-select zijn getrokken. De steekproeven zijn overigens steeds getoetst. Daarbij is de eerste steekproef, die is getrokken in het vooronderzoek, gebruikt om kenmerkende verschillen tussen de notariskantoren te vinden. Op basis van deze gegevens is de representativiteit van de tweede steekproef, die het IOO heeft gebruikt, getoetst. Deze steekproef omvat 298 kantoren, bijna 40% van het notariaat. De derde steekproef, die gebruikt is bij het kantooronderzoek, is getoetst met behulp van de tweede steekproef. Deze werkwijze waarborgt de representativiteit van het onderzoek ruimschoots. Voorts zij opgemerkt dat met de gehanteerde aanpak is verzekerd dat zowel de grote kantoren als de kleine, als ook de sterk winstgevende en de minder winstgevende kantoren in voldoende mate in de steekproef zijn vertegenwoordigd. Ten slotte is van belang dat het tijdschrijfonderzoek gezien moet worden als aanvullend op het IOO-onderzoek. Als het gehele onderzoek alleen zou hebben bestaan uit een tijdschrijfonderzoek, dan zou gekozen zijn voor een ruimere steekproef en een langere meetperiode. In de gegeven omstandigheden was dat evenwel niet nodig.

2. Het KPMG-onderzoek zou onder een te hoge tijdsdruk hebben plaatsgevonden.

Het onderzoek van KPMG heeft inderdaad onder een hoge tijdsdruk plaatsgevonden. Slechts kan worden geconcludeerd dat die tijdsdruk te hoog is geweest als de uitkomsten hierdoor in betekenende mate zouden zijn beïnvloed. Dit wordt door Moret niet aangetoond. In dat commentaar wordt een aantal problemen gesignaleerd die zich tijdens de uitvoering van het KPMG-onderzoek hebben voorgedaan. Op die problemen is door de onderzoekers van KPMG gedeeltelijk geanticipeerd. Een ander deel van de problemen is tijdens de uitvoering van het onderzoek zelf opgelost. Op de juistheid van de onderzoeksbevindingen heeft de tijdsdruk dan ook geen invloed gehad.

3. Het verschil tussen de berekende en de werkelijke kosten zou berusten op fouten in de methodiek en de uitvoering van het KPMG-onderzoek.

In het KPMG-onderzoek is een verschil van 30% geconstateerd tussen de berekende kosten en de werkelijke kosten van het notariaat in 1992. In het commentaar van Moret wordt verondersteld dat dit te wijten is aan een verkeerde methodiek en uitvoering van het KPMG-onderzoek. Naar het oordeel van de KPMG-onderzoekers is dit verschil in kosten ontstaan doordat het aan produktie werkelijk bestede aantal uren in het notariaat voor het gehele jaar 1992 hoger is dan het aantal produktieve uren dat op grond van de berekende normtijden en het aantal diensten in 1992 nodig was. Met andere woorden, er is over het gehele jaar genomen sprake van overcapaciteit. Noch over de omvang van het verschil, noch over de stelling dat het verschil gelegen is in een verschil in produktiviteit bestaat bij de onderzoekers van KPMG onzekerheid. Voorzichtigheid hebben de onderzoekers betracht bij de analyse van de oorzaken en de beoordeling van de lagere produktiviteit in de rest van het jaar, vergeleken met de periode waarin is tijdgeschreven (piekperiode). Dit gold ook voor de mate waarin eventueel noodzakelijke indirecte werkzaamheden en een overbezetting (in verband met het vervullen van de ministerieplicht) debet zouden kunnen zijn aan die lagere produktiviteit. Dit laatste viel overigens door de onderzoekers niet objectief vast te stellen, omdat hierbij ook beleidsmatige aspecten een rol spelen.

In het KPMG-onderzoek is voor de vaststelling van de kosten uitgegaan van de in de piekperiode van het notariaat gemeten produktiviteit. Daarom is de conclusie van het KPMG-rapport dat doelmatiger zou kunnen worden gewerkt gerechtvaardigd. De kritiek van Moret op dit punt is onvoldoende overtuigend. Gesteld wordt dat de capaciteit die thans in het notariaat aanwezig is op grond van de wettelijke ministerieplicht precies genoeg is voor de drukke periode van het jaar. Derhalve is de conclusie van Moret dat alle gemaakte kosten van een notariskantoor in de kostprijs verdisconteerd dienen te worden. Hiermee wordt voorbij gegaan aan het gangbare bedrijfseconomische begrip van «vermijdbare kosten», die wel tot uitgaven leiden, maar in principe geen onderdeel uitmaken van de kostprijs. De KPMG-onderzoekers hebben derhalve de kostprijzen in het notariaat beoordeeld, rekening houdend met de omstandigheid dat sommige kosten vermijdbaar zijn. Deze kosten kunnen worden verklaard uit twee factoren, te weten bezettingsverliezen en efficiency-verliezen. In de relatief rustige periodes in het notariaat wordt met dezelfde bezetting gewerkt als in de drukke periode. Bij andere beroepsgroepen, zoals bijvoorbeeld advocaten en accountants, en ondernemingen in een meer concurrentiële omgeving worden de bezetting en de werkverdeling veelal afgestemd op fluctuaties in de bedrijfsdrukte. Efficiencyverliezen in het notariaat kunnen optreden doordat in de rustige periode meer tijd aan akten wordt besteed dan in de drukke periode.

Een belangrijk geconstateerd feit is voorts dat in de relatief drukke periode waarin is gemeten de werkdruk in het notariaat, vergeleken met andere sectoren, niet uitzonderlijk hoog is. In de tijdschrijfperiode bedroeg de gemiddelde produktiviteit (het deel van de beschikbare werktijd dat daadwerkelijk produktief wordt aangewend) 75%. In vergelijking met de beroepsgroep van de registeraccountants is dit zeker niet hoog. Daar ligt de gemiddelde produktiviteit meestal rond de 75% en in drukke periodes vaak tegen de 100%. Ook de advocatuur heeft een hogere gemiddelde produktiviteit. Bovendien valt op dat de gemeten kostprijzen per vergelijkbaar kantoor sterk uiteenlopen. Sommige kantoren slagen erin om de kostprijzen van akten aanzienlijk lager te houden dan de gemiddelde kostprijs. Als deze kantoren als norm zouden worden genomen voor de werkelijke kostprijs, dan zouden de besparingen in het notariaat nog hoger kunnen zijn dan die KPMG heeft berekend.

Wij menen dan ook dat het verschil veeleer zal zijn ontstaan door de niet-concurrentiële markt en de vaste tarieven die de notaris de ruimte laten om vermijdbare kosten te maken en door te berekenen aan de cliënt, zonder dat dit de bedrijfseconomische positie van de kantoren aantast.

4. Aan het IOO-onderzoek mag geen onderbouwing van de interne subsidiëring binnen het notariaat worden ontleend.

Moret formuleert een groot aantal methodologische en statistische bezwaren tegen de werkwijze van het IOO. Met deze kritiek zijn de onderzoekers van het IOO geconfronteerd. De conclusie van deze onderzoekers is dat de kritiek onjuist is en tevens dat in het commentaar van Moret de kritiek te zwaar is aangezet met weglating van iedere nuance. Wellicht nog belangrijker is dat in dat commentaar niet wordt aangegeven welke de effecten zouden zijn van de vermeende inbreuken op de methodologische onjuistheden. Deze blijken veelal marginaal en ze leiden veelal tot een aanscherping van de IOO-conclusies.

5. Het kostenniveau zou dienen te worden aangevuld met de door KPMG ten onrechte niet gekwantificeerde kosten.

Moret somt een aantal kostenposten van de notaris op die naar haar oordeel in de kostprijs behoren te worden opgenomen. Dit leidt tot de stelling dat er een extra vergoeding in de kostprijs moet worden opgenomen van f 90 000,–. Het gaat daarbij om financieringslasten van vreemd vermogen, de rentevergoeding over eigen vermogen, een eventueel te calculeren ondernemersrisico, bankkosten en de afschrijving van dubieuze debiteuren.

KPMG heeft in zijn reactie op deze stelling aangetoond dat deze kostenposten voor het grootste deel niet in de kostprijs verdisconteerd dienen te worden. Er wordt allereerst op gewezen, dat een onderscheid gemaakt dient te worden tussen kostprijzen en tarieven. Een aantal van de door Moret aangehaalde kostenposten dient – voorzover zij ook werkelijk worden gemaakt – naar de mening van KPMG gehaald te worden uit de marge tussen kostprijs en tarief. Met betrekking tot de door Moret genoemde kostenposten moet overigens worden opgemerkt dat de kosten van drie laatstgenoemde posten – het ondernemersrisico, de bankkosten en de afschrijving op dubieuze debiteuren – in het geval van het notariaat niet anders dan betrekkelijk gering kunnen zijn. Wel zou nog eens kunnen worden bezien of de kosten van rente over het door de notaris geïnvesteerde vermogen niet in de kostprijs zouden moeten worden verdisconteerd. In de berekening van Moret lijken deze kosten evenwel te zijn gemaximaliseerd. Er wordt aan voorbij gegaan dat door de notaris bij de investering (bijvoorbeeld in een pand en in de kantoorinrichting) keuzes kunnen worden gemaakt. Bij een eventuele normering zullen deze kosten dan ook aanzienlijk lager kunnen uitvallen.

Een stijging van het kostenniveau per notaris in de orde van grootte van het door Moret genoemde bedrag kan derhalve – in het licht van de reactie van KPMG – niet realistisch genoemd worden.

6. De arbeidsinkomens van de maatschapskandidaat alsmede het arbeidsinkomen van de notaris zouden te laag zijn vastgesteld.

De normen voor deze inkomens zijn tijdens het onderzoek in overleg met de onderzoekers en met de KNB tot stand gekomen. Hierbij is uitgegaan van BBRA-salarisschalen. Deze schaalbedragen zijn vertaald naar de particuliere sector. Dat de Broederschap – naar wij mogen aannemen in navolging van Moret – blijkbaar niet meer akkoord gaat met deze normen is een nieuw element in de discussie. Nochtans zijn wij van oordeel dat de eerder overeengekomen normen voor de berekening van de arbeidsinkomens aanvaardbaar zijn. Zou men overigens uitgaan van het door Moret gestelde inkomen van de maatschapskandidaat, dan nog kan dit nauwelijks effect hebben op de kostprijs, aangezien – zoals bleek uit het kantooronderzoek van KPMG – het aantal werkzame maatschapskandidaten zeer gering is.

7. De berekening door KPMG van de winst uit de onroerend- goedpraktijk zou onjuist zijn. Op basis van een kostencalculatie van Moret is dit resultaat aanzienlijk lager.

Moret komt op grond van een door haar aangehouden hoger kostenniveau en van hogere arbeidsinkomens tot deze conclusie. De kostencalculatie is gebaseerd op uitgangspunten die sterk afwijken van die van KPMG. Zo worden alle gemaakte kosten door Moret als niet-vermijdbare kosten beschouwd. De aangehouden normsalarissen voor notarissen en voor maatschapskandidaten zijn aanzienlijk hoger. Tenslotte is ook de hierboven vermelde aanvulling van het kostenniveau in de calculatie opgenomen. KPMG heeft naar mijn oordeel de kritiek van Moret op zijn uitgangspunten op overtuigende wijze weerlegd. Het is dan ook niet aannemelijk dat – zoals Moret stelt – de winst uit de onroerend-goedpraktijk lager uit zou vallen dan KPMG berekend heeft. Eerdere onderzoeken (van het onderzoeksbureau OTB en van de TU Delft) wijzen overigens op dit punt in dezelfde richting als het onderzoek van KPMG.

8. Dat de familiepraktijk in haar geheel kostendekkend is zou onjuist zijn. De familiepraktijk zou in haar geheel verliesgevend zijn. Dit verlies zou worden goedgemaakt door het positieve resultaat in de onroerend-goedpraktijk.

Met deze conclusie onderschrijft Moret één van de conclusies uit het econometrisch (deel-)onderzoek het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO). Daarin zijn met name bij samenlevingscontracten, huwelijksvoorwaarden en testamenten verliezen geregistreerd. In het onderzoek werd echter tevens een inefficiënte uitvoering van de notarispraktijk in haar geheel gesignaleerd. In het onderzoek van KPMG op kantoorniveau bleek voorts dat er winsten bij de overige onderdelen van de familiepraktijk zijn. Met name in de boedelpraktijk is dat het geval. Daardoor blijkt de familiepraktijk in haar geheel winstgevend te zijn. KPMG komt tot deze conclusie aan de hand van de door de onderzoekers gehanteerde uitgangspunten bij de kostprijsberekening. Deze wijken – zoals hierboven is aangegeven – sterk af van de uitgangspunten van Moret.

In het rapport wordt in dit verband ook gewezen op de hierboven aangehaalde verklaring van het geconstateerde verschil tussen de berekende kosten en werkelijke kosten. De conclusie dat de familiepraktijk in haar geheel kostendekkend is, kan derhalve op grond van de uitkomsten van het onderzoek van KPMG worden getrokken.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven