Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 23706 nr. 16 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 23706 nr. 16 |
Vastgesteld 24 oktober 1997
De vaste commissie voor Justitie1 heeft naar aanleiding van de tweede nota van wijziging inzake wetsvoorstel 23 706 (Wet op het notarisambt) de navolgende vragen aan de regering voorgelegd. De daarop door de regering op 20 oktober 1997 gegeven antwoorden zijn hierbij tevens afdrukt.
Vragen van de leden van de PvdA-fractie
Op welke wijze denkt de regering gedurende de overgangsperiode te kunnen toetsen of de notaris zijn ambt op de wijze als bepaald in het gewijzigde artikel 15 daadwerkelijk uitoefent?
Gedurende de overgangsperiode lijkt mij vooreerst het zicht op de naleving van artikel 15 eerste lid van het wetsvoorstel van belang: het op onpartijdige wijze behartigen van alle bij de rechtshandeling betrokken personen. De overige verplichtingen kunnen worden gecontroleerd in het reguliere toezicht van de kamers van toezicht en door het Bureau financieel toezicht. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik uiteen gezet hoe de ontwikkeling van de notariële praktijk wordt gevolgd (p. 25). De ontwikkeling van de toegankelijkheid, kwaliteit en onpartijdigheid, bezien vanuit de vraagzijde, zal kunnen worden onderzocht met behulp van enquêtes door consumentenorganisaties en marktonderzoek. Voorts kunnen gegevens hieromtrent worden verkregen uit de klachtenregistratie bij de kamers van toezicht. Omtrent de bevindingen wordt aan de minister van Economische zaken en mij jaarlijks gerapporteerd. De werkzaamheden in het kader van het monitorsysteem zijn voor mij een punt van aanhoudende aandacht. Het spreekt vanzelf dat de beroepsorganisatie hierbij een belangrijke rol kan vervullen. Al in een vroeg stadium (voorjaar 1995) heb ik over de uitwerking van de hoofdlijnen van het systeem overleg gevoerd met de KNB. Ik heb daarbij onder meer voorgesteld dat een landelijk panel op basis van systematisch aangeleverde informatie over de diverse deelaspecten van de praktijkvoering zorgdraagt voor de rapportage. Over de onafhankelijkheid, en ook over de onpartijdigheid van het notariaat kan het panel naar mijn mening een oordeel geven op basis van het totale beeld van de ontwikkeling zoals dit uit de rapportages van de deelaspecten naar voren komt. Door de KNB is dit overleg gestaakt omdat deze het doel en de uitkomst van het veranderingsproces niet onderschreef. De uitwerking van het systeem kan wat mij betreft ieder ogenblik worden voortgezet.
In de nota naar aanleiding van het nader verslag (p. 5) heb ik voorts – in antwoord op hetgeen prof Moltmaker op het punt van de onpartijdigheid poneerde – gesteld dat opdrachtgevers zich bij de keuze van de notaris niet louter door prijsafwegingen zullen laten leiden. Ik neem aan dat de kwaliteit van de notaris daarbij van groot belang is. Opdrachtgevers zullen belang hechten aan de onpartijdige opstelling van de notaris. Het gegeven dat uit onderzoek is gebleken dat het thans nogal eens schort aan de opstelling van de notaris op dit punt – ik doel op het recent gepubliceerde proefschrift «De hand van de notaris» van C.L.B. Kocken, – is voor mij geen bewijs dat de opdrachtgevers een partijdige opstelling van de notaris verwachten en hem die opstelling willen afdwingen. Wel ben ik – mede naar aanleiding van dit onderzoek – van mening dat het notariaat ook op dit punt gebaat is met een systeem van kwaliteitsborging waarin de beroepshouding regelmatig onder de loep genomen wordt.
Deelt de regering de opvatting dat het bij de zogenaamde familiezaken veelal gaat om – ook emotioneel bezien – gewichtige beslissingen die slechts door een zorgvuldige «vertaling» door middel van de tussenkomst van de notaris kunnen worden geëffectueerd, waarbij het belang van de adviserende rol van de notaris evident is?
Zorgvuldigheid is essentieel voor de notariële dienstverlening. Dat het in de familiepraktijk gaat om gewichtige beslissingen die slechts door een zorgvuldige «vertaling» van de notaris kunnen worden geëffectueerd dient echter enigszins te worden gerelativeerd. De emotionele lading en/of de noodzaak tot een «vertaling» door de notaris kunnen per geval of type zaak sterk verschillen. Of de notaris veel tijd moet besteden aan de advisering hangt onder meer af van de vraag of cliënten bijvoorbeeld zelf al weten wat de inhoud van het testament of van de huwelijkse voorwaarden zou moeten zijn. In dat geval zal de notaris nog slechts moeten nagaan of die keuze inderdaad het meest voor de hand ligt of dat er voor cliënten andere, wellicht betere mogelijkheden zijn. Het komt ook veel voor dat cliënten over de fiscale consequenties al adviezen hebben ingewonnen bij een belastingadviseur. Ook zijn cliënten soms doorverwezen door een advocaat. Dan komt het werk van de notaris vaak neer op het in overleg met clinten en mede op basis van adviezen van andere adviseurs opstellen van akten. Hij zal zijn verantwoordelijkheid als notaris echter ook in die gevallen moeten waar maken en dus zelf moeten nagaan of het advies inderdaad kan worden gevolgd. Ten slotte wijs ik erop dat de notaris in de toekomst in steeds grotere mate gebruik zal kunnen maken van beslissingsondersteunende computerprogramma's, die er nu al zijn voor testamenten.
Kan met de nu voorgestelde maximumtarieven voor de familiepraktijk worden gewaarborgd dat de notaris zijn rol daarin – met name ook de zorgvuldige advisering – op verantwoorde wijze zal kunnen spelen? Hoe denkt de regering een en ander te kunnen toetsen?
Ik ben van mening dat de nu voorgestelde maximumtarieven voor de familiepraktijk niet alleen een waarborg inhouden dat de notaris zijn rol daarin zal kunnen spelen op een wijze zoals de leden van de PvdA-fractie die in hun vraagstelling hebben geformuleerd, maar dat van de voorgestelde maximumtarieven ook een stimulerende werking zal uitgaan om dit, zelfs met meer aandacht dan tot nu toe wellicht mogelijk is, te doen. Ik heb er eerder in de nota naar aanleiding van het verslag op gewezen dat het huidige tarievenstelsel van de KNB leidt tot een sterke concentratie van de notaris op de onroerend-goedpraktijk, omdat die praktijk het hoogste rendement oplevert. De aandacht van de notaris voor die praktijk zou daarbij ten koste kunnen gaan van de familiepraktijk. Ik heb in dit verband gewezen op een artikel in NRC-Handelsblad van 9 november 1995, van de hand van Mr. J. C. A. M. Huntjens, oud-notaris en zelfstandig bedrijfsjurist. Het maximumtarief van f 545 dat ik heb voorgesteld voor de minderdraagkrachtigen ligt boven het gemiddelde tarief van f 391 dat volgens het KPMG-onderzoek voor de gehele familiepraktijk geldt. Het tweede maximum van f 2180 dat ik heb voorgesteld voor de draagkrachtigen ligt daar zelfs zeer ruim boven. Met deze aanpassingen zal het voor de notaris lonend worden om meer tijd te gaan besteden aan de voorbereiding van die aktes uit de familiepraktijk die thans niet of slechts marginaal kostendekkend zijn. Ik verwacht dat dit de kwaliteit van de dienstverlening in de familiepraktijk ten goede zal kunnen komen. Beide door mij voorgestelde maxima, primair bedoeld om de toegankelijkheid van de familiepraktijk te kunnen waarborgen, bieden naar mijn mening tegelijkertijd voldoende ruimte voor de notaris om meer aandacht aan de familiepraktijk te kunnen gaan besteden. Voor de efficiënt werkende notaris, met een lagere dan gemiddelde kostprijs, zal het de mogelijkheid bieden om naast de onroerend-goedpraktijk een bloeiende, aan de onroerend-goedpraktijk gelijkwaardige, familiepraktijk op te bouwen. Het vrijlaten van de tarieven, met een maximumtariefregeling die de toegankelijkheid van de familiepraktijk moet waarborgen, is niet alleen een maatregel die de consument ten goede komt. De maatregel biedt wel degelijk ook mogelijkheden voor die notaris die de organisatie van zijn kantoor goed op orde heeft, maar de vruchten daarvan tot nu toe niet kon plukken als gevolg van het vaste tarievensysteem van de KNB.
De toetsing van het één en ander zal plaatsvinden bij de monitoring gedurende de overgangsfase. De periodieke rapportage van de in te stellen monitorcommissie aan mij en aan de Minister van Economische Zaken zal onder meer gegevens dienen te bevatten over de ontwikkeling van de tarieven, de toegankelijkheid van het notariaat, de kwaliteit en onpartijdigheid van de dienstverlening.
Dreigt niet het gevaar dat bij een goede taakvervulling in de familiepraktijk de werkelijke kostprijs de voorgestelde tarieven te boven kan gaan?
Hiervoor heb ik erop gewezen dat beide maxima voor de familiepraktijk boven de gemiddelde kostprijs van de meest voorkomende diensten uit de familiepraktijk, samenlevingscontracten, huwelijksvoorwaarden en testamenten, liggen. Het tweede maximum ligt daar zelfs zeer ruim boven. Het verschil tussen de gemiddelde kostprijzen van de meest voorkomende diensten uit de familiepraktijk en beide maxima biedt voldoende ruimte voor kwaliteitsverhoging, zelfs voor minder efficiënt werkende notarissen. Naar mijn mening bestaat er geen aanleiding voor de dreiging waarop deze leden wijzen.
Hoe valt te voorkomen dat, nu wordt voorgesteld de tarieven ten aanzien van de overige activiteiten van de notaris vrij te laten waardoor deze mede op grond van concurrentieoverwegingen nader zullen worden bepaald, de animo om (ook) niet-kostprijsdekkende familiezaken te behandelen zal afnemen dan wel dat voor deze niet voldoende tijd zal worden uitgetrokken?
Juist het huidige tarievensysteem van de KNB drukt de animo van de notaris om ook de minder renderende familiezaken te gaan behandelen; de door mij voorgestelde maximumtarieven zullen die animo weer kunnen gaan stimuleren. Dat is de strekking van mijn antwoorden op eerdere vragen van leden van de PvdA-fractie over de maximumtarieven voor de familiepraktijk. De noodzaak om te voorkomen dat de animo van de notaris om ook minder renderende familiezaken te behandelen zal afnemen, is dan ook thans onder het huidige vaste tarievenstelsel van KNB veel meer aan de orde dan in de toekomst bij de door mij voorgestelde maximumtarieven het geval zal zijn.
Strekt de monitoring, die in de overgangsperiode ten aanzien van de notariële dienstverlening wordt voorgesteld, zich – vooral met betrekking tot familiezaken – ook uit tot de kwaliteit van de dienstverlening in die zin dat fysieke bereikbaarheid en spreiding over het land wordt getoetst?
Ik kan deze vraag bevestigend beantwoorden. Gedurende de overgangsperiode zullen de effecten van het in fasen vrijlaten van de tarieven door een monitorcommissie systematisch ten aanzien van diverse aspecten worden nagegaan. Tot de aspecten die ik eerder in de nota naar aanleiding van het verslag heb genoemd behoren ook de kwaliteit van de dienstverlening en de financiële positie van de notariskantoren bezien vanuit de vraagzijde en de aanbodzijde.
Is de regering bereid de overgangsperiode met een jaar te verlengen, indien mocht blijken dat de nu voorgestelde periode te kort bemeten is om de effecten van vrijere vestiging, het hanteren van maximum tarieven in de familiepraktijk en het geleidelijk aan loslaten van de tarieven in de onroerend-goed praktijk op verantwoorde wijze te toetsen?
In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik om goede redenen voorgesteld een wettelijke overgangsregeling op te nemen voor de periode van ten hoogste drie jaren. Deze periode acht ik voldoende om aan de doelstellingen van de overgangsregeling te kunnen voldoen, mede gelet op het feit dat het notariaat al gedurende lange tijd de gelegenheid heeft gekregen om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden en inmiddels al ver gevorderd is met het operationeel maken van een kostprijsgerelateerde tariefstelling.
Het huidige tarievensysteem van de KNB is een kostbaar privilege, dat de maatschappij veel geld kost. Uit het KPMG-onderzoek blijkt dat bij invoering van vrije tarieven concurrentie zal ontstaan en dat daardoor een maatschappelijke besparing van ongeveer f 400 mln mogelijk is; dit is ruim f 1 mln per dag. De besparingen kunnen nog verder oplopen als gevolg van efficiency verbeteringen waarvoor nog ruimte is. Hier kan nog aan worden toegevoegd dat de berekeningen uit het KPMG-onderzoek gebaseerd zijn op metingen uit 1992. Sinds die tijd is een hausse gaande in hypotheken waaraan het notariaat relatief veel verdient.
Aan de door de leden van de PvdA-fractie gevraagde verlenging van de overgangsperiode met nog een jaar hangt dus een fors prijskaartje.
Deelt de regering de mening dat, ondanks het voorstel voor een kwaliteitsborging ook na de overgangsperiode, het de voorkeur verdient reeds in de – eventueel verlengde – overgangsperiode van de mogelijkheden te kunnen ingrijpen gebruik wordt gemaakt?
Een maatregel op grond van artikel 50 behoort niet tot de mogelijkheden gedurende de overgangsperiode. Als de tarieven die gedurende de overgangsperiode jaarlijks bij ministeriële regeling op grond van artikel 114, tweede lid, worden vastgesteld, niet voldoen, zullen de tarieven het jaar daarop op een ander niveau moeten worden vastgesteld. Na de overgangsperiode kunnen, indien zou blijken dat de continuïteit van de notariële dienstverlening in gevaar is, bij algemene maatregel van bestuur tarieven worden vastgesteld. Dit geldt niet voor de tarieven in de familiepraktijk, want daarvoor gelden de maximumtarieven op grond van artikel 52. Mochten die tarieven te hoog of te laag zijn, dan zal dit artikel gewijzigd moeten worden.
Is de regering bereid bij de beschouwingen te betrekken de door de leden van de PvdA-fractie – met instemming van de Vereniging Eigen Huis – ontwikkelde optie om te komen tot een zekere fondsvorming ter compensatie van eventuele kosten ten gevolge van het hanteren van niet-kostendekkende tarieven in de familiepraktijk te dekken uit een door de overheid vastgestelde heffing op de onroerend-goedzaken?
Voor de overweging van een dergelijke optie zie ik geen aanleiding. Ik verwacht niet dat de notaris genoodzaakt zal zijn diensten beneden de kostprijzen aan te bieden. Ik ga hierop nader in in mijn antwoord op vraag 3 van de leden van de VVD-fractie. Daargelaten de vraag of een dergelijk fonds werkelijk noodzakelijk is, vraag ik mij af of dit niet een te ingewikkelde constructie is en of er in dat geval niet eenvoudiger oplossingen mogelijk zouden zijn.
Vragen van de leden van de CDA-fractie
Kan nog eens duidelijk worden aangegeven om welke risico's het gaat als in nota naar aanleiding van het nader verslag wordt gesteld dat de discussie over de vrije tarieven vooral gaat over een inschatting van risico's? Hoe schat de regering de risico's bij neergaande economische conjunctuur?
Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag (p. 24) heb aangegeven, dienen de notariskantoren voldoende gelegenheid te krijgen hun bedrijfsvoering af te stemmen op de eindsituatie van een meer liberale markt. Voorkomen moet worden dat zich ongewenste schokeffecten voordoen die nadelig zijn voor de notariële dienstverlening en voor de continuïteit in het notariaat. Door het stapsgewijs en gecontroleerd vrijlaten van de tarieven worden de risico's voor de continuïteit teruggebracht. Mijn zorg betreft vooral, dat het notariaat met zijn bedrijfsvoering voldoende ingespeeld is op de nieuwe situatie. Ik meen dat de risico's op dit punt in de overgangsperiode tot aanvaardbare proporties kunnen worden teruggebracht.
Bij een neergaande conjunctuur zijn de risico's dezelfde als die van andere ondernemers en beroepsbeoefenaren. De notarissen dienen hun praktijkvoering daarop dan aan te passen. Overigens meen ik dat de conjunctuurgevoeligheid van de diensten per praktijkonderdeel kan verschillen. Zo is de conjunctuurgevoeligheid op het punt van de onroerend goedpraktijk groot in verband met de aard van de zaak.
Kan aangegeven worden op welke wijze het toezicht, de kwaliteitsbewaking en tuchtrecht aan aangepast wordt, zodat er geen vermindering van de kwaliteit optreedt vanwege toenemende concurrentie?
Voor een overzicht van de verbeteringen van het toezicht en het tuchtrecht, alsmede van het financiële toezicht verwijs ik allereerst naar de memorie van toelichting (p. 13). Ten aanzien van het tuchtrecht wijs ik voorts op artikel 92, tweede lid waarin de onderzoekstaak van tuchtklachten is ondergebracht bij een plaatsvervangend voorzitter van de kamer van toezicht en op de voorgenomen organisatorische versterking van de toerusting van de kamers (zie de nota naar aanleiding van het verslag p. 30 en p. 31). Voorts wijs ik nog op de instelling van het Bureau financieel toezicht (artikel 104 en 105 van het wetsvoorstel), memorie van toelichting, p. 66–67.
In de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 50, heb ik in reactie op de door de KNB voorgestane inspectie voor het notariaat toegezegd dat ik nadere studie zal verrichten naar een eventuele taakuitbreiding van het Bureau financieel toezicht.
Tenslotte heb ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag (p. 50) aangegeven het wenselijk te vinden dat er een systeem van kwaliteitsborging binnen het notariaat wordt geïntroduceerd zoals dit ook bij andere beroepsbeoefenaren het geval is. Hier is bij uitstek een rol weggelegd voor de KNB.
Welke consequenties trekt de regering uit onderzoek naar de tarieven van makelaars, waaruit blijkt dat consumenten juist tevreden zijn over de tarieven die nu gehanteerd worden (de meeste makelaars houden zich aan het adviestarief of zitten daar boven) voor de tarieven voor notarissen?
De NVM heeft bij het afschaffen van prijsafspraken over de courtage een adviestarief afgegeven. Harde recente cijfers over de toepassing van dit tarief in 1997 zijn niet voorhanden. Het adviestarief heeft echter nog wel aanzienlijke status. Het meest voorkomende scenario is nog steeds dat de makelaar/bemiddelaar aangeeft de tarieven van de NVM of eigen (branche)organisatie te hanteren. De consument heeft echter al wel aantoonbaar baat bij toenemende marktwerking in de branche van onroerendgoedbemiddelaars. De tarieven zijn nu in beginsel onderhandelbaar, ook bij NVM-makelaars. Vaak is de consument echter nog niet goed genoeg op de hoogte van de mogelijkheid te onderhandelen over de tarieven. Uit onderzoek is gebleken dat in geval de consumenten gaan praten over de tarieven, dit vaak tot resultaten lijkt te leiden. Als de klant begint over andere vormen van beloning, blijken veel makelaars daartoe wel bereid. De indruk bestaat bovendien dat de bereidheid om andere tarieven te hanteren bij verkoopbemiddeling groter is dan bij aankoopbemiddeling. Dit is in lijn met de huidige marktsituatie waarbij om het pand wordt gestreden. Bij de verkoopbemiddeling komen makelaars ook eerder zelf met het aanbod een lager tarief te hanteren. Over het algemeen geldt dat steeds meer wordt gekeken naar de prijs/kwaliteitverhouding van de dienstverlening van de bemiddelaar.
Minstens zo belangrijk als de ontwikkeling naar meer differentiatie in de tarieven, is dat de marktwerking in de bemiddeling onroerend goed zich ook manifesteert in een sterke differentiatie in diensten. Er is een duidelijke beweging naar marktgerichtheid in klantenbenadering waar te nemen. Deze marktgerichtheid uit zich in het aanbieden van meer diensten en deeldiensten door de makelaar/bemiddelaar. Moest de consument voorheen, of hij dat nu wilde of niet, een totaalpakket aan diensten kopen, thans kan hij ook volstaan met het kopen van een deeldienst. Deze deeldiensten variëren van het opstellen van contracten, via bemiddeling tot het doen van bouwkundig onderzoek tot het ter beschikking stellen van etalageruimte om de woonruimte te koop of te huur aan te bieden. Differentiatie van diensten stelt de consument in staat om meer invloed uit te oefenen op de prijs. Bij elke deeldienst wordt een op die specifieke dienst toegesneden tarief gehanteerd. De keuze van de klant en de controle van de klant over de te maken kosten worden daardoor groter.
Hoewel de gevolgen voor meer marktwerking in de bemiddeling onroerend goed na het vrijlaten van de tarieven als positief kunnen worden aangemerkt, deel ik niet de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat consumenten tevreden zijn over de tarieven die nu worden gehanteerd. Uit een onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Justitie is uitgevoerd naar knelpunten in marktwerking en regelgeving («Knelpunten in Marktwerking en Regelgeving», Bureau Bartels, Utrecht 10 juni 1997) blijkt dat van de verschillende dienstverleners bij het kopen, huren of (ver)bouwen van een huis, zoals makelaars, aannemers, architecten en woningbouwverenigingen, de kosten van makelaars relatief als het hoogst worden ervaren.
Uit het onderzoek blijkt verder dat naar het oordeel van consumenten bij de financiële en juridische dienstverleners tussen notarissen het minst sprake is van volledige concurrentie. Gevraagd naar hun oordeel over de kosten en kwaliteit van de dienstverlening gaven de consumenten aan de kosten van notarissen en makelaars als hoog te ervaren.
De suggestie dat er een verband zou bestaan tussen de tevredenheid van consumenten over de tarieven van makelaars en het zich houden aan het adviestarief kan ik niet onderschrijven omdat, zoals ik hiervoor heb aangetoond, een dergelijk verband niet bestaat. Ik kan hieruit dan ook geen consequenties trekken met betrekking tot de tarieven voor notarissen. Naar mijn mening kan uit het voorgaande wel de conclusie worden getrokken dat de consument er op verschillende terreinen bepaald beter van is geworden nadat de tariefafspraken bij bemiddeling onroerend goed zijn afgeschaft. Ik zie hierin eens te meer een bewijs dat het loslaten van een opgelegde verplichting tot het volgen van een vast tarief niet alleen leidt tot vrije(ere) tarieven maar ook tot vrije(ere) vrije beroepsbeoefenaren. Zij krijgen eindelijk de vrijheid die iedere ondernemer toekomt om met differentiatie in tarieven en diensten in te spelen op de wensen van de consument. De consument is met een dergelijke ontwikkeling alleen maar gebaat. Ik zie hierin tegelijkertijd een sterke rechtvaardiging voor de beweegredenen van het thans voorliggende wetsvoorstel, namelijk zeer behoedzaam, gedoseerd en voorzien van vele waarborgen ook binnen het notariaat voorzichtig een zekere mate van marktwerking introduceren. Want, en dat moet niet uit het oog worden verloren, de notarissen blijven hun wettelijk domein behouden. De consumenten komen vanzelf naar de notaris toe omdat de wet dat nu eenmaal voorschrijft, dat is de droom van elke ondernemer. Zij kennen geen andere concurrenten dan andere notarissen.
Gaat de regering er vanuit dat een systeem van vrije tarieven leidt tot lagere tarieven? Zal dit in alle gevallen zo zijn?
Mijn uitgangspunt is dat een systeem van vrije tarieven doorgaans tot lagere tarieven, verhoging van de kwaliteit en voorts tot dienstverlening op maat zal leiden. Zoals bekend zijn vooral de hoge tarieven in de onroerend-goedpraktijk aan scherpe kritiek onderhevig. Als de tarieven vrij zijn zal het mogelijk worden dat de notarissen individueel de prijs voor de door hen geleverde diensten vaststellen, waardoor een einde kan komen aan deze reeds lange tijd bestaande, en in de praktijk geregeld ontdoken, ongewenste situatie.
Bij de tweede nota van wijziging is voor de tarieven in de familiepraktijk een wettelijk maximum voorgesteld (artikel 52). Hierdoor wordt de eventuele stijging van de tarieven beperkt tot dit maximum.
Kan een nadere toelichting gegeven worden waarom niet gekozen is voor het kostprijssysteem dat de Koninklijke Noratiële Broederschap (KNB) hanteert, gecombineerd met benchmarking?
Benchmarking is een second best oplossing om tot «een soort concurrentie» in de overheidssector te komen, daar waar directe concurrentie niet mogelijk is; het is kunstmatige concurrentie. Dit soort systemen van benchmarking functioneert alleen goed bij een niet al te groot aantal aanbieders die onderling niet direct concurreren. Dus bij ondernemingen die (wettelijk) een regionaal monopolie bezitten, zoals OV-busbedrijven of waterleidingbedrijven. Directe concurrentie is de beste oplossing voor de marktsector en in het notariaat zeer wel mogelijk. Bovendien vraagt benchmarking altijd overheidsinmenging en daar willen we nu juist van af. Tenslotte, het kostprijsvolgsysteem van de KNB gaat uit van gemiddelden in het notariaat. Dit maakt het systeem ongeschikt om door middel van bedrijfs(resultaten)vergelijking de efficiencybevordering te stimuleren, waarbij de minder efficiënte bedrijven worden «gestraft». Ik zal hierna nog nader op het systeem van de KNB ingaan bij de beantwoording van vragen die hierover ook van de zijde van de VVD-fractie zijn gesteld.
Op welke wijze kan gegarandeerd worden dat er voldoende spreiding van notariskantoren blijft bestaan met het oog op de (geografische) bereikbaarheid van notariskantoren, als zich de situatie zich zou voordoendat het niet meer rendabel is in kleinere plaatsen een notariskantoor te vestigen?
Zoals ook thans het geval is zullen bij een vrijere vestiging notariskantoren zich handhaven op die plaatsen waar een voldoende vraag naar diensten is. Ik verwacht niet dat dan met betrekking tot de spreiding van kantoren problemen zullen ontstaan. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie in de nota naar aanleiding van het verslag (p. 7). Niet kan worden gegarandeerd dat kantoren gehandhaafd worden op plaatsen waar geen rendabel kantoor kan bestaan. Ik meen echter dat dit met het oog op de bereikbaarheid van notariële diensten op weinig plaatsen in Nederland reële problemen oplevert of zal opleveren. Ten aanzien van de waddeneilanden heb ik voorgesteld een bijzonder voorziening te treffen (zie artikel 12, derde volzin).
Kan aangegeven worden hoe de handhaving van de tarieven in de overgangsperiode plaats zal vinden? Is daar aanvullende wetgeving voor nodig?
Na inwerkingtreding van de wet en gedurende de overgangsperiode zal een systeem van bandbreedte-tarieven gaan gelden voor de onroerend-goedpraktijk. Bij ministeriële regeling zullen, na overleg met de KNB, maximum- en minimumtarieven worden vastgesteld. De handhaving van dit systeem zal kunnen worden gewaarborgd door de controle daarop op te dragen aan de ECD. Daarnaast zal kunnen worden overwogen of hier ook een taak ligt voor het Bureau financieel toezicht. In dat geval zal artikel 104, eerste lid, moeten worden aangevuld.
Kan een nadere toelichting gegeven worden op de verschillen in interpretatie over de situatie in Québec, mede aan de hand van de brief van 21 augustus 1997 van de voorzitter van de Chambres des Notaire in Quebec aan het Ministerie van Justitie?
De verschillen in interpretatie over de situatie in Québec spitsen zich naar mijn oordeel toe op twee zaken. Allereerst is de vraag of de situatie in Québec zich wat betreft het notariaat laat vergelijken met de situatie in Nederland. Vervolgens is van belang duidelijkheid omtrent het antwoord op de vraag of er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de afschaffing van de tarieven in Québec en een gesignaleerde achteruitgang van de kwaliteit van de notariële dienstverlening.
Zoals ik uiteen heb gezet in de nota naar aanleiding van het nader verslag (p. 3 en p. 4) meen ik dat de situatie in Québec zich door de lagere toetredingseisen (opleiding en vestiging) en door het – ten gevolge daarvan – aanzienlijk hogere aantal werkzame notarissen (naar rato van de bevolking ruim 5,5 maal zoveel) moeilijk met die in Nederland laat vergelijken. Naar mijn oordeel kon voordat in 1991 de tarieven werden afgeschaft al gesproken van een verzadiging van het aanbod van notariële diensten in Québec. Het afschaffen van de tarieven heeft de concurrentieverhoudingen wellicht nog verscherpt. Het is echter sterk de vraag of een terugloop in kwaliteit in die omstandigheden louter kan worden toegeschreven aan het afschaffen van de tarieven.
Overigens ben ik van mening dat voor een vergelijking tussen het notariaat in Nederland en het notariaat in Québec of in een ander land veel meer factoren moeten worden meegewogen om te kunnen beoordelen of in verschillende landen zich vergelijkbare ontwikkelingen zullen voordoen: factoren als (de regeling en de praktijk van) de taakuitoefening, neventaken, het toezicht en het tuchtrecht maar ook sociaal-economische factoren. Het lijkt niet zinvol om een dergelijke vergelijking verder te onderzoeken als enkele belangrijke kerngegevens – zoals ten aanzien van Québec het geval is – al evident blijken te verschillen.
Met betrekking tot het verband tussen een terugloop in kwaliteit en de afschaffing van de tarieven vond ik daarnaast de stelling dat dit verband in Québec bestaat – gedaan op de hoorzitting van de commissie op 19 november 1996 – onvoldoende bevestigd in het daarbij uit Québec geleverde cijfermateriaal. Daarop ben in de nota naar aanleiding van het nader verslag ingegaan (p. 4). Uit de brief van 21 augustus 1997 van de voorzitter van de Chambre des Notaires in Québec blijkt mij dat de Chambre overtuigd is van dit verband. De bijgeleverde cijferreeksen tonen weliswaar enkele ontwikkelingen, maar bevatten onvoldoende verdiepte informatie om de relaties met de afschaffing van de tarieven in 1991 rechtstreeks te kunnen leggen. De cijfers suggereren ook andere mogelijke verbanden, zoals bijvoorbeeld de relatie met de groei van het aantal notarissen in de jaren 1991 t/m 1993. Sommige gegevens laten zich op het eerste gezicht niet of moeilijk plaatsen in het beeld van achteruitgang, bijvoorbeeld de gelijkmatige ontwikkeling van het aantal disciplinaire klachten in de jaren na 1991 ten opzichte van de jaren daarvoor. Kortom, de cijfers overtuigen niet zonder meer en kunnen dat ook niet zonder gericht onderzoek. Om een scherp zicht te krijgen op de relatie tussen de afschaffing van de tarieven en de kwaliteit van de diensten is wetenschappelijk en/of actuarieel onderzoek nodig. Een definitief oorzakelijk verband tussen beide – dat wordt ook in de brief van 21 augustus gesteld – is niet bevestigd en dat is zonder zulk onderzoek ook niet mogelijk. Hoezeer ik ook begrip heb voor de zorgen van de Chambre des Notaires in Québec, mij lijkt vooralsnog dat het notariaat te kampen heeft met effecten van een marktverzadiging in een situatie waarin er veel kleine en kwetsbare kantoren zijn die met moeite het hoofd boven water kunnen houden. Ook indien de tarieven niet zouden zijn afgeschaft is het zeer wel mogelijk dat er in die situatie kwaliteitsrisico's intreden die de Chambre thans toeschrijft aan de afschaffing van de tarieven. Ik meen – zoals ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag stelde – dat de situatie in Nederland heel anders ligt zodat ik niet verwacht dat een dergelijke ontwikkeling zich in Nederland zal voordoen. Overigens leid ik uit de door de Chambre verschafte gegevens over de instroom in en de uitstroom uit het beroep af dat het aantal notarissen thans terugloopt. Ik meen dat dit – anders dan de Chambre kennelijk vindt – een gunstige kant heeft uit het oogpunt van herstel van het evenwicht tussen vraag en aanbod. Daarmee zullen negatieve effecten van een verzadiging geleidelijk kunnen verdwijnen.
Kan er een nadere uiteenzetting gegeven worden over de verschillende interpretatie van het KPMG-onderzoek, waarover de KNB inmiddels beroep heeft aangetekend bij het College van beroep voor het bedrijfsleven?
In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik de belangrijkste punten van kritiek in het commentaar van Moret, Ernst & Young op het KPMG-rapport genoemd. Voor een nadere uiteenzetting over de verschillende interpretaties van het KPMG-onderzoek verwijs ik deze leden naar de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag, waarin ik reeds uitgebreid op de belangrijkste punten van kritiek ben ingegaan. Ik heb daar verder niets aan toe te voegen, te meer omdat de zaak bij de rechter ligt.
Welke activiteiten van de notaris vallen precies onder artikel 52 (onderdeel DD), waarvoor een vastgesteld tarief voor minder draagkrachtigen voorgesteld wordt? Kan een nadere toelichting gegeven worden waarom gekozen is voor het gemiddelde van de bedragen in artikel 35, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand?
In het algemeen geldt artikel 52 voor de notariële diensten waar geen vermogensobjecten bij zijn betrokken of mogelijkheden tot financiering aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld testamenten, verklaringen van erfrecht, huwelijkse voorwaarden, samenlevingscontracten en boedelscheiding na echtscheiding waarbij slechts negatief vermogen wordt ontvangen (zie memorie van toelichting, p. 48).
Om een maximumtarief voor de minderdraagkrachtigen te kunnen vaststellen is – zoals ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag aangaf (p. 11) – aansluiting gezocht bij de in de WRB vastgestelde eigen bijdragen. Deze bijdragen kunnen worden beschouwd als indicatief voor een algemeen geaccepteerde bijdrage, rekening houdend met de inkomens binnen deze groep. Hoewel het bij het notariaat gaat om andere juridische diensten, laten deze zich naar aard en niveau van dienstverlening tot op zekere hoogte vergelijken met rechtsbijstand. Vervolgens is voor de vaststelling van dit maximumtarief het gemiddelde genomen van alle eigen bijdragen. De uitkomst van dergelijke exercities heeft altijd in zekere zin een arbitrair karakter. Uitgangspunt is geweest dat de notariële diensten in de familiepraktijk in elk geval in financieel opzicht binnen het bereik moeten liggen van alle (inkomens-)categorieën die tot de minderdraagkrachtigen worden gerekend. Anderzijds is ook rekening gehouden met de huidige tarieven. Er moet enige ruimte zijn voor prijsaanpassingen door de notarissen zodat de diensten in beginsel niet – ten gevolge van de invoering van het maximumtarief – beneden de kostprijzen behoeven te worden aangeboden. Het gemiddelde bedrag van f 545 doet aan beide uitgangspunten voldoende recht. Bij het vaststellen van het hogere maximumtarief voor degenen die niet gerekend worden tot de minderdraagkrachtigen is rekening gehouden met het feit dat de vermogensposities complexer kunnen zijn. Hierdoor kunnen de kosten van akten in de familiepraktijk voor deze groep hoger uitvallen dan bij de minderdraagkrachtigen. Het bedrag van f 2180 is – zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag stelde – vergelijkbaar met het tarief dat een advocaat in rekening brengt voor een niet al te ingrijpende zaak. Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat het hier gaat om een maximumtarief. Ik ga ervan uit dat de feitelijke tariefstelling van notarissen doorgaans ruimschoots beneden dit maximum zal kunnen uitkomen.
Aan de regering een nadere reactie geven op de fundamentele kritiek van de KNB dat de notaris enerzijds verplicht wordt diensten te verlenen en anderszijds verplicht kan worden deze diensten onder kostprijs te verrichten?
In de nota naar aanleiding van het nader verslag heb ik het standpunt ingenomen dat van de notaris niet kan worden verlangd dat hij zijn ministerie verleent als daar geen adequate vergoeding tegenover staat. Er bestaat ook geen rechtsgrond op basis waarvan ik een dergelijke verplichting zou kunnen opleggen. De maximumtarieven van f 545 resp. f 2180 liggen boven de gemiddelde kostprijs van de meest voorkomende akten in de familiepraktijk. Slechts voor één onderdeel uit die praktijk, namelijk de huwelijkse voorwaarden staande huwelijk, is door KPMG berekend dat hiervoor een gemiddelde kostprijs geldt van f 627.
Het geheel van de familiepraktijk kent evenwel een gemiddelde kostprijs die onder het maximumtarief ligt. De vraag of in een bepaald geval de akte van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk inderdaad verliesgevend is, zal per notariskantoor verschillen en hangt maar helemaal af van zijn individuele kostprijs, die voor een efficiënt werkend kantoor lager zal liggen dan de gemiddelde kostprijs. Efficiënt werkende kantoren zullen voor hun investeringen in meer efficiency worden beloond.
Is overwogen om een systeem van rechtsbijstand ook voor diensten van de notaris in te voeren? Waarom is hier niet voor gekozen? Wat zouden de kosten hiervan zijn?
Het huidige beeld van het gebruik van de notarisdiensten door hen die tot de minderdraagkrachtigen in de zin van de Wet op de rechtsbijstand (WRB) gerekend kunnen worden heeft mij geen aanleiding gegeven om een systeem van gefinancierde notarisdiensten te overwegen. Daarbij is mede van belang dat de Grondwet – anders dan bij de gefinancierde rechtsbijstand het geval is – niet verplicht tot de zorg voor een dergelijk stelsel. Daarop ga ik nader in in het antwoord op de vragen 30 en 31 van de leden van de VVD-fractie.
Over de kosten van een dergelijk systeem zijn geen nauwkeurige prognoses gemaakt. Afgaand op het gemeten gebruik van de familiepraktijk door minderdraagkrachtigen in de zin van de WRB berekende NSS/Marktonderzoek in 1994 dat bij een gemiddeld tarief voor diensten in de familiepraktijk van f 391 4% van alle familiezaken in aanmerking komt voor een bijdrage in de zin van de WRB (van gemiddeld f 180) indien deze notarisdiensten op grond van de WRB zouden worden vergoed. Dit zou neerkomen op ca. 4,5 miljoen gulden. Wanneer rekening gehouden wordt met groei en met eventuele tariefswijzigingen schat ik globaal in dat een dergelijk systeem voor de familiepraktijk tussen de 4,5 en 8 miljoen gulden kost. Een dergelijk bedrag moet met het nodige voorbehoud worden bekeken, onder meer omdat het hier gaat om een open-einde-regeling. Ik wijs overigens op p. 45 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel. Daar wordt nader ingegaan op dit onderwerp. Ik concludeerde daar dat indien de gevonden kostprijzen worden gerelateerd aan de eigen bijdragen die in het kader van de WRB worden toegepast, de overheidsbijdragen zo gering zijn dat zij alleen al om die reden geen aparte subsidie rechtvaardigen.
Vragen van de leden van de VVD-fractie
Hoe denkt de regering binnen een overgangstermijn van slechts drie jaar – jaarlijks – het effect van een steeds groter wordende marge rond de huidige tarieven te kunnen vaststellen? Is het reëel daarbij uit te gaan van de huidige tarieven, aangezien er op het moment van vaststelling van die tarieven nog geen inzicht was in reële kostprijzen en er bovendien bijvoorbeeld bij de onroerendgoedtarieven sprake is van hogere tarieven bij een hoog financieel belang teneinde bij een klein belang met het oog op de rechtszekerheid tarieven onder de kostprijs te kunnen hanteren?
De vraag is beantwoord op p. 13 van de Nota naar aanleiding van het nader verslag onder «De overgangsperiode en evaluatie» voor wat betreft de kostprijzen. Voorts moge ik verwijzen naar het antwoord op vraag 16. Voor zover de vraag betreft de inrichting van het monitorsysteem verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 43 van de leden van de VVD-fractie.
Uit de Nota blijkt dat de regering zich bewust is van de risico's die invoering van vrije tariefsvorming in het notariaat met zich mee kunnen brengen. Met het oog op die risico's stelt de regering voor de tarieven stapsgewijs en zorgvuldig gecontroleerd vrij te laten. De regering geeft niet aan welke deze risico's zijn. Kan de regering alsnog aangeven welke risico's de invoering van vrije tariefsvorming in het notariaat met zich mee kunnen brengen?
Voor het antwoord op deze vraag moge ik verwijzen naar het antwoord op vraag 10 van de leden van de CDA-fractie.
Kan de regering aangeven of de door haar opgesomde risico's zich ook na de overgangsperiode kunnen voordoen?
Na de overgangsperiode verwacht ik een stabiele situatie waarin sprake zal kunnen zijn een enigszins toegenomen ondernemingsrisico. De notariskantoren zullen dan voldoende kunnen zijn toegerust om aan dat risico het hoofd te bieden. Bovendien zal de notaris een goedgekeurd ondernemingsplan moeten bezitten. Ik verwijs hiervoor naar de nota naar aanleiding van het verslag (p. 6), waar ik inga op de toetsing van ondernemingsplannen naar aanleiding van het commentaar daarop van de leden van de fracties van het CDA, van de VVD en van D66 in het verslag.
Kan de regering gemotiveerd aangeven waarom zij denkt dat de door de leden van de PvdA-fractie gesignaleerde risico's zich niet zullen voordoen?
De leden van de PvdA-fractie hebben aangegeven dat zij, behalve ten aanzien van de continuïteit, ook risico's voor de kwaliteit – daaronder begrepen de onpartijdigheid en onafhankelijkheid – van de dienstverlening vrezen ten gevolge van de invoering van vrije tarieven. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat de kwaliteit van de dienstverlening naar mijn mening niet kan worden gegarandeerd door prijsregelingen.
Ten aanzien van de partijdigheid en onafhankelijkheid heb ik gemotiveerd aangegeven dat voor de bewaking daarvan andere instrumenten ter beschikking staan dan tariefsbescherming. Ik verwijs hiervoor naar mijn reactie op de inbreng van prof. Moltmaker op de hoorzitting van de commissie op 19 november 1996. Ik meen derhalve dat de risico's in dit opzicht niet zullen toenemen. Wel ben ik – los van het tarievenvraagstuk – van mening dat de kwaliteitsborging in de notariële dienstverlening verder verbeterd kan worden.
Kan de regering haar reactie geven op de stelling dat in een systeem van vrije tariefsvorming op den duur niet elk kantoor alle diensten meer zal (kunnen) aanbieden, omdat als de vraag naar een dienst in, bijvoorbeeld, de familierechtpraktijk ten gevolge van hogere tarieven dan thans gelden, achterblijft, het aanbod zal verdwijnen?
Ik deel de mening van de leden van de VVD-fractie niet dat in een situatie van vrije tariefsvorming de vraag naar diensten in de familiepraktijk zou achterblijven met als gevolg het verdwijnen van het aanbod op dit praktijkonderdeel. In de nota naar aanleiding van het verslag gaf ik aan dat mijn verwachting is dat na het vrijlaten van de tarieven de prijzen van sommige akten weliswaar enigszins kunnen stijgen, maar andere kunnen dalen (p. 16). Een vraaguitval – en daardoor het wegvallen van aanbod – verwacht ik daarvan niet. Integendeel: ik ga ervan uit dat het hanteren van kostprijsgerelateerde tarieven de notarissen beter in staat zal stellen om de aandacht evenrediger te verdelen over de diverse praktijkonderdelen dan thans het geval is. Vrije tarieven komen dus het totale aanbod van notariële diensten ten goede.
Kan de regering aangeven hoe gegarandeerd kan worden dat ook bij vrije tariefsvorming elk notariskantoor het volledige pakket aan diensten blijft aanbieden?
Vrije tarieven stellen – zo gaf ik al aan – de notaris beter in staat om het volledig pakket van diensten te verrichten. Dat neemt niet weg dat ik mij in toenemende mate de vraag stel in hoeverre een kantoor met slechts 1 notaris alle terreinen naar behoren kan bedienen. Ik wijs op de in dit opzicht gunstige ontwikkeling van schaalvergroting. In antwoord op een vraag terzake van de leden van de CDA-fractie ging ik in de nota naar aanleiding van het verslag in op de toegenomen associaties. Het aantal eenmanskantoren – waar het bieden van het totale pakket een knelpunt zou kunnen vormen – zal in de toekomst waarschijnlijk blijven afnemen (p. 6).
Kan de regering naar aanleiding van haar stelling dat van de notaris kan worden verwacht dat hij voor de door hem gepubliceerde tarieven zijn ministerie verleent, aangeven hoe dit naar haar verwachting in de praktijk zal verlopen, gezien het feit dat in de meeste gevallen de door de notaris aan een zaak te verrichten tijd en het daarop gebaseerde honorarium tevoren niet te bepalen is?
Met een publikatie van tarieven door de notaris verwacht ik geen grote problemen. Ik zie niet in dat er in de werkzaamheden van de notaris per zaak zodanige onvoorzienbare afwijkingen zouden zijn dat het onmogelijk zou zijn het honorarium tevoren te berekenen. Hoewel het thans wellicht in een aantal kantoren nog geen gebruik is, verwacht ik – zoals dat ook in andere vormen van dienstverlening het geval is – dat ten gevolge van verbetering van de interne bedrijfsvoering het zicht op de tijdsbesteding per (type) zaak zal toenemen. De tijdsregistratie zal in een situatie van vrije tariefsvorming mede de basis kunnen vormen van kostprijsberekeningen. Omdat de publikatie van de tarieven door de notaris zowel voor de notaris als voor de opdrachtgevers veel voordelen biedt overweeg ik deze publikatie verplicht te stellen.
Wordt de regering de visie dat het Ministerie van Justitie er mede is ter waarborging van de rechtszekerheid, en dat de bevordering van de marktwerking in het notariaat niet belangrijker is dan de rechtszekerheid die de notaris verleent?
De notaris dient met zijn ambtspraktijk de waarborging van de rechtszekerheid. Dat is de kern van de beroepsuitoefening van de notaris en één van de belangrijkste redenen waarom het beroep is gereglementeerd. Ook ik heb op dit punt bij mijn weten nooit een misverstand laten ontstaan. Ik meen evenwel dat deze belangrijke taak van de notaris niet uitsluit dat de marktwerking in de notariële dienstverlening kan worden bevorderd.
Kan de regering gemotiveerd aangeven hoe het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de Grondwet te rijmen is met het onderbreken van een systeem van gefinancierde rechtshulp in het notariaat?
De grondwettelijke opdracht in artikel 18, tweede lid Grondwet om te voorzien in rechtsbijstand aan minderdraagkrachtigen dient bezien te worden in samenhang met het eerste lid van artikel 18: «Ieder kan zich in rechte en in administratief beroep doen bijstaan». Een opdracht tot de regeling van notariële diensten – gericht op het bieden van rechtszekerheid door middel van de regeling van rechtsbetrekkingen tussen burgers – bevat artikel 18, tweede lid niet. Uit artikel 18 Grondwet kan derhalve niet de verplichting tot de regeling van een stelsel van gefinancierde notarisbijstand worden afgeleid. Dat neemt niet weg dat – waar de wet de burgers in veel gevallen in het belang van de rechtszekerheid verplicht tot het vastleggen van rechtsbetrekkingen in notariële akten – de toegang tot de notariële diensten dient te worden gewaarborgd.
Waarom heeft de regering geen aandacht besteed aan een systeem van gefinancierde rechtshulp in het notariaat, zoals dat bekend is in de advocatuur? Kan zij dat alsnog doen?
Het huidige beeld van het gebruik van notarisdiensten geeft mij geen aanleiding om op dit terrein een verdergaande voorziening voor minderdraagkrachtigen te overwegen. In opdracht van KPMG werd in het kader van het onderzoek naar de kosten en opbrengsten in het notariaat – door NSS/Marktonderzoek – het gebruik van notarisdiensten door particulieren onderzocht. In 1993 kon 9,6% van de gebruikers van notarisdiensten (akten) in de familiepraktijk tot de minderdraagkrachtige cliënten in de zin van de WRB worden gerekend. Die situatie zal thans niet drastisch gewijzigd zijn. Voor die thans betrekkelijk kleine groep afnemers kunnen de huidige tarieven van akten naar mijn mening geen onoverkomelijk probleem vormen. Voor de toekomst biedt het door mij voorgestelde maximumtarief voor minderdraagkrachtigen een voorziening.
Van alle gebruikers van de notarisdiensten in de onroerendgoedpraktijk kan 7,1% gerekend worden tot minderdraagkrachtigen in de zin van WRB. Voor deze groep geldt dat zij thans nog worden geconfronteerd met relatief hoge notariskosten bij de koop van een woning en dus baat heeft bij vrijere en daardoor lagere tarieven.
Hoe is de uitspraak van de minister van Economische Zaken, gedaan tijdens het algemeen overleg op 25 juni 1997 over het eindrapport van de werkgroep Cohen «Markt en overheid», dat uitgangspunt is dat in beginsel permanente publieke exclusiviteit niet gecombineerd kan worden met de markt, te rijmen met het regeringsstandpunt inzake de Notariswet?
Op voorstel van de Minister van Economische Zaken heeft het kabinet in 1996 de werkgroep «Markt en Overheid» ingesteld om de concurrentiesituatie tussen overheidsorganisaties en particuliere ondernemers te bestuderen en daar waar nodig spelregels voor te stellen. Aanleiding voor het onderzoek is dat sommige van de vele sinds de jaren tachtig verzelfstandigde overheidsbedrijven- en diensten sindsdien marktactiviteiten zijn gaan ontwikkelen en daarbij steeds vaker in concurrentie komen met ondernemingen uit de private sector. Dit heeft tot klachten uit de ondernemerswereld geleid over oneerlijke concurrentie. Overheidsbedrijven zouden door diverse oorzaken een betere uitgangspositie hebben om op markten te kunnen opereren. Uit de analyse van de werkgroep komen vier factoren naar voren waardoor overheidsaanbieders en private ondernemingen vanuit een ongelijke positie met elkaar concurreren. Vaak leveren die de overheidsaanbieder een marktvoorsprong op. De werkgroep heeft een nieuw beoordelingskader ontwikkeld om te zorgen dat er daadwerkelijk een gelijk speelveld ontstaat bij concurrentie tussen publieke en private partijen. Het beoordelingskader bestaat uit een aantal toetsingsprincipes. Hoofdregel is dat organisaties met exclusieve of bijzondere marktrechten (OEM) niet in concurrentie met derden moeten treden. Voor OEM's die dat reeds hebben, is de structurele oplossing daarvoor het afscheiden en afstoten van zulke activiteiten. Op deze hoofdregel gelden uitzonderingen waarin een algemeen belang kan leiden tot afwijking van de eis van gelijke concurrentie. Een organisatie wordt beschouwd als een OEM als zij voldoet aan één of meer van de volgende kenmerken: 1. de OEM voert een publieke taak uit, die bij wet of besluit is vastgesteld en aan de OEM is toebedeeld 2: de OEM heeft voor de uitvoering van de taken een exclusieve of bijzondere positie in termen van rechten op markttoegang of op financiële middelen. Het kabinet heeft de voorstellen van de werkgroep overgenomen en is van mening dat ze een goed beoordelingskader bieden voor het marktoptreden van OEM's in concurrentie met private bedrijven. De spelregels zullen worden uitgewerkt in hun concrete toepassing voor specifieke terreinen en organisaties. Het beoordelingskader wordt inmiddels toegepast op ambtelijke diensten en gaat deel uitmaken van de nieuwe Aanwijzingen voor de rijksdienst.
Met betrekking tot de vraag hoe de door deze leden geciteerde opmerking van de Minister van Economische Zaken valt te rijmen met het regeringsstandpunt inzake de Notariswet, merk ik het volgende op. Onder de huidige omstandigheden, waarbij het aantal notarissen sterk wordt gereguleerd door het huidige vestigingsbeleid en er bovendien van tariefconcurrentie als gevolg van het vaste tariefsysteem van de KNB geen sprake is, ligt het voor de hand dat notarissen, gelet op de genoemde kenmerken van een OEM, als zodanig kunnen worden geclassificeerd. Nadat de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling van een vrijere vestiging en het voorstel om de huidige vaste tarieven gefaseerd vrij te laten is geëffectueerd, ligt het niet voor de hand om notarissen als OEM's te kwalificeren. In die context roept de concentratie van wettelijke taken en zuivere marktactiviteiten geen bezwaar op.
Kan de regering aangeven wat onder «familiepraktijk» moet worden verstaan, waarbij opgemerkt kan worden dat het voorgestelde artikel 52 alleen aangeeft welke werkzaamheden niet onder het maximumtarief vallen? Kan de regering aangeven welke werkzaamheden wel onder het maximumtarief vallen?
Voor het antwoord op deze vraag moge ik verwijzen naar mijn antwoord op vraag 19 van de leden van de CDA-fractie.
Geldt het maximumtarief per verrichting, per akte of per cliënt? Kan de regering aangeven welke bedrag aan honorarium in rekening gebracht moet worden bij de veel voorkomende combinaties van akten, zoals huwelijksvoorwaarden met testamenten, samenlevingsovereenkomst met testamenten, enzovoorts? Kan de regering gemotiveerd aangeven hoe zij tot de door haar voorgestelde bedragen is gekomen?
Het maximumtarief geldt per akte of, als er uiteindelijk geen akte tot stand komt, per verrichte dienst.
In de veel voorkomende situatie dat akten tegelijk worden gepasseerd, zoals een akte van huwelijksvoorwaarden of een notariële akte houdende een samenlevingsovereenkomst en twee testamenten, kan de notaris het honorarium bepalen aan de hand van het aantal uren dat hij in totaal aan de zaak heeft besteed en het aantal uren dat aan de desbetreffende akte kan worden toegerekend. Op grond van artikel 51, eerste lid is de notaris verplicht om op verzoek van de cliënt een rekening op te maken, waaruit duidelijk blijkt op welke wijze het in rekening gebrachte bedrag is berekend. Mocht het bedrag op basis van het uurtarief voor een bepaalde akte te hoog zijn, in die zin dat het hoger is dan het maximumtarief voor die akte, dan geldt het maxiumumtarief. Mocht het op basis van het uurtarief in rekening te brengen bedrag lager zijn dan het maximumtarief, dan geldt dat lagere bedrag.
Voor de toelichting op de grondslag van de berekening van de maximumtarieven verwijs ik naar het antwoord op vraag 19 van de leden van de CDA-fractie.
Wat vindt de regering van de stelling dat het gevaar bestaat dat partijen in de familierechtpraktijk arbeidsintensieve en dus dure oplossingen van de notaris verlangen en zich vervolgens «verschuilen» achter het maximumtarief?
Kan de regering aangeven of het maximumtarief onder of boven de kostprijs van de notaris ligt?
Naar mijn mening bestaat er geen enkele reden om van de veronderstelling uit te gaan dat het gevaar bestaat dat afnemers van notariële diensten in de familierechtpraktijk arbeidsintensieve en dure oplossingen van de notaris verlangen en zich vervolgens «verschuilen» achter het maximumtarief. Dit doet zich bij de thans gehanteerde vaste tarieven immers ook niet voor. De notariële diensten die tot de familiepraktijk worden gerekend, zoals samenlevingscontracten, huwelijksvoorwaarden en testamenten, zijn niet altijd arbeidsintensief. Uit het KPMG-onderzoek kwam naar voren dat de gemiddelde kostprijs voor samenlevingsovereenkomsten en huwelijksvoorwaarden f 397 bedroeg en voor testamenten f 239. Het gemiddelde tarief dat voor het opmaken van een testament in rekening werd gebracht kwam uit op f 256, het gemiddelde tarief voor de gehele familiepraktijk lag op f 391. Het door mij voorgestelde maximumtarief van f 545 voor minderdraagkrachtigen ligt boven de gemiddelde kostprijs van de meest voorkomende notariële diensten uit de familiepraktijk. Het maximumtarief voor de familiepraktijk voor de draagkrachtigen van f 2180 ligt daar zelfs zeer ruim boven en biedt daardoor voldoende mogelijkheden voor onderlinge concurrentie tussen notarissen en voor maatwerk voor meer ingewikkelde akten in de familiepraktijk.
Daarnaast is er nog een reden waarom ik van mening ben dat er geen enkele aanleiding bestaat voor het door de VVD-fractie gesignaleerde gevaar. Het voorgestelde maximum van f 545 kan worden gezien als een tegemoetkoming aan de wens van de Kamer om de toegankelijkheid van het notariaat voor de minderdraagkrachtigen te waarborgen. Het is een gegeven dat het gebruik van de diensten van de notaris sterk samenhangt met inkomen en sociale klasse: hoe hoger het inkomen of de sociale klasse des te vaker men gebruik maakt van de notaris.
Tenslotte wil ik er op wijzen dat de leden van de VVD-fractie er, gelet op haar vraagstelling, kennelijk vanuit gaan dat minderdraagkrachtige afnemers van notariële diensten in de familiepraktijk zo'n kennis van het recht bezitten dat zij zelf in staat zijn dure of goedkope oplossingen voor hun probleem te bedenken en dan vervolgens van de notaris een dure oplossing verlangen. Ik ben een andere mening toegedaan. Bij de beantwoording van de vraag die deze leden hebben gesteld over het rapport NYFER zal ik hierop nader ingaan.
Kan de regering uitleggen waarom iemand die volgens de normen van de Wet op de rechtsbijstand slechts f 100 eigen bijdrage verschuldigd is, bij de notaris een bedrag van f 545 moet betalen? Kan de regering eveneens uitleggen waarom iemand die volgens de normen van voormelde wet een eigen bijdrage verschuldigd is van bijvoorbeeld f 900 toch maar f 545 voor de notaris behoeft te betalen? Kan de regering verklaren waarom zo iemand een tarief betaalt dat onder de kostprijs ligt?
De eigen bijdragen volgens de normen van de WRB zijn geen tarieven maar bijdragen aan de voor het overige (grootste) deel door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. In antwoord op een vorige vraag van de leden van de VVD-fractie heb ik aangegeven waarom ik van oordeel ben dat de notariële dienstverlening niet behoort tot de juridische dienstverlening die in het kader van de gefinancierde rechtsbijstand door de overheid dient te worden vergoed. Gelet op een geringere frequentie van en noodzaak tot het gebruik van deze diensten en de – gemiddeld genomen – lagere kosten van deze diensten in aanmerking genomen, ben ik van mening dat deze kosten door de burgers zelf kunnen worden gedragen. De eigen bijdragen volgens de WRB hebben uitsluitend gediend om te komen tot een tarief dat voor alle minderdraagkrachten binnen het bereik is. Ik wil overigens ook hier opmerken dat het gaat om een maximumtarief. Ik ga ervan uit dat de kosten van de meeste akten in de familiepraktijk voor deze groep lager zullen kunnen uitvallen.
Indien het maximumtarief onder de kostprijs valt, kan dan van de notaris nog worden verwacht dat hij die (verliesgevende) dienst verricht? Welke rechtsgrond kan de regering aanvoeren om een beroepsgroep te verplichten diensten te verrichten beneden de kostprijs?
Hiervoor heb ik de leden van de CDA-fractie, die een vraag van gelijke strekking hadden gesteld, geantwoord dat ik in de nota naar aanleiding van het verslag het standpunt heb ingenomen dat van de notaris niet kan worden verwacht dat hij zijn ministerie verleent als daar geen adequate vergoeding tegenover staat. Er bestaat ook geen rechtsgrond op basis waarvan ik een dergelijke verplichting zou kunnen opleggen. Beide door mij voorgestelde maximumtarieven liggen overigens boven tot zeer ruim boven de gemiddelde kostprijs van de meest voorkomende akten uit de familiepraktijk. Voor de motivering van mijn verwachting dat de notaris in de toekomst alle diensten in de familiepraktijk toch zal blijven verrichten verwijs ik de leden van de VVD-fractie naar mijn eerdere antwoord aan de CDA-fractie.
Indien het maximumtarief boven de kostprijs ligt, verwacht de regering dan geen vraaguitval? Kan de regering haar mening geven over de maatschappelijke onwenselijkheid van een dergelijke vraaguitval, waarbij een vergelijking gemaakt kan worden met de vraaguitval in de advocatuur na de aanpassing van de rechtsbijstandsnormen in 1994?
Hiervoor heb ik al aangegeven dat het maximumtarief voor de familiepraktijk voor minderdraagkrachtigen boven de gemiddelde kostprijs ligt. Ik verwacht hiervan echter geen vraaguitval. De maatregel is erop gericht om de toegankelijkheid van het notariaat voor de minderdraagkrachtigen te waarborgen en daarmee vraaguitval juist te voorkomen. Het tarief van f 545 is een maximumtarief en bovendien gaat het om gemiddelde kostprijzen. De individuele notaris heeft de mogelijkheid om, uitgaande van zijn eigen kostprijs, een lager tarief dan het maximumtarief in rekening te brengen. Bij de beantwoording van vragen van de zijde van de PvdA-fractie heb ik erop gewezen dat de verwachting gerechtvaardigd is dat als gevolg van de voorgestelde maxima voor de familiepraktijk er eerder een toename dan een afname van de vraag valt te verwachten.
Kan het resultaat van de monitoring gedurende de overgangsperiode leiden tot handhaving van het systeem van vaste tarieven?
Doel van de overgangsperiode is de geleidelijk invoering van vrije tarieven voor die onderdelen van de notarispraktijk waarvoor geen (maximum-)tarieven zijn vastgesteld. In die periode zal geen sprake kunnen zijn van de handhaving van vaste tarieven. Door middel van monitoring kan het proces worden gevolgd. De effecten van de verruiming van de bandbreedtes kunnen worden geregistreerd. Daardoor kan worden gecontroleerd of de omvang en het tempo van verruiming geen problemen oplevert in de praktijk. Ontstaan er problemen, dan kan worden bezien of het nodig is «pas op de plaats» te maken door handhaving van een bepaalde bandbreedte. Na de overgangsperiode bestaat de mogelijkheid om op basis van artikel 50 alsnog een tariefregeling vast te stellen, indien er zich ten gevolge van het vrijlaten van de tarieven op brede schaal zeer ongewenste effecten zouden voordoen. Dit zou dus zo nodig ook kunnen geschieden op het moment dat de overgangsperiode verstreken is.
Is de regering er mee bekend dat de gevolgen van een misstap bij een onroerend-goedtransactie voor een koper pas na vele jaren (namelijk meestal bij de verkoop van het onroerend goed) zichtbaar worden? Hoe denkt de regering deze gevolgen binnen de overgangsperiode van drie jaar te kunnen achterhalen?
In de nota naar aanleiding van het verslag (p. 25) stelde ik voor om gedurende de overgangsperiode de toegankelijkheid, kwaliteit en onpartijdigheid van twee zijden te monitoren. Vanuit de vraagzijde kan dit door middel van enquêtes door consumentenorganisaties en vanuit de aanbodzijde door middel van klachtenregistratie. Aanvullend daarop kan bij de invoering van vrije tarieven ook in samenwerking met de beroepsgroep een start worden gemaakt met het eerder genoemde systeem van kwaliteitsborging. Ik meen dat dan goede instrumenten kunnen worden ontwikkeld, juist met het oog op de controle van de kwaliteit van akten. In dat geval kunnen de risico's van de effecten van misstappen in de verdergelegen toekomst voldoende worden gereduceerd.
Kan de regering aangeven op welke wijze de monitoring van de notariële dienstverlening gedurende de overgangsperiode zal plaatsvinden?
In de nota naar aanleiding van het verslag ben ik reeds uitgebreid ingegaan op de monitoring, ingericht volgens het in de nota door mij geschetste kader. De belangrijkste elementen daaruit zal ik op deze plaats nog eens op een rij zetten. Met nadruk wil ik er nogmaals op wijzen dat de aandacht van de overheid met betrekking tot de ontwikkeling van de tarieven zich niet zal beperken tot de overgangsperiode van drie jaren. Ook na afloop van de overgangsperiode zal de overheid de tariefontwikkeling blijven volgen. De meeste nadruk van de monitoring zal komen te liggen in de overgangsperiode van drie jaren. Gedurende die periode zullen de effecten van het in fasen vrijlaten van de tarieven systematisch ten aanzien van diverse aspecten zo goed mogelijk worden nagegaan. Een in te stellen monitorcommissie zal worden belast met het verzamelen van gegevens daarover en zal omtrent haar bevindingen periodiek aan mij en aan de Minister van Economische Zaken rapporteren. De rapportage zal gegevens dienen te bevatten over de ontwikkeling van de tarieven, de toegankelijkheid van het notariaat, de kwaliteit en onpartijdigheid van de dienstverlening en de financiële positie van de notariskantoren bezien vanuit de vraagzijde en de aanbodzijde. Gegevens daarover kunnen vanuit verschillende bronnen worden betrokken. Zo kan het Bureau financieel toezicht worden betrokken bij het in kaart brengen van de ontwikkeling van de tarieven; consumentenorganisaties kunnen met behulp van enquêtes en marktonderzoek vanuit de vraagzijde gegevens verzamelen over de ontwikkeling van de toegankelijkheid (met name met betrekking tot de familiepraktijk), de kwaliteit en onpartijdigheid. Vanuit de aanbodzijde kunnen daarover gegevens worden verzameld aan de hand van de klachtenregistratie bij de kamers van toezicht.
Na de overgangsperiode zal de overheid haar handen niet van de ontwikkeling van de tarieven aftrekken. Tot twee jaar na vrijlating van de tarieven zal de verdere ontwikkeling nauwlettend van overheidswege worden gevolgd om tenslotte te eindigen in een min of meer nader te bepalen lichter systeem van permanente controle. Dat laatste systeem van permanente controle zal erin voorzien dat op grond van gesignaleerde ontwikkelingen tijdig in de tarieven kan worden ingegrepen als de continuïteit van een toegankelijke dienstverlening in gevaar dreigt te komen. Tenslotte wil ik er in zijn algemeenheid de aandacht op vestigen dat de Nma er permanent op toeziet dat tarieven niet totstandkomen of gehandhaafd blijven door misbruik te maken van economische machtsposities.
Ik meen dat hiermede in ruim voldoende mate, op een evenwichtige wijze, vanuit verschillende invalshoeken en ten aanzien van verschillende aspecten de ontwikkeling van de tarieven op een uiterst zorgvuldige wijze kan worden gevolgd.
Kan de regering aangeven op welke wijze de naleving van het systeem van bandbreedtetarieven wordt gewaarborgd? Is daarvoor een noodwet noodzakelijk?
Voor de beantwoording van die vraag verwijs ik deze leden naar het antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op een vraag van gelijke strekking (nummer 16) van de zijde van de CDA-fractie. Ik heb daarbij aangegeven dat het systeem zal kunnen worden gewaarborgd door de controle daarop op te dragen aan de ECD. Daarnaast zal kunnen worden overwogen of hier ook een taak ligt voor het Bureau financieel toezicht. In dat geval zal artikel 104, eerste lid, moeten worden aangevuld.
Kan de regering aangeven op welk moment gedurende de monitoring een beslissing over de tariefsvorming wordt genomen en welke parameters zijn op grond waarvan een dergelijke beslissing wordt genomen?
Aan het eind van het eerste jaar van de overgangsperiode zal worden beoordeeld of de volgende stap kan doorgaan, bijvoorbeeld door verhoging van het percentage van de bandbreedte boven en beneden de huidige tarieven, gedurende wederom een jaar. Indien ook na het tweede jaar blijkt dat de tariefontwikkeling zodanig is dat ingrijpen in het afbouwproces niet nodig is, zal de bandbreedte opnieuw worden vergroot.
Deelt de regering de mening dat de markt de overgangsperiode niet zal accepteren en bij de notaris vrije tariefsvorming zal afdwingen, zodra het wetsvoorstel door de Tweede Kamer is aanvaard? Wat denkt de regering hiertegen te doen?
Ik deel die mening niet. Zoals opgemerkt kent het bandbreedtes-systeem gedurende de overgangsperiode een systeem van minimum- en maximumtarieven; de ministeriële regeling ter zake is gebaseerd op artikel 114, tweede lid van het wetsvoorstel. De ECD zal op de naleving daarvan toezien. Ik kan daarbij niet uitsluiten dat gedurende de overgangsperiode in incidentele gevallen geprobeerd zal worden de notaris tot het in rekening brengen van lagere tarieven te bewegen. Dat gebeurt nu ook al en soms met succes. Tegen de notaris die zich niet aan de tariefregeling op grond van artikel 114, tweede lid, houdt kunnen evenwel tuchtrechtelijke maatregelen worden genomen. Ik ga er dus vanuit dat, zolang de wettelijke overgangsregeling geldt en de naleving daarvan goed wordt gecontroleerd, de markt vrije tariefsvorming buiten de grenzen van de bandbreedtes niet zal kunnen afdwingen.
Is de regering op de hoogte van de wijze waarop het kostprijssysteem van de KNB functioneert en welke gegevens met behulp van een dergelijk systeem beschikbaar komen?
Ik ben, evenals de Minister van Economische Zaken, op de hoogte van de wijze waarop het kostprijsvolgsysteem/benchmarkingsysteem (KPVS/BS) van de KNB funtioneert en ik heb daar ook uitgebreid aandacht aan besteed in de nota naar aanleiding van het nader verslag. De KNB streeft met dit systeem de volgende doelstellingen na: inzicht verkrijgen in de kostprijs van soorten akten; inzicht verwerven in het vóórkomen en de omvang van kruissubsidiëring; het verkrijgen van harde informatie, die gebruikt kan worden als basis voor tariefbeleid; het verkrijgen van een instrument om de kostprijs vast te stellen. De Minister van Economische Zaken heeft hierin aanleiding gevonden het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) om een objectieve beoordeling te vragen van het KPVS/BS. Het IOO wijst erop dat benchmarking weliswaar een belangrijk instrument kan zijn om de bedrijfsvoering te optimaliseren, maar dat gemiddelden van het notariaat geen maatstaf kunnen vormen bij een optimalisering. Het IOO spreekt hier van een contradictio in terminis: het gemiddelde is geen optimum. Zowel in het econometrisch onderzoek (cost and production frontiers) als ook de operations research (data envelopment analysis) wordt niet uitgegaan van gemiddelden, maar van de organisaties die, rekening houdend met verschillen in de omvang van de praktijk, de samenstelling van de diensten en de prijzen van de inputs, de «best practice»vertegenwoordigen. De consument is niet geïnteresseerd in de gemiddelde prijs, maar vooral in de laagste prijs.
Het IOO komt in zijn rapport tot de conclusie dat de gekozen aanpak voor benchmarking niet correct is en dat er voor een aanzienlijk deel van het notariaat geen prikkel van zal uitgaan om de bedrijfsvoering doelmatiger in te richten. Het is het IOO ook niet duidelijk geworden welke prikkel er vervolgens is om de informatie door te laten werken in de tarieven. Het IOO wijst er ook op dat de stuurgroep geen onafhankelijke samenstelling kent, zodat waarborgen dat de «harde informatie» ook tot tariefdalingen kan leiden ontbreken. Bij de huidige gesloten structuur van het notariaat kan van een jaarlijke kostprijsvergelijking volgens het IOO zelfs een kartelversterkend effect uitgaan en men ziet niet in op welke wijze het KPVS/BS de consument tot voordeel zou kunnen strekken.
Het rapport van het IOO voeg ik hierbij.1
Is het de regering bekend dat het kostprijsvolgsysteem van de KNB alle kenmerken heeft van een systeem van benchmarking, een modern en steeds meer toegepast systeem om door middel van bedrijfs(resultaten)- vergelijking efficiencybevordering te stimuleren, waarbij de minder efficiënte bedrijven worden «gestraft»? Wat is het oordeel van de regering over een dergelijk benchmarking-systeem?
Door het door het IOO verrichte onderzoek ben ik met de Minister van Economische Zaken bevestigd in mijn eerdere standpunt, uiteengezet in de nota naar aanleiding van het nader verslag, dat het KPVS/BS geen geschikt systeem is om door middel van bedrijfs(resultaten) vergelijking de efficiencybevordering te stimuleren, waarbij de minder efficiënte bedrijven worden «gestraft». Ik verwijs deze leden naar het antwoord dat ik hiervoor heb gegeven op een vraag van gelijke strekking (nummer 14) van de zijde van de CDA-fractie.
Deelt de regering de opvatting van economen dat vaststelling van prijzen op basis van benchmarking automatisch de prijzen drukt omdat voor ieder die boven het gemiddelde zit de kostprijs – bijvoorbeeld door verbetering van de efficiency – omlaag zal moeten om geen verlies te lijden?
Ik deel die opvatting. Voorwaarde is wel dat het systeem van benchmarking zelf niet, zoals bij het benchmarkingsysteem van de KNB het geval is, van gemiddelden dient uit te gaan.
Hebben de staatssecretaris van Justitie en de minister van Economische Zaken van gedachten gewisseld over het kostprijsvolgsysteem van de KNB, dit in het licht van de uitspraak van voornoemde minister, gedaan tijdens het algemeen overleg van 25 juni 1997 over het eindrapport van de werkgroep Cohen «Markt en overheid», dat er allerlei mechanismen zijn om binnen de overheidssector een soort concurrentie te bevorderen, zoals yardstick competition of benchmarking? Zo nee, zal dit overleg alsnog worden gevoerd? Is de minister van Economische Zaken overigens op de hoogte van het door de KNB gehanteerde het kostprijsvolgsysteem?
Er hebben vanzelfsprekend vele gesprekken plaatsgevonden tussen ambtenaren van Justitie en van Economische Zaken over de bruikbaarheid van het kostprijsvolgsysteem/benchmarkingsysteem van de KNB. Uit de resultaten van die gesprekken en het zelfstandig onderzoek dat beide ministeries hebben verricht zijn de Minister van Economische Zaken en ik samen tot de conclusie gekomen dat het KPVS/BS van de KNB geen bruikbaar systeem is. Het spreekt hierbij voor zich dat de Minister van Economische Zaken op de hoogte is van het KPVS/BS van de KNB.
Bij de beantwoording van de vraag van de zijde van de leden van de CDA-fractie waarom ik niet voor dit systeem heb gekozen, heb ik uitvoerig de beweegredenen daarvoor opgesomd. Ik verwijs de leden van de VVD-fractie naar dit antwoord. Ik heb in de door de leden van de VVD-fractie genoemde opmerking van de Minister van Economische Zaken geen aanleiding gezien om hierover opnieuw met hem van gedachten te wisselen. Ik zie daar ook nu geen aanleiding toe.
Waarop baseert de regering haar verwachting dat er in Nederland geen «achterkamertjes-notariaat» zal ontstaan?
Om het verschijnsel van «achterkamertjesnotariaat» te voorkomen wordt, mede op instigatie van de beroepsgroep, voorgesteld tot vestiging van notariskantoren over te gaan na goedkeuring van een ondernemingsplan. Omdat op deze wijze – naast de overige beroepsvereisten – aan de vestiging van notarissen de nodige eisen worden gesteld, acht ik de kans gering dat er te kleine, marginale kantoren zullen ontstaan. De huidige trend naar samenwerking (associatie) en schaalvergroting sterkt mij overigens ook in die verwachting.
Hoe is de opmerking van de regering dat onroerend-goedtransacties een sterk formeel-procedureel karakter hebben, te rijmen met de «Belehrungspflicht» en de informatieplicht van de notaris die zo uitdrukkelijk in de wetsvoorstel worden genoemd? Kan de regering gemotiveerd aangeven op grond waarvan zij tot de in de vorige vraag vermelde conclusie is gekomen casu quo wat de regering verstaat onder «formeel-procedureel karakter»?
Mijn opmerking dat onroerend-goedtransacties een sterk formeel-procedureel karakter hebben is zeer wel te rijmen met de informatieplicht. Het gaat er wat betreft de informatieplicht om dat de notaris duidelijk maakt wat de gevolgen van de rechtshandeling voor de betrokken partijen of één hunner zijn. Dit staat geheel los van de verdere voorbereiding van de akte.
Met de term formeel-procedureel handelen doel ik op de verregaande standaardisatie van het proces van overdracht en levering van onroerend goed. Deze standaardisatie is het gevolg van het feit dat van tevoren vaststaat welke werkzaamheden door de notaris moeten worden verricht. Standaardisatie wordt mede bevorderd door de toepassing van automatisering en door de aanlevering van uitgewerkte modellen voor akten van hypotheken door de banken. Ten gevolge hiervan is het accent van de werkzaamheden van de notaris komen te liggen op de recherche en op de controle op de procedurele verplichtingen ten aanzien van de levering van onroerend goed. Een ander gevolg is dat de notariële dienst als geheel: de inhoud van akten en de overige werkzaamheden, transparanter geworden is. Met mijn opmerking bedoelde ik aan te geven dat de controleerbaarheid van het notarieel handelen in dit praktijkonderdeel groot is, omdat juist daar de standaardisatie van handelen het verst gevorderd is. Het risico dat misstappen bij een controle niet zullen worden ontdekt is daardoor gering.
Is de regering bekend met de opsomming die prof. Moltmaker naar aanleiding van de hoorzitting in de Tweede Kamer op 19 november 1996 heeft gegeven over de werkzaamheden die een notaris – globaal genomen – moet verrichten voor de totstandkoming van de leveringsakte? Wat is de mening van de regering over deze opsomming in relatie tot de opmerking van de regering dat onroerendgoedtransacties een sterk formeel-procedureel karakter hebben?
Van deze opsomming ben ik op de hoogte. Nochtans meen ik dat een dergelijke opsomming van werkzaamheden weinig af zal kunnen doen aan mijn opmerking terzake tegen de achtergrond van de door mij hierboven gegeven uitleg. Ik heb overigens met mijn opmerking geen negatief oordeel willen geven omtrent de aard of omvang van het notariële werk doch uitsluitend een oordeel gegeven over de controleerbaarheid van handelen.
Kan de regering aangeven hoe zij tot de conclusie is gekomen dat er bij onroerend-goedtransacties niet zoveel mis kan gaan? Kan de regering daarbij tevens aangeven welke rol het notariaat daarbij speelt zowel in de huidige situatie als in de situatie met vrije tariefsvorming?
In antwoord op vraag 50 heb ik aangegeven hoe ik tot mijn opmerking betreffende het formeel-procedurele karakter van de notariële handelingen in de onroerendgoedpraktijk ben gekomen. Beter had ik wellicht de term «gestandaardiseerd handelen» kunnen gebruiken. Dit doet echter niet af aan mijn conclusie omtrent controleerbaarheid. Ook heb ik aangegeven hoe ik de rol van de notaris daarin thans zie. Ik meen dat die rol in een situatie van vrije tariefsvorming niet zal veranderen. Die rol kan hooguit veranderen door aanpassing van de regelgeving waarin de procedures voor overdracht en levering van onroerend goed zijn vastgelegd.
Deelt de regering de conclusie uit het Nijfer-rapport dat de consument de juridische kwaliteit van de notariële dienstverlening niet in alle facetten goed kan beoordelen? Hoe ziet de regering de rol van de consumentenorganisaties daarbij?
Ik deel die conclusie uit het NYFER-rapport. Dit beperkt zich overigens niet alleen tot de notariële dienstverlening maar heeft eveneens betrekking op de diensten van advocaten of medisch specialisten. NYFER wijst in zijn rapport op het begrip asymetrische informatie waarvan sprake is als één partij op de markt meer (relevante) informatie bezit dan een andere partij. Asymetrische informatie bij vrije beroepen kan bijvoorbeeld betreffen de kwaliteit van een voorgeschreven handeling door een arts of medisch specialist. Is deze handeling noodzakelijk? Zitten er wellicht overbodige verrichtingen in de behandeling? Zijn er andere, misschien betere behandelwijzen? Voor een patiënt zijn dit nauwelijks te beantwoorden vragen. Dezelfde vragen kunnen zich voordoen bij advocaten, makelaars enzovoort. Of een advocaat, makelaar of notaris zijn of haar uiterste best heeft gedaan om een zo goed mogelijk resultaat te behalen is voor een cliënt moeilijk te beoordelen. Ook de competentie van een willekeurige advocaat, fysiotherapeut of notaris laat zich niet altijd goed beoordelen. Wegens ontoereikend inzicht kan een consument «goede kwaliteit» niet onderscheiden van «slechte kwaliteit», slechts een «gemiddelde» wordt geobserveerd. Het probleem is bij vrije beroepen vaak extra groot vanwege het vertrouwenskarakter van de «goederen» waardoor ook achteraf moeilijk valt waar te nemen of de vrije-beroepsbeoefenaar werkelijk zijn uiterste best heeft gedaan.
Ontsluiting van informatie is soms mogelijk als consumenten hun krachten bundelen. De Consumentenbond is hiervan een goed voorbeeld. Een ander voorbeeld is de Vereniging Eigen Huis, die op de huizenmarkt de verrichtingen van makelaars en notarissen volgt en modelcontracten opstelt. Echter, niet alleen de consumentenorganisaties hebben hier een rol ook de vrije beroepen zelf. Verschillende beroepsgroepen kennen restricties op publiceit en reclame. De notaris bijvoorbeeld dient volgens de gedragsregels van de Broederschap terughoudend te zijn met reclame om de eer en waardigheid van zijn functie niet in de waagschaal te stellen en de onderlinge verhoudingen tussen notarissen niet te verstoren. Dergelijke restricties zijn niet in het belang van de consument.
Kan de regering, naar aanleiding van haar opmerking dat de betrokkenheid van het notariaat bij de procedure voor de melding door notarissen van criminele feiten er in de eerste plaats toe bijdraagt de notarissen zelf te vrijwaren van betrokkenheid bij de georganiseerde criminaliteit, reageren op de stelling dat de instelling van de meldplicht in het notariaat ook en vooral is ingegeven als een maatregel ter bescherming van de maatschappij tegen de georganiseerde criminaliteit?
Ik ben het met die stelling eens. Zij is echter naar mijn mening niet in strijd met hetgeen ik daarover heb opgemerkt. Doordat het notariaat zich vrijwaart van georganiseerde criminaliteit wordt ook de maatschappij daartegen beschermd. Door – zoals in de thans ingevoerde meldingsprocedure het geval is – aan te knopen bij de eigen (beroeps)ver- antwoordelijkheid van de notaris meen ik dat de kans op een effectieve preventie en bestrijding van het (crimineel) misbruik van de diensten van de notaris het grootst is.
Kan de regering aangeven op grond waarvan zij gelooft dat de onpartijdigheid van de notaris bij vrije tariefsvorming geen gevaar loopt?
De onpartijdigheid van de notaris loopt bij een vrije tariefsvorming geen groter gevaar dan op dit moment – in een situatie waarin vaste tarieven gelden – omdat ik meen dat daardoor de risico's op dit punt niet zullen toenemen. Voor mijn motivering verwijs ik naar het antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de VVD-fractie waarin gerefereerd wordt aan de zorgen van de leden van PvdA ten aanzien van de kwaliteit van de notariële dienstverlening (vraag 25). Ook heb ik in antwoord op eerdere vragen met betrekking tot de positie van de notaris in de onroerend-goedpraktijk gesteld dat een vrije tariefsvorming de notaris de mogelijkheid verschaft om zich in dit praktijkonderdeel minder afhankelijk op te stellen dan thans veelal het geval is. In dit opzicht worden de risico's voor de onpartijdigheid dus verminderd.
Kan de regering een reactie geven op de opstellen, opgenomen in de publicatie «Notariswet en rechtszekerheid in een vrije markt, opstellen bij het ontwerp van de Wet op het notarisambt» (een uitgave van de Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap) waarin een aantal deskundigen hun visie geeft op de rol van de notaris in de huidige maatschappij?
De bundel is interessant omdat een aantal deskundigen met zeer verschillende achtergronden hun visies geven op dit onderwerp.
Het heeft er wellicht mee te maken dat het thema: rechtszekerheid in een vrije markt, de meeste schrijvers tot de gedachte lijkt te hebben gebracht dat de notaris volledig op een vrije markt zal gaan opereren als de tarieven voor het notariaat vrij zijn. Ik meen dat dit niet het geval is doch dat er wel sprake is van meer (markt-)vrijheid voor de notaris. Prof. Zijderveld typeert de positie van de notaris in de bundel treffend als fungerend op de driehoek van «staat», «markt» en «maatschappij». Hij dient op het midden van die driehoek het evenwicht te bewaren (p. 9 van de bundel). Ik meen dat hij daartoe in staat wordt gesteld op basis van dit wetsvoorstel dat recht doet aan het ambt en aan het ondernemerschap. Gelet op de uitgebreide reglementering van de ambtelijke aspecten van het beroep kom ik niet tot de conclusie dat de balans teveel doorslaat naar de «markt». Voor het overige mis ik in de bundel bijdragen die een andere visie geven op het punt van de tarieven. Dat zou de bundel hebben verrijkt.
Kan de regering aangeven hoe zij tot de stelling is gekomen dat de notaris ook in het huidige systeem van de vaste tarieven marktafhankelijk is van grote opdrachtgevers, in aanmerking nemende het feit dat in het huidige systeem het honorarium tevoren vaststaat zonder dat er onderhandelingen over plaatsvinden en ongeacht voor wiens rekening de kosten komen?
Van een zekere marktafhankelijkheid van notarissen is thans sprake en dat zal in de toekomst ook zo zijn. Thans vloeit deze afhankelijkheid van grote opdrachtgevers mijns inziens niet voort uit de hoogte van honoraria, maar – zoals ik al stelde in de nota naar aanleiding van het verslag ( p. 5) – uit het belang van de notaris omtrent de zekerheid van het aantalte passeren akten. In de situatie waarin de tarieven vrij zijn zal de notaris naar mijn mening beter in staat zijn om zijn verhouding tot deze opdrachtgevers te bepalen. Immers dan beschikt hij ook over de mogelijkheid om de (gemiddelde) gevraagde prijs van akten vast te stellen. Thans beschikt hij over die mogelijkheid niet.
Kan de regering gemotiveerd aangeven waarom zij van mening is dat de notaris niet in een afhankelijker en kwetsbaarder positie komt indien hij over zijn tarief moet onderhandelen?
Zoals ik eerder heb gesteld speelt naar mijn mening niet alleen de prijs, maar evenzeer de kwaliteit van de notaris een belangrijke rol bij de verstrekking van opdrachten aan notarissen. Het is naar mijn mening dus niet zo dat de notaris in een kwetsbare positie komt indien hij over zijn tarief moet onderhandelen, als de notaris maar «staat» voor zijn kwaliteit. Hij kan dan ook afzien van opdrachten die worden gevraagd tegen een prijs waarvoor hij die kwaliteit niet kan leveren: zoals ik in antwoord op de voorgaande vraag stelde, kan de notaris dan wel – en nu niet – een «prijssignaal» geven aan opdrachtgevers waardoor hij zich onafhankelijker kan opstellen. De vraag lijkt mij te zeer ingegeven door het beeld dat alleen prijzen doorslaggevend zijn in de dienstenmarkt. Dat beeld is mijns inziens onjuist.
Is het de regering bekend dat het Kadaster, waarvan de tarieven door de overheid worden vastgesteld, ook een systeem van kruissubsidiëring kent? Kan de regering aangeven waarom kruissubsidiëring bij het Kadaster wel is toegestaan en in het notariaat blijkbaar niet, waarbij kan nog worden opgemerkt dat ook de griffierechten bij de rechtbanken deels belanggebonden zijn, wat ook een vorm van kruissubsidiering is?
Het is mij bekend dat de tekorten op enkele diensten van het Kadaster worden gecompenseerd door interne subsidiëring (kruissubsidiëring). Dit doet zich – voor zover mij bekend – op zeer beperkte schaal voor.
Ik heb niet gesteld dat kruissubsidiëring in het notariaat niet is toegestaan. Compensatie op een beperkte schaal van tekorten op sommige produkten/diensten door de opbrengsten van andere produkten/diensten komt regelmatig voor. Er kunnen voor bedrijven en dienstverleners allerlei redenen zijn om enkele verlieslijdende activiteiten toch te handhaven. Het voert te ver om daarop op deze plaats dieper op in te gaan. Ik ben evenwel van mening dat, indien kruissubsidiëring een vast uitgangspunt zou vormen voor kostprijs- en tariefberekeningen, de prijsvorming ongunstig wordt beïnvloed. Immers dan wordt de relatie tussen kostprijzen en tarieven van diensten losgelaten. Een structurele kruissubsidiëring binnen het notariaat tussen complete praktijkonderdelen zou om die reden voor de prijsvorming schadelijke gevolgen hebben. Uit het onderzoek van KPMG is gebleken dat de noodzaak van een dergelijke kruissubsidiëring er niet is. Wel is op basis van de huidige kostprijzen sprake van interne subsidiring binnen de familiepraktijk. Op zichzelf lijkt mij dit geen probleem. Het blijft wel van belang om deze interne subsidiëring verder terug te brengen door het hanteren van kostprijsberekeningen, door efficiencyverbeteringen en door het aanpassen van te lage tarieven. Meer in het algemeen ben ik van oordeel dat voor een goede marktwerking en voor een goede bedrijfsvoering kostprijzen van diensten ten grondslag liggen aan de prijzen van die diensten. Kruissubsidiëring dient daarbij tot de (weloverwogen) uitzonderingen te behoren.
Kan de regering een reactie geven op de door de heer Lahuis van de Raad van Bestuur van het Kadaster tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer op 19 november 1996 verdedigde stelling, dat vaste tarieven in het notariaat – evenals dat het geval is bij het Kadaster – in het belang zijn van het publiek, duidelijkheid scheppen en een waarborg zijn voor de door de notaris te leveren rechtszekerheid?
Ik ben het met deze stelling van de heer Lahuis niet eens. Ik meen dat vaste tarieven de door de notaris te leveren rechtszekerheid niet waarborgen. Voor mijn standpunt over de wijze waarop de rechtszekerheid wel kan worden gewaarborgd moge ik verwijzen naar mijn antwoord op de vraag van de leden inzake risico's voor de kwaliteit (vraag 25) en naar de desbetreffende passages in de nota naar aanleiding van het nader verslag. Met betrekking tot het deel van zijn stelling dat vaste tarieven in het belang zijn van het publiek, verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op een vraag van de PvdA-fractie over verlenging van de overgangstermijn (nummer 7).
Kan de regering reageren op het voorstel van de heer Lahuis, gedaan tijdens voornoemde hoorzitting, om de tarieven in het notariaat op eenzelfde wijze van vast te stellen als het Kadaster thans kent?
De heer Lahuis gaat uit van de veronderstelling dat vrije tarieven leiden tot kwaliteitsverlies in de onroerend goedpraktijk van het notariaat. Ik heb daarop in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat ik deze veronderstelling niet deel. Voorts heb ik gewezen op de verschillen in posities tussen het Kadaster en het notariaat (p. 6). Voor een tariefsysteem zoals het Kadaster thans kent zie ik derhalve geen noodzaak.
Is de regering op de hoogte van het feit dat de KNB in de tuchtrechtzaak tegen KPMG beroep heeft aangetekend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven? Zo ja, waarom laat zij vermelding van dit feit in de nota naar aanleiding van het nader verslag achterwege? Waarom wacht de regering de uitkomst van deze tuchtrechtzaak niet af, aangezien zij haar voorstel voor vrije tariefvorming wel voor een belangrijk deel op het KPMG-rapport baseert?
Ik ben hiervan op de hoogte. Het leek mij niet noodzakelijk hierop vooruit te lopen.
Uiteraard is de uitspraak van het CvBB in de zaak rond het KPMG-rapport van belang. De uitkomst van het KPMG-rapport heeft een invloed gehad op het voorstel van een vrije tariefsvorming voor het notariaat. Ik acht het echter niet noodzakelijk om met de voortzetting van de behandeling van dit wetsvoorstel te wachten totdat het College hierover een uitspraak heeft gedaan. Ik verwacht na de uitspraak van de Raad van Tucht niet dat een uitspraak van het CvBB een dermate ander licht zal doen schijnen op de uitkomsten van het KPMG-rapport dat aan dit wetsvoorstel de motivering zou kunnen komen te ontvallen. Voor de rol van het KPMG-rapport in de standpuntbepaling in het kabinet verwijs ik naar het desbetreffende hoofdstuk in de nota naar aanleiding van het verslag.
Kan de regering gemotiveerd aangeven waarom zij geen vergelijking maakt met landen als Duitsland, Frankrijk en België, waar condities om te kiezen voor vrije tariefvorming, wel aanwezig zijn en waar tarieven door de overheid worden vastgesteld, in tegenstelling tot de onderzochte landen in Oost-Europa?
Het is aannemelijk dat in landen als Duitsland, België en Frankrijk de condities zodanig zijn dat ook daar kan worden overgegaan op vrije tarieven voor het notariaat. Op dat punt is – meen ik – de situatie in die landen zeer wel vergelijkbaar met die in Nederland. In de nota naar aanleiding van het nader verslag voegde ik aan mijn opmerking op dit punt toe dat ook de beroepsuitoefening een zekere ontwikkeling moet hebben doorgemaakt alvorens wordt overgegaan op vrije tarieven (p. 7/8). Ik kan niet goed beoordelen of de beroepsontwikkeling in die landen vergelijkbaar is met de beroepsontwikkeling in Nederland. Ik acht het echter zeer wel mogelijk dat ook daar op enig moment geoordeeld wordt dat een liberalisatie van de tarieven in de beroepsontwikkeling past. Overigens verwijs ik ook naar mijn opmerking ten aanzien van vergelijkingen tussen landen in het algemeen in mijn antwoord op de vraag van de leden van het CDA inzake het notariaat in Québec (vraag 17). De vele factoren die daarbij meespelen maken een vergelijking moeilijk. Zo wordt bijvoorbeeld het beroep van notaris in Frankrijk veelal gecombineerd met dat van makelaar. Dit is een – naar mijn mening wezenlijk – verschil met de Nederlandse situatie dat ook consequenties moet hebben op het punt van een vergelijking tussen de posities van het Franse en het Nederlandse notariaat in de onroerend-goedpraktijk.
Waarop baseert de regering haar bewering dat in voormalig Oost-Duitsland de discussie over de voor- en nadelen van de introductie van de Anwaltsnotar en de Nurnotar nog gaande is, aangezien volgens andere bronnen het wetsontwerp voor invoering van het Nur-notariaat in de Ostländer al enige tijd geleden in werking is getreden? Kan de regering hiervoor een verklaring geven?
De informatie over de wetgeving ten aanzien van het notariaat is mij door de Duitse overheid verstrekt. Volgens deze informatie functioneert er thans een notariaat in de voormalige Oostbloklanden op basis van een voorlopig wettelijk statuut. Op grond daarvan fungeert in die landen thans een notariaat dat lijkt op – maar niet hetzelfde is als – het (klassieke) Latijnse notariaat. Daarnaast is in Duitsland een wetsvoorstel in behandeling die ertoe strekt voor die landen een definitieve regeling te treffen. Daarover berichtte ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag (p. 8). Wellicht biedt dit enige verklaring voor een andere lezing van de wetgeving in Duitsland ten aanzien van het notariaat. Overigens ontgaat mij de relevantie van de vraag, tenzij de vragenstellers daarmee beogen om in Nederland de invoering van de Anwaltsnotar aan de orde te stellen.
Kan de regering gemotiveerd aangeven waarom Nederland op het gebied van de notaristarieven voorop moet lopen, terwijl er geen enkele aanwijzing is dat de andere landen ons zullen volgen?
In de nota naar aanleiding van het nader verslag ben ik reeds uitgebreid op dit punt ingegaan. Ik wil daar op deze plaats nog het volgende aan toevoegen. De constatering die deze leden kennelijk maken, namelijk dat Nederland met betrekking tot de notaristarieven gaat afwijken van de andere Europese landen met een Latijns notariaat en voorop moet lopen, heeft mij enigszins verbaasd. Nederland wijkt namelijk al vele decennia lang af van het bestaande systeem van door de overheid vastgestelde tarieven in landen om ons heen. Al vele decennia lang worden de notariële tarieven in ons land niet vastgesteld door de overheid maar door de KNB, een private belangenvereniging van vrije beroepsbeoefenaren. De KNB heeft zich tot betrekkelijk kort geleden nooit beklaagd over de in de praktijk gegroeide vrijheid om zelf vaste tarieven voor haar leden voor te schrijven. Het systeem van door haar zelf vastgestelde vaste tarieven heeft de notarissen, gelet op de inkomensontwikkeling van de afgelopen jaren, bepaald geen windeieren gelegd. Consequentie van deze lang gekoesterde vrijheid was wel dat op een bepaald moment de vaste tariefregeling van de KNB onder de WEM en met ingang van (waarschijnlijk) 1-1-'98 ook onder de strekking van nieuwe Mededingingswet kwam te vallen, cq zal komen te vallen en zeer waarschijnlijk, en eigenlijk vrijwel zeker, als een niet toelaatbare, verboden, mededingingsregeling zal worden aangemerkt. Ik ben daar eerder al uitgebreid op ingegaan in zowel de memorie van toelichting, de nota naar aanleiding van het verslag als recent nog in de nota naar aanleiding van het nader verslag.
Kan de regering gemotiveerd aangeven waarom zij blijkbaar van mening is dat de Wet Economische Mededinging als lex generalis van een hogere orde is dan de Notariswet als lex specialis?
Nederland is lange tijd internationaal, nationaal, ook vanuit de Kamer, ernstig bekritiseerd als kartelparadijs vanwege zijn liberale mededingingswet, die, in tegenstelling tot vergelijkbare wetgeving in andere Europese landen, uitging van een misbruiksysteem. Nederland kent binnenkort met de nieuwe Mededingingswet een wet die uitgaat van een verbodssysteem, waarmee volledig is aangesloten bij het uitgangspunt dat ook andere EU-landen in hun mededingingswetgeving hanteren. Ook het EU-Verdrag gaat uit van een verbodssysteem. Het besluit van de regering om ten aanzien van de notaristarieven niet van de strekking van de nieuwe Mededingingswet af te wijken door middel van een wettelijke tariefregeling, getuigt mijns inziens van een consequent beleid. Nederland blijft daarmee weliswaar afwijken van overheidsbemoeienis ten aanzien van de vaststelling van de notaristarieven in andere Europese landen, maar zoals gezegd, dat deden we al. Nederland wijkt echter niet af van het beleid dat hier al sinds 1934 praktijk is, namelijk geen overheidsbemoeienis bij de vaststelling van de notariële tarieven. Dat zou ik na zo'n lange tijd nu geen vooroplopen meer willen noemen. De vraag of de Wet economische mededinging als lex generalis van een hogere orde is dan de Notariswet als lex specialis, is hierbij niet aan de orde geweest.
Is de regering ervan op de hoogte dat de voorzitter van de Chambres des Notaire in Québec schriftelijk heeft verklaard dat naar zijn mening de negatieve effecten die zich de laatste jaren in het notariaat in Québec voordoen, een rechtstreeks gevolg zijn van de vrijlating van de notariële tarieven in 1991?
Van het standpunt van de voorzitter van de Chambre des Notaires in Québec ben ik – zij het in een zeer laat stadium – op de hoogte gesteld. Voor mijn reactie daarop verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag terzake van de leden van de fractie van het CDA (vraag 17).
Kan de regering aangeven op grond waarvan zij denkt dat de teruglopende kwaliteit van de notariële dienstverlening in Québec het gevolg kan zijn van de relatief lage toetredingseisen gecombineerd met een volledig vrije vestiging, in aanmerking nemende het feit dat de relatief lage toetredingseisen en een vrije vestiging al vele jaren eerder (ver vóór 1991) in Canada zijn ingevoerd?
De situatie van het notariaat in Québec van vóór 1991 heeft mij mede laten zien dat daar andere factoren dan de afschaffing van tarieven spelen die kunnen hebben bijgedragen aan een mogelijk kwaliteitsverlies van notariële diensten. Gesteld kan worden dat de condities daar al vóór 1991 voor het notariaat ongunstig waren. Immers toen waren er al zo veel notarissen dat het moeilijk bleek te zijn om aan de kost te komen. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 17 van de leden van de CDA-fractie.
Kan de regering de overeenkomsten tussen het notariaat in Québec en Nederland, die immer van wezenlijke betekenis zijn, ook aangeven?
Beide landen: Québec en Nederland, kennen het Latijnse notariaat. In zoverre zijn er overeenkomsten. De omstandigheden waarin het beroep wordt uitgeoefend verschillen per land aanzienlijk, zo blijkt uit de informatie uit Québec.
Kan de regering aangeven of de aangekondigde analyse van de cijfers met betrekking tot de notariële situatie in Québec ook heeft plaatsgevonden, en zo ja, wat de uitkomsten daarvan zijn? Indien een dergelijk analyse niet heeft plaatsgevonden, waarop baseert de regering dan haar conclusie dat de situatie in Québec zich niet snel in Nederland zal voordoen? Is de regering bereid een dergelijke analyse alsnog uit te voeren?
In de nota naar aanleiding van het nader verslag heb ik gesteld dat een analyse nodig is om de cijfers uit Québec, die ter gelegenheid van de hoorzitting van de commissie op 19 november 1996 werden gepresenteerd, in perspectief te plaatsen (p. 4). Zoals ik in antwoord op de vraag terzake van het CDA (vraag 17) heb aangegeven, dienen bij een vergelijking tussen de situatie van het notariaat in Nederland met dat in Québec (of met een ander land) veel meer factoren te worden meegewogen. Daartoe zou onderzoek moeten worden verricht. Dan is ook een analyse mogelijk. Ik meen dat de condities thans in Nederland heel anders zijn dan in Québec, in aanmerking genomen de economische posities van de kantoren en de voorwaarden voor de toetreding tot het beroep. Mijn conclusie op dit punt baseer ik op de verschillen ten aanzien van de opleiding, vestiging en de aantallen notarissen in beide landen en de verschillen met betrekking tot de posities van de kantoren in 1991 in Québec en in Nederland nu (zie p. 3 en p. 4 van de nota naar aanleiding van het nader verslag). Ik meen dat die verschillen zodanig zijn dat om die reden een vergelijking niet opgaat.
Gelet op deze verschillen acht ik het niet nuttig om onderzoek in Québec te (doen) verrichten teneinde in Nederland tot besluitvorming te komen ten aanzien van de tarieven.
Kan de regering aangeven welk percentage van de startende ondernemers in Nederland binnen drie jaar failliet gaat of hun onderneming om financiële redenen moet staken?
Uit onderzoek van het EIM, gebaseerd op cijfers die afkomstig zijn van de Vereniging van Kamers van Koophandel en van het CBS, komt het volgende beeld naar voren. Bijna 40% van de starters is na 3,5 jaar gestopt. Het aandeel van de opheffingen dat samen hangt met het faillissement van een onderneming bedroeg in de periode 1987–1994 gemiddeld 7,7%.
Bijna tweederde van de stoppers in 1996 (64%) zegt in juni 1996 geen financiële problemen te hebben na het stoppen. Geen enkele ondervraagde meldde ernstige financiële problemen.
De stoppers zijn aan de jonge kant. Waar de gemiddelde leeftijd van alle starters uit 1994 bijna 36 jaar is, is die van de stoppers ongeveer 34 jaar. Een niet onbelangrijk deel van de stoppers was voorafgaand aan de start als ondernemer uitkeringsgerechtigd. Een aanzienlijk percentage (20%) heft het bedrijf op om aan een andere, wellicht lucratievere, activiteit te beginnen. In veel gevallen onderneemt men naast het bedrijf nog andere activiteiten. Stoppers zijn vaker dan anderen met andere activiteiten bezig: zes van de tien stoppers. Een groter gedeelte van hen werkte dan ook minder uren per week in het bedrijf: de helft minder dan 10 uur. Een derde van de starters was bij de start in loondienst; op het moment van stoppen is een kwart van de stoppers nog in loondienst. 10% verzorgt het gezin.
Is het de regering bekend dat banken bij de beoordeling van ondernemingsplannen en het toekennen van kredieten incalculeren dat een bepaald percentage van alle startende ondernemers failliet gaat? Vindt de regering bij de beoordeling van ondernemingsplannen van kandidaat-notarissen in de toekomst een zelfde afvalpercentage acceptabel? Zo nee, waarom niet?
Voordat banken ertoe overgaan om een krediet in welke vorm dan ook te verstrekken zullen zij eerst alle risico's op een rij zetten. Failliet gaan is één van de risico's die een startende ondernemer loopt, dus het lijkt mij vanzelfsprekend dat banken dit risico meewegen.
Het hiervoor door mij genoemde percentage van 7,7% is een gemiddeld percentage van faillissementen onder alle stoppers. Faillissement is dus een betrekkelijk ondergeschikte reden om te stoppen. Stoppers zijn oververtegenwoordigd in de groot- en tussenhandel en komen minder vaak uit de industrie en zakelijke dienstverlening. Gelet op de zorgvuldige wijze waarop kandidaat-notarissen hun ondernemingsplan zullen moeten opstellen en de steun die hen daarbij vanuit het notariaat wordt verleend, geven mij aanleiding om er vanuit te gaan dat het percentage bij kandidaat-notarissen aanzienlijk lager zal liggen.
Waaruit bestaat het «duidelijker tuchtregime en verscherpt toezicht», waarover de regering spreekt?
Met deze termen doel ik op de effecten die ik verwacht van de voorgestelde verbeteringen op het terrein van de organisatie van het tuchtrecht en van het toezicht. In dit verband verwijs ik naar het antwoord op vraag 11 van de leden van de CDA-fractie.
Kan de regering aangeven waarom zij denkt dat «een duidelijker tuchtregime en een versterkt toezicht» onregelmatigheden beter kunnen voorkomen dan in de huidige situatie?
Van de genoemde verbeteringen – gecombineerd met een systeem van kwaliteitsborging – verwacht ik allereerst een effectiever toezicht en tuchtrecht. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag aangaf verwacht ik dat hiervan ook een preventieve werking zal uitgaan (p. 5).
Kan de regering een overzicht geven van het tuchtrecht en toezicht in landen als Duitsland, Frankrijk en België?
In antwoord op deze vraagt volgt een beknopt overzicht van de organisatie van het tuchtrecht en van het toezicht in België, Duitsland en Frankrijk.
België kent 27 arrondissementen. Ieder arrondissement heeft een notariële kamer, alleen die van Eupen en Verviers zijn samengevoegd. De kamers zijn verantwoordelijk voor het disciplinaire toezicht. Klachten kunnen worden ingediend door particulieren en de procureur des konings. Daarnaast kan de kamer ook uit eigen beweging een disciplinair onderzoek starten. De kamers kunnen alleen disciplinaire straffen opleggen. Voor civiele of strafrechtelijke claims wordt men verwezen naar de civiele en de strafrechter.
Toezicht Daarnaast is er per arrondissement een boekhoudkundige controle commissie die het financieel toezicht op het notariaat uitoefent. Zij controleren jaarlijks de balansen van de notarissen, die de notarissen verplicht dienen in te dienen. Steekproefsgewijs voeren zij kwantitatieve controles uit op de kantoren zelf.
Kwalitatief toezicht is er niet. Men is van mening dat kwalitatief slecht werk naar voren komt bij klachtprocedures die tegen een notaris worden ingediend.
In Duitsland wordt het tuchtrecht uitgeoefend door de President des Landesgerichts. Hier kan men klachten over notarissen indienen. De President kan disciplinaire straffen opleggen variërend van vermaningen en geldboetes tot de ontheffing uit het ambt.
De President des Landesgerichts heeft een Prüfungsbeambte tot zijn beschikking die bij notarissen de naleving van de dienstvoorschriften (beschreven in de Dienstordnung) controleert, bijvoorbeeld die omtrent de inrichting en juiste invulling van de kasboeken. Constateert hij fouten dan meldt hij deze aan de president die vervolgens een disciplinaire maatregel zal nemen. Dit toezicht is derhalve gericht op de naleving van de voorschriften en is niet gericht op de kwaliteit van het door de notaris geleverde werk.
Voorts zijn Duitse notarissen verplicht lid te zijn van de Notarkammer. Deze heeft ook een toezichthoudende bevoegdheid namelijk t.a.v. het «Berufsrecht».
In Frankrijk wordt in eerste aanleg het tuchtrecht uitgeoefend door de departementaal georganiseerde «Chambres de Discipline». In beroep wordt het tuchtrecht op het niveau van gerechtshoven uitgeoefend door disciplinaire gerechten, die die taak tevens vervullen ten aanzien van andere openbare ambten (waaronder de gerechtsdeurwaarders). Iedere wetsovertreding, inbreuk op de beroepsregels of handeling in strijd met de betamelijkheid kan worden onderworpen aan disciplinaire maatregelen. Zaken kunnen worden aangebracht door leden van de kamer, de Procureur van de Republiek of door belanghebbenden. De mogelijke straffen van de Chambres variëren van diverse vormen van vermaning tot schorsing en ontzetting uit het ambt.
Eisen tot vergoeding van schade die het gevolg is van het foutieve handelen van een notaris dient bij de civiele rechter te worden ingediend.
Het toezicht wordt uitgeoefend door de eveneens departementaal georganiseerde Chambres des Notaires, dat een publiekrechtelijk lichamen zijn. Deze kamers houden toezicht op de beroepsuitoefening en de praktijkuitoefening in brede zin.
Voorts bestaat er een notariële inspectie. Deze oefent toezicht uit op zowel de notarieel financiële als ook de administratieve onderdelen van de werkzaamheden. Naast vaste jaarlijkse controles kunnen ook controles worden gehouden op verzoek van de tuchtrechtelijke instanties.
Kan de regering aangeven hoe het standpunt verwoord in het MDW-rapport over de accountants inhoudende dat het werkterrein van die beroepsgroep wordt beperkt tot de wettelijk voorgeschreven werkzaamheden, te rijmen is met de constatering van de regering dat notarissen ook andere werkterreinen moeten betreden? Kan de regering bij de beantwoording van deze vraag tevens betrekken haar reactie op artikel 2 in de nota van wijziging met betrekking tot het onderscheid tussen ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden, waarin zij stelt dat de nieuwe wet alleen betrekking heeft op de ambtelijke werkzaamheden van de notaris?
Het is niet juist dat in het MDW-rapport over de accountants het werkterrein van die beroepsgroep wordt beperkt tot wettelijk voorgeschreven werkzaamheden. Wat door de werkgroep wordt voorgesteld is het gebruik van de verklaring ex artikel 393 boek 2 BW, het voor de RA en tot certificeren bevoegde AA gereserveerde domein, te beperken door die verklaring te voorzien van een herkenbare benaming. Het is namelijk gebleken dat in veel meer gevallen dan op basis van 393 boek 2 BW een accountantsverklaring wordt gevraagd en dat met het begrip «accountantsverklaring»bedoeld kan worden een getrouwheidsverklaring, bedoeld in artikel 393 boek 2 BW (eigenlijke domein van de accountant) en een verklaring afgegeven door een RA of AA (feitelijk domein). Deze dubbele interpretatiemogelijkheid van een veel gebruikt begrip leidt tot misverstanden. Accountants kunnen dus hun diensten over beide gebieden blijven spreiden mits maar duidelijk is in welke hoedanigheid zij die dienst verrichten.
Ik zie niet in waarom dit standpunt niet valt te rijmen met mijn opmerking in de nota naar aanleiding van het nader verslag dat de notaris te weinig wordt gestimuleerd ook andere terreinen dan die in de sfeer van het onroerend goed te verkennen. Ik plaatste die opmerking binnen de context van mijn eerdere opmerking dat ik met prof. Moltmaker van mening ben dat een te grote (financieel-economische) afhankelijkheid van (enkele) grote opdrachtgevers in de sfeer van het onroerend goed op termijn ongunstig is en notariskantoren kwetsbaar maakt.
Als notariswerk onderhevig wordt gemaakt aan marktwerking, is de regering dan niet bang dat er meer zaken voor de rechter zullen komen? Is de regering niet bang, dat als gevolg hiervan de juridisering nog verder zal toenemen?
Ik zou daarvoor bang zijn als ik er niet van overtuigd was dat de kwaliteit van de notariële dienstverlening ook in een situatie van vrije tariefsvorming gehandhaafd kan blijven. Wel meen ik dat meer aandacht voor kwaliteit tot een verdere vermindering zal leiden van het aantal zaken waarvoor een beroep op de rechter wordt gedaan.
Kan de regering een reactie geven op het laatste technisch commentaar van de KNB van 23 september 1997?
In het kader van dit schriftelijk overleg moet een zekere beknoptheid worden betracht bij de behandeling van het meer dan 10 bladzijden omvattende nieuwste technische commentaar van de KNB. Veel van de daarin gemaakte opmerkingen zullen hierna worden beantwoord bij de vragen van de D66-fractie die kennelijk mede door het commentaar zijn ingegeven.
Alvorens in te gaan op de specifieke onderwerpen van het wetsvoorstel wil ik kort stilstaan bij de toon waarin het commentaar is gesteld en de verwijten aan het adres van mijn ministerie die daarin doorklinken. Het zou mijns inziens meer voor de hand hebben gelegen wanneer de KNB zich met klachten over de samenwerking met mijn ministerie in eerste instantie tot mij had gewend. In dat geval had een gesprek met mij kunnen worden belegd. Een desbetreffend initiatief zou ik alsnog positief waarderen. Ik ben intussen bereid mijn visie in een afzonderlijke brief aan uw commissie te geven indien zij daarop prijs zou stellen. Dit heeft mede betrekking op de brief van 23 september 1997 die de KNB aan uw commissie heeft gericht en die mij ter kennis is gekomen.
a. In onderdeel B van de tweede nota van wijziging is bepaald dat de naam «broederschap» telkens vervangen wordt door: KNB. De opmerking in het derde technisch commentaar dat waar in onderdeel B van de tweede nota van wijziging nog gesproken wordt van «broederschap» dit nog gewijzigd moet worden, begrijp ik niet.
b. Het is juist dat het repertorium ook een functie kan hebben met betrekking tot het bewaren van akten door de notaris. Primair is evenwel de functie van dat register, waarin de notaris dagelijks de door hem opgemaakte akten inschrijft en dat hij binnen tien dagen na afloop van ieder jaar moet inleveren bij de inspecteur der registratie en successie, de controle op het ter registratie aanbieden van alle akten van de notaris. Het ligt daarom meer voor de hand om de regelgeving omtrent het repertorium in de Registratiewet 1970 te laten staan.
c. Ik moge in de eerste plaats verwijzen naar mijn antwoord op vraag 80 van de leden van de fractie van D66.
d. Zoals ook in de memorie van toelichting is gesteld wijkt de thans voorgestelde regeling van de geheimhoudingsplicht inhoudelijk niet af van hetgeen nu reeds op grond van de Beroeps- en gedragsregels geldt. De geheimhoudingsplicht beperkt zich tot de informatie die vertrouwelijk aan de notaris is meegedeeld of waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen. «Uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig», betekent dus: in het kader van zijn beroepsuitoefening.
e. De wettelijke werkzaamheden zijn in de wet opgenomen. Dit is in de eerste plaats het verlijden van notariële akten. Hieronder vallen ook de notariële akten waartoe de wet niet verplicht, zoals bijvoorbeeld notariële akten betreffende een samenlevingscontract. Alle werkzaamheden die niet bij wet aan de notaris zijn opgedragen of die niet met de voorbereiding of uitvoering van een wettelijke werkzaamheid verband houden, zijn dus buitenwettelijke werkzaamheden (zie memorie van toelichting, p. 16). Zo is bijvoorbeeld een advies om geen testament op te stellen, omdat de toepassing van het wettelijk erfrecht tot hetzelfde resultaat leidt, dus wel een wettelijke werkzaamheid van de notaris.
f. De notaris hoeft in zijn financiële administratie geen onderscheid aan te brengen tussen wettelijke en buitenwettelijke werkzaamheden. Dit vloeit voort uit artikel 21, eerste lid.
g. Naar de notariële archieven wordt overgebracht het protocol van de notaris (artt. 54 en 55). Het protocol omvat: de minuten, registers, afschriften, repertoria en kaartsystemen die onder de notaris berusten (art. 1, onderdeel e). Titel VII betreffende de notariële archieven is dus niet van toepassing op dossiers betreffende buitenwettelijke werkzaamheden.
h. Het Hof heeft in zijn arrest in de zaak Reyners (Hof van Justitie, zaak 2/74, Jurisprudentie 1974, p. 631) voor recht verklaard dat de in artikel 55 vervatte uitzondering op artikel 48 EEG-Verdrag, dat de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers der Lid-Staten, niet mag worden uitgebreid tot een geheel beroep indien de werkzaamheden die de uitoefening van het openbaar gezag meebrengen, kunnen worden gescheiden van de betrokken beroepsactiviteiten in haar geheel. Omdat het niet mogelijk is te bepalen dat de eis van Nederlanderschap alleen geldt voor zover de notaris werkzaamheden verricht ter uitoefening van het openbaar gezag, moet die eis in het algemeen aan iedere notaris worden gesteld (memorie van toelichting, p. 17 en 18). De stelling van de KNB dat, mede gelet op de zaak Reyners, een enge interpretatie van het begrip ambtelijke werkzaamheden, de Europese Commissie zeggenschap zou kunnen geven over de Nederlandse notaris behoeft nadere toelichting.
i. In het antwoord op vraag 81 van de leden van de D66-fractie is ingegaan op de vraag of het niet beter is te bepalen dat onder «plaats van vestiging» ook een deel van een bepaalde gemeente kan worden verstaan. Ik benadruk nogmaals dat dit wetsvoorstel de concurrentie tussen notarissen beoogt te bevorderen. Er is geen reden om binnen een gemeente een spreidingsbeleid te voeren.
j. Anders dan de KNB zie ik geen bijzonder voordeel in een centrale landelijke registratie, die een eigen regeling zou behoeven. De KNB geeft niet aan waarom dat beter zou zijn dan de regeling van het bij de tweede nota van wijziging ingevoegde artikel 4a van het wetsvoorstel, die aansluit bij de geografische spreiding van het notariaat. Vergelijk artikel 1 van de Advocatenwet, waar de registratie ook per arrondissement is geregeld.
k. Ik handhaaf mijn opvatting, zoals weergegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, p. 35 en de nota naar aanleiding van het nadere verslag, p. 19, dat het niet wenselijk is dat in geval van werken in deeltijd een minimum-werktijd wordt aangegeven. Ik herhaal dat de kandidaat-notaris die tijdens zijn stage-periode in deeltijd werkt, niet minder lang ervaring opdoet dan een kandidaat-notaris die voltijd werkt. Op grond van artikel 28, eerste lid, tweede volzin, wordt immers in geval van werkzaamheid in deeltijd de stage-periode naar evenredigheid verlengd.
l. Het verheugt mij dat ook de KNB het redelijk acht dat kandidaat-notarissen die op het bureau van de KNB werkzaam zijn hun stage volledig in de notariële praktijk volbrengen. Wel stelt zij nu voor om voor hen de termijn van twee jaar van artikel 5, tweede lid, onderdeel b, onder 3° – de termijn gedurende welke de kandidaat-notaris vooafgaande aan zijn verzoek om benoeming in de notariële praktijk werkzaam moet zijn – te verkorten of voor deze groep een ontheffing van die verplichting mogelijk te maken, zulks ter beoordeling van de Kamer van Toezicht. Ik zie geen aanleiding om aan die wens tegemoet te komen en voor deze kandidaat-notarissen van de KNB een uitzondering te maken. Ook voor hen geldt dat notariële vaardigheden snel verloren gaan en nieuwe ontwikkelingen niet goed worden bijgehouden als men niet in het notariaat werkzaam is. Bovendien houden niet alle bij de KNB werkzame kandidaat-notarissen zich bezig met het vakmatig ondersteunen van notarissen en kandidaat-notarissen.
m. Over de mogelijkheid om in het buitenland akten te passeren, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 83 van de leden van de fractie van D66.
Ik wijs erop dat het thans nog niet mogelijk is dat notarissen hun akten elektronisch ter registratie aanbieden. Ook dient de notaris het originele exemplaar van de notariële akte, de minuut, in zijn protocol op te nemen. Ik heb wel oog voor het feit dat het elektronisch rechtsverkeer in betekenis toeneemt, maar stel tevens vast dat de wetgeving nog niet aan de laatste ontwikkelingen is aangepast.
Zolang de notaris niet bevoegd is om in het buitenland aktes te passeren is het logisch dat in artikel 430, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat slechts de grossen van in Nederland verleden authentieke akten in geheel Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. Het is inderdaad technisch niet moeilijk om dit artikel zodanig te wijzigen dat dit ook geldt voor in het buitenland verleden authentieke akten. De vraag is evenwel of een dergelijke wijziging niet op gespannen voet staat met de executieverdragen. Ik wijs hierbij met name op artikel 50 van het Europese Executieverdrag (EEX) waarin is bepaald dat authentieke akten, verleden en uitvoerbaar in een verdragsluitende Staat in een andere verdragsluitende Staat ten uitvoer kunnen worden gelegd. De opstellers van dat verdrag zijn er kennelijk van uitgegaan dat authentieke aktes in beginsel slechts ten uitvoer kunnen worden gelegd op het grondgebied van de staat waar de akte is gepasseerd door een daartoe bevoegde notaris.
n. Mij is niet bekend dat het probleem van de waddeneilanden zich ook elders voordoet. Het lijkt mij niet goed mogelijk de wet op onbekende ontwikkelingen in een verre toekomst te laten vooruitlopen.
o. Voor wat betreft de vraag of artikel 12 kan worden vervangen door een regeling die de kamers van toezicht een algemene bevoegdheid tot ontheffing verleent, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 82 van de leden van de D66-fractie.
p. In artikel 14 is bepaald dat naast het protocol ook de overige notariële bescheiden moeten worden overgedragen. In de memorie van toelichting, p. 23, is gesteld dat de overige notariële bescheiden zijn de bescheiden die volgens het gebruik met het protocol dienen te worden overgegeven, zoals bijvoorbeeld kopieën van successiememories, de kladrepertoria, alsmede de notariële boekhouding (kantoorboekhouding). Het is dus juist dat ook de boekhouding tot de over te dragen stukken moet worden gerekend.
q. De vragen die door de KNB met betrekking tot artikel 15, eerste lid, worden gesteld, te weten of er verschil bestaat tussen de begrippen «grootst mogelijke zorgvuldigheid» en «redelijk handelend vakgenoot», alsmede wat met de nieuwe norm wordt beoogd, zijn reeds beantwoord bij vraag 85 van de D66-fractie.
Artikel 15a, eerste en tweede lid
r. De vragen over de contouren van de samenwerking met andere beroepsbeoefenaren en de wenselijkheid om hierover met mij te overleggen zijn reeds beantwoord bij vraag 84 van de D66-fractie.
s. De controle door de onafhankelijke externe deskundige over de vraag of voldaan is aan de voorschriften van de verordening, bedoeld in artikel 15a, tweede lid, is ook aan de orde gesteld bij vraag 86 van de D66-fractie. Ik heb kennis genomen van het feit dat de per 1 april 1997 in werking getreden beroepsregel slechts bepaalt dat de registeraccountant alleen dient te controleren of de notaris beschikt over een reglement waarin bepalingen zijn opgenomen ter handhaving van de zogenaamde Chinese walls en dat het beslist niet de bedoeling is dat een registeraccountant de naleving van de in het reglement opgenomen bepalingen controleert. Een dergelijke controle vind ik niet voldoende. Voordeel van de in het derde lid voorgestelde controle door de deskundige is dat het de uitoefening van het toezicht op de naleving van de verordening door het Bureau financieel toezicht op grond van artikel 104, eerste lid, vereenvoudigt. Dat een registeraccountant of een andere onafhankelijke deskundige niet tot een dergelijk controle in staat is, komt mij onwaarschijnlijk voor. Zouden de register-accountants van het Bureau financieel toezicht deze controle dan wel kunnen uitoefenen?
t. Aan de wens van de KNB, dat een notaris wiens broer in het bestuur van een bank zitting heeft, wel hypotheekakten van die bank kan passeren, is reeds in onderdeel O van de tweede nota van wijziging tegemoet gekomen (artikel 16, eerste lid, derde volzin, b). In de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 23, wordt ook gesteld dat het inderdaad wel erg ver gaat dat een notaris wiens broer of neef bestuurder van een bank is, nooit een hypotheekakte van die bank zou mogen passeren.
u. In mijn antwoord op vraag 87 van de leden van de D66-fractie heb ik reeds opgemerkt dat het mij niet duidelijk is dat de redactie van artikel 26, derde lid, in de weg zou kunnen staan aan de eisen die de wet stelt op het stuk van kwaliteit en benoemingsvereisten. Voorts heb ik ook verwezen naar p. 29 en 30 van de nota naar aanleiding van het nader verslag.
Wat artikel 5, tweede lid betreft, heb ik in mijn reactie op het derde technisch commentaar reeds gesteld dat een kandidaat-notaris die tijdens zijn stage-periode in deeltijd werkt, niet minder lang ervaring opdoet dan een kandidaat-notaris die in voltijd werkt en dat het niet wenselijk is om in geval van werken in deeltijd een minimum-werktijd aan te geven. (onderdeel k).
In het kader van het overleg over de deeltijd-notaris zal ook over de zorgen van de KNB over het voor het publiek slechts beperkt opengesteld kantoor kunnen worden gesproken.
v. Artikel 26, tweede lid, geeft de notaris de bevoegdheid de voorzitter van de kamer van toezicht te verzoeken een of meer notarissen of op grond van het eerste lid in aanmerking komende kandidaat-notarissen te benoemen als vaste waarnemers ten einde hem in de in artikel 25, onderdelen a en b bedoelde gevallen, te weten afwezigheid, verhindering of ziekte, te vervangen. In het zesde lid is een meldingsplicht van de notaris aan de kamer van toezicht opgenomen in verband met de waarneming van zijn functie door een vaste waarnemer. Dit systeem van vaste waarnemers is een grote vereenvoudiging ten opzichte van het huidige systeem waar telkens opnieuw een waarnemer moet worden benoemd als zich een van die situaties voordoet. De KNB is indertijd met deze vernieuwing akkoord gegaan. De KNB stelt nu dat het principieel onjuist is dat een waarnemer als zodanig kan functioneren zonder dat de kamer van toezicht daarvoor goedkeuring heeft gegeven. Zoals uit het bovenstaande blijkt heeft de kamer van toezicht de vaste waarnemer op grond van het tweede lid zelf benoemd. Niet duidelijk is waarom de kamer van toezicht nu ook nog na iedere melding de waarneming van het ambt zou moeten goedkeuren, zoals de KNB voorstelt, en waarom dit niet zou leiden tot een taakverzwaring van de kamer van toezicht. In de nota naar aanleiding van het nader verslag ben ik reeds op dit voorstel van de KNB ingegaan (p. 30 en 31). Daarin heb ik gesteld dat nog afgezien van de vraag welke reden als oneigenlijk kan worden beschouwd of in strijd met de eer en het aanzien van het notarisambt, mij dit niet een zaak lijkt die aan de beoordeling van de voorzitter van de kamer van toezicht moet worden overgelaten. Een notaris die om welke reden ook enige tijd vrij wil nemen, moet zonder vermelding van die reden opgave kunnen doen van zijn verhindering. Mij is dan ook niet duidelijk wat de KNB zou willen verstaan onder «oneigenlijk gebruik van de waarnemingsbepalingen».
Ten slotte wijs ik er nog op dat op grond van het derde lid de periode van waarneming niet langer kan zijn dan één jaar in geval van een volledige waarneming; bij waarneming in deeltijd dient de notaris minimaal het bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde aantal uren per week zijn ambt uit te oefenen.
w. De KNB vraagt zich af of het publiek zich wel realiseert dat de in de akte vermelde gegevens worden geregistreerd en aan allerlei overheids- en semi-overheidsinstanties worden doorgegeven. Zoals reeds blijkt uit de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 33, is het verstrekken van gegevens uit notariële akten aan (semi-)overheidsinstellingen alleen mogelijk in duidelijk aangegeven situaties. Naar het mij voorkomt geeft het publiek zich er steeds meer rekenschap van dat de gegevens uit notariële akten, die de Belastingdienst onder ogen krijgt, worden doorgegeven aan andere (semi-)overheidsinstellingen. Steeds meer dringt ook het besef door van het belang van een dergelijke gegevensuitwisseling. Aan de daarbij noodzakelijke helderheid in de vorm van duidelijk regelgeving is in casu voldaan. Het Voorschrift informatieverstrekking 1993 is in de vakliteratuur te vinden. Ligt hier wellicht ook een voorlichtende taak bij het notariaat zelf?
x. De KNB stelt dat de tekst van het tweede lid suggereert dat de eventuele getuigen hun handtekening zetten nadat de notaris heeft ondertekend. De volgorde van ondertekening van de akte wordt geregeld in artikel 39, vierde lid. Artikel 33a, tweede lid, regelt slechts door wie partij-akten en proces-verbaal-akten moeten worden ondertekend. Daarbij is, wat de volgorde van vermelding betreft, aansluiting gezocht bij artikel 39, vierde lid, eerste en tweede volzin. Daarin worden de getuigen niet vermeld, omdat zij niet in alle aktes voorkomen. Ook in artikel 33a, tweede lid, zijn de getuigen achteraan geplaatst, omdat zij in de meeste akten niet voorkomen. Wordt een akte evenwel in tegenwoordigheid van getuigen verleden, dan geldt de in artikel 39, vierde lid, derde volzin, aangegeven volgorde voor ondertekening, dus eerst de getuigen en dan de notaris. Artikel 33a behoeft dus niet te worden gewijzigd.
y. De KNB is voor wat betreft de bewijskracht van proces-verbaal-akten van mening dat de beperking die in het voorstel wordt aangebracht niet wenselijk is. Gedoeld wordt op het derde lid, waarin is bepaald dat als een proces-verbaal-akte ten bewijze van instemming medeondertekend is door een of meer bij de inhoud belanghebbende partijen, de akte te hunnen opzichte ook als partij-akte geldt voor wat betreft de bewijskracht van de daarin vermelde waarnemingen van de notaris. Blijkbaar zou de KNB de eis van mede-ondertekening willen laten vervallen. Dit gaat mijns inziens te ver. De nieuwe bepaling is toegelicht in de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 14, met een verwijzing naar het Handboek van Melis, De Notariswet, zesde druk (1991), p. 257–259. De KNB zou willen dat de verklaring van de koper op de veiling, die het proces-verbaal niet mede-ondertekent, volledig bewijs van de gesloten overeenkomst oplevert, zodat op grond van de akte executie mogelijk is. Zij wijst er daarbij op dat de in de nota naar aanleiding van het nader verslag aangehaalde opvatting van Melis door de bewerkers eerst in de 6e druk is verdedigd, in afwijking van de 5e druk. Ik kan de KNB hier niet volgen.
Immers, ook in de vijfde druk van het Handboek van Melis uit 1982, bewerkt door A. Pitlo, P. L. Dijk, A. G. Lubbers en A. H. M. Santen, p. 89–90, wordt gesteld «Als namelijk het notariële proces-verbaal van een of meer verschijnende personen de handtekening behelst, gaat het ons te ver om daaraan geen enkele betekenis toe te kennen: wij menen dat dit proces-verbaal voor zover het handtekeningen draagt van anderen dan de notaris (en mogelijk diens getuigen) en voor zover het verklaringen behelst welke in het proces-verbaal aan die ondertekenaren worden toegeschreven, in zoverre mede schriftelijke partijverklaringen behelst». Toegepast op het klassieke voorbeeld van degeen , die – na in een veiling «mijn» geroepen te hebben – zich zonder ondertekening van het proces-verbaal verwijdert, stellen de bewerkers van de vijfde druk: «Dit proces-verbaal behelst nu géén schriftelijke partij-verklaring in de zin van: door een partij als zodanig ondertekende verklaring. Doch dat hij gemijnd hééft, wordt verplicht volledig bewezen (behoudens tegenbewijs, doch tegenbewijs is ook mogelijk, zij het wellicht moeilijker, als hij wèl ondertekend heeft) door hetgeen het proces-verbaal hem in de mond legt.» Ook de bewerkers van de zesde druk wijzen erop dat wie een ander niet tot ondertekening heeft kunnen bewegen, met de proces-verbaal-akte niet meer dan een getuigenverklaring heeft, al zal hij de rechter meestal kunnen overtuigen dat die ander verklaard heeft zoals in die akte staat te lezen. Het derde lid lijkt mij dus volledig in overeenstemming met de opvattingen in het Handboek van Melis, vijfde en zesde druk.
De verklaring van de notaris op grond van artikel 39, vierde lid, derde volzin, waarin hij constateert dat een comparant niet in staat is te ondertekenen, is van geheel andere orde dan bovengenoemde proces-verbaal-akte. Het gaat hier om een regeling die wordt aangeduid als «het surrogaat van de ondertekening» en het betreft de ondertekening van een partij-akte. De notaris geeft in dat geval in een authentieke verklaring weer wat hem mondeling is meegedeeld. Hierdoor wordt de verklaring van de waarneming door de notaris nog niet opgewaardeerd tot partij-verklaring.
z. De vraag of de verplichting tot vermelding van de burgerlijke staat niet moet worden geschrapt is reeds beantwoord bij vraag 88 van de leden van de D66-fractie. In dat antwoord heb ik gesteld dat schrapping van deze verplichting niet mogelijk is voordat eerst nader onderzoek is verricht naar het nut en de noodzaak van die vermelding. Tevens zou de suggestie van de KNB kunnen worden onderzocht of het aan de notaris overgelaten kan worden of vermelding van de burgerlijke staat juridisch relevant is en dus in de akte vermeld moet worden.
aa. De vraag of in dit artikel vermeld kan (moet) worden welke tekst bij interpretatieverschillen de voorrang verdient, is reeds beantwoord bij vraag 89 van de leden van de D66-fractie.
bb. De KNB stelt wederom dat een proces-verbaal ter rectificatie van een kennelijke schrijffout of misslag een veel te zwaar middel is. In de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 37, ben ik hierop ingegaan. De KNB stelt nu een eenvoudiger wijze van verbetering voor: de notaris brengt op de akte een ambtelijk relaas aan waarin hij verklaart welke wijzigingen zijn aangebracht. Als dat ambtelijk relaas wordt bestreden, zou de originele tekst automatisch van toepassing zijn. Dit voorstel brengt mij niet tot andere gedachten. Het geeft immers niet de waarborgen van het voorgestelde artikel 41, tweede lid, waarin is bepaald dat op de oorspronkelijke akte een aantekening betreffende het proces-verbaal wordt gesteld, onder vermelding van datum en repertoriumnummer van het proces-verbaal. Ook moet een afschrift van het proces-verbaal aan partijen worden gezonden. Zo wordt voorkomen dat nadat de registratie van de akte bij de inspectie van de registratie en successie heeft plaatsgevonden, nog wijzigingen in de akte worden aangebracht die niet meer aan de inspectie bekend worden. Ook is gewaarborgd dat partijen van de wijzigingen die de notaris achteraf in de akte aanbrengt op de hoogte worden gesteld.
De KNB blijft van mening dat de praktijk geen behoefte heeft aan de figuur van de onderhandse notariële verklaringen. Zulke verklaringen, zoals de verklaring van erfrecht en de kadasterverklaringen, zouden volgens haar beter in de vorm van minuutakte kunnen worden opgemaakt, zodat bijvoorbeeld de bewaarplicht op dit soort verklaringen van toepassing is. Een andere oplossing zou volgens de KNB zijn dat de notariële verklaring niet in de vorm van een minuutakte behoeft te worden opgemaakt, maar dat de notaris wel de verplichting heeft die verklaringen in zijn repertorium (protocol?) op te nemen.
In de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 38, heb ik erop gewezen dat artikel 43, eerste lid, overeenstemt met de sinds 1 januari 1992 gewijzigde artikelen 38, vierde lid, en 38a, eerste lid, van de huidige Wet op het Notarisambt. Deze artikelen zijn aangepast aan de Boeken 3–6 nieuw BW en aan de Kadasterwet. Ook heb ik nog verwezen naar de memorie van toelichting op de Invoeringswet Boeken 3–6 nieuw BW, zevende gedeelte (Kamerstukken II, 1982–83, 17 896, nr. 3, p. 22–23).
Het nieuwe voorstel van de KNB, het opnemen van een bepaling die de notaris ertoe verplicht om een exemplaar van de notariële verklaring in zijn protocol op te nemen, wil ik wel in overweging nemen.
dd. De hier aan de orde gestelde vragen zijn alle beantwoord bij vraag 90 van de vragen van de D66-fractie. Ik vind het jammer dat mijn beschouwingen op p. 39 van de nota naar aanleiding van het nader verslag de KNB niet hebben kunnen overtuigen en ik betreur het dat zij mijn zienswijze op dit punt zelfs als onwil duiden.
ee. De KNB handhaaft haar standpunt dat het wenselijk is in de wet een bepaling op te nemen die het mogelijk maakt dat bijzondere omslagen voor niet-voorziene uitgaven aan de leden van de KNB worden opgelegd. Zij wijzen daarbij op de affaire Slis-Stroom, waarbij door een omslag over de beroepsgroep de gedupeerde cliënten van deze notaris schadeloos werden gesteld. In de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 46, heb ik gesteld dat het de voorkeur verdient de uitgaven zo goed mogelijk te begroten en zo nodig de reserves aan te spreken. De leden van de KNB zouden mijns inziens niet met onverwachte bijdragenverhogingen moeten worden geconfronteerd. Afgezien daarvan lijkt het mij zeer de vraag of een wettelijke basis voor dit soort uitgaven kan worden geschapen zonder dat concreet en duidelijk wordt aangegeven waarvoor dit soort omslagen kunnen worden aangewend. Bovendien zal er een duidelijk verband moeten bestaan met de uitvoering van de wet. Deze vragen moeten onder ogen worden gezien, maar zij worden door de KNB in het midden gelaten. Ik zie vooralsnog geen noodzaak of grond om een dergelijke aanvulling in de wet op te nemen.
ff. De KNB vraagt zich bij nader inzien af of de heffing van de jaarlijkse bijdragen in verband met de afdwingbaarheid daarvan niet beter in een verordening kan worden geregeld. Waarom eigenlijk? Het betreft hier een uit de wet (artikel 83) voortvloeiende schuld van de leden aan de KNB die in rechte kan worden afgedwongen. Het is dus niet nodig deze verplichting op een verordening te baseren.
gg. De KNB is het niet eens met mijn standpunt dat een kandidaat-notaris die als zodanig in de kamer van toezicht zitting heeft, geen deel meer kan uitmaken van dit orgaan indien hij eenmaal tot notaris is benoemd. De KNB vindt het irrelevant of de persoon die in de kamer van toezicht wordt benoemd kandidaat-notaris of notaris is. Ik wijs erop dat in het ontwerp dat voor advies aan de Raad van State is voorgelegd bepaald was dat uitsluitend notarissen deel kunnen uitmaken van de kamer van toezicht. De Raad van State was het daar niet mee eens. Het wetsvoorstel is naar aanleiding van het advies aangepast (advies van de Raad van State en nader rapport, 23 706, B, p. 13, nr. 27 – artikel 90). Als de opvatting van de KNB wordt gevolgd, zal het toch weer mogelijk zijn dat uitsluitend notarissen deel uitmaken van de kamer van toezicht.
hh. Het verheugt mij dat de KNB, die al sedert 1988 pleit voor een inspectie voor het notariaat, ook open staat voor andere oplossingen om het gewenste doel te bereiken en bereid is om na te gaan of preventieve controle wellicht ook door de beroepsgroep zelf op één of andere wijze kan worden uitgeoefend. Zij oppert de mogelijkheid tot het introduceren van een vorm van collegiale toetsing, zoals ook de registeraccountant hebben gedaan. Uiteraard is mijn ministerie gaarne bereid met de KNB hierover van gedachten te wisselen.
ii. In de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 51, heb ik een passage gewijd aan de huidige interne klachtenregeling van de KNB, een regeling van de beroepsvereniging zelf die geen wettelijke basis heeft. Voorts heb ik erop gewezen dat aan die situatie door dit wetsvoorstel een einde wordt gemaakt en dat het mij beter lijkt dat klachten over notarissen en kandidaat-notarissen voortaan op grond van een wettelijk tuchtrecht worden behandeld en bekend worden bij de kamers van toezicht. Ik heb er daarbij op gewezen dat de voorzitter van het ringbestuur bovendien door de klager al snel zal worden gezien als een collega van de notaris tegen wie de klacht is gericht en dat hij daarom ook minder geschikt is als bemiddelaar. Anders dan de KNB stelt ben ik dus wel op het voorstel om een klacht aan de voorzitter van het ringbestuur voor te leggen ingegaan. Ik heb het voorstel evenwel op bovenstaande gronden afgewezen. De KNB wijst er vervolgens in haar derde technisch commentaar op dat de ringvoorzitter slechts bemiddelt en dat als deze bemiddeling mislukt, de zaak alsnog wordt voorgelegd aan de tuchtrechter. Ik handhaaf evenwel mijn opvatting dat klachten over notarissen en kandidaat-notarissen het beste direct bij de kamer van toezicht kunnen worden ingediend en dat de voorzitter van de kamer van toezicht beter een bemiddelingspoging kan wagen dan de voorzitter van het ringbestuur. Artikel 94, derde en vierde lid, van het wetsvoorstel voorziet daarin thans. Daarin is bepaald dat als de voorzitter van de kamer van toezicht van oordeel is dat een klacht vatbaar is voor minnelijke schikkking, hij de klager en de betrokken notaris of kandidaat-notaris oproept teneinde een zodanige schikking te beproeven. Indien een minnelijke schikking mogelijk blijkt, wordt deze op schrift gesteld. Klachten die niet in der minne worden opgelost of door de voorzitter van de kamer van toezicht worden afgewezen, worden ter kennis van de kamer van toezicht gebracht. Het voorstel van de KNB past daarom ook niet in het systeem van het wetsvoorstel. Het zou er op neer komen dat er twee bemiddelingspogingen moeten worden gedaan: één door de voorzitter van het ringbestuur en één door de voorzitter van de kamer van toezicht. Dit lijkt mij teveel van het goede.
jj. In de nota naar aanleiding van het nader verslag, p. 52 en 53, ben ik uitvoerig ingegaan op de wensen van de KNB ten aanzien van de mogelijkheid om een boete op te leggen en op de mogelijkheid de tuchtmaatregelen voorwaardelijk op te leggen. Het feit dat naast de Loodsenwet ook de Wet BIG de mogelijkheid kent om een boete op te leggen, brengt geen wijziging in mijn standpunt dat die tuchtmaatregel niet in de Wet op het notarisambt moet worden opgenomen. Voor advocaten en accountants bestaat de mogelijkheid tot het opleggen van een boete evenmin. Ook heb ik erop gewezen dat het opleggen van een voorwaardelijke maatregel niet voorkomt in de wettelijke tuchtregelingen van advocaten, accountants en loodsen. Ik heb ook gesteld dat als een bepaalde maatregel te zwaar is een lichtere maatregel zou kunnen worden opgelegd. De opmerking van de KNB als reactie hierop, dat het niet aan mij is om te bepalen welke straf in een bepaald geval moet worden opgelegd, kan ik niet plaatsen. Het gaat hier immers slechts om de vraag of aan het wetsvoorstel de mogelijkheid moet worden toegevoegd om een tuchtmaatregel voorwaardelijk op te leggen. Uiteraard beslist de kamer van toezicht over de vraag welke maatregel in een bepaald geval moet worden opgelegd. Met die beslissing heb ik niets van doen.
De KNB blijft van mening dat de mogelijkheid om een voorwaardelijk straf op te leggen wel degelijk zinvol kan zijn, vooral indien de maatregel een schorsing of het opleggen van een boete betreft. Ik handhaaf mijn opvatting dat als een schorsing een te zware maatregel is, de tuchtrechter een lichtere maatregel zou moeten opleggen. Bovendien is het niet nodig dat de notaris direct voor de duur van de maximumtermijn – zes maanden – wordt geschorst. Een schorsing van bijvoorbeeld een week is ook mogelijk. Ik zie dan ook geen aanleiding in dit stadium nog wijziging te brengen in het wetsvoorstel op dit punt. De argumentatie van de KNB heeft mij vooralsnog niet overtuigd.
Vragen van de leden van de D66-fractie
Wat is de reactie van de regering op de stelling dat het onderscheid tussen ambtelijke werkzaamheden en buitenwettelijke werkzaamheden gemakkelijk tot verwarring bij het publiek kan leiden? Kan artikel 2, eerste lid, op zodanige wijze worden aangepast dat dit onderscheid niet meer bestaat (zie bijvoorbeeld de Wet Beroepen individuele gezondheidszorg)?
Het overgrote deel van de notariële werkzaamheid betreft de wettelijke taken. Dat er bij het publiek veel verwarring zou kunnen ontstaan over de aard van de tussenkomst van de notaris en dat het daarvan ook werkelijk hinder zou kunnen ondervinden lijkt mij niet zo waarschijnlijk. De huidige Wet op het Notarisambt heeft ook slechts betrekking op de wettelijke werkzaamheden van de notaris en van verwarring bij het publiek is tot nu toe niet gebleken. De vraag is ook of degene die zich tot een notaris wendt zich steeds bekommert over het karakter van de notariële dienstverlening. In het algemeen zal dat dunkt mij niet het geval zijn en heeft men ook geen reden om zich in de vraag te verdiepen. Overigens vermoed ik dat de meeste mensen wel weten dat bij zaken als testamenten, huwelijkse voorwaarden en bij overdracht van onroerende goed de tussenkomst van de notaris verplicht is en dat voor een onderhands op te maken samenlevingscontract, een successie-aangifte of een algemeen juridisch advies ook een andere adviseur ingeschakeld kan worden.
Ik herinner eraan dat deze kwestie uitgebreid is behandeld in de nota naar aanleiding van het nader verslag (zie p. 15–17). Ik moge in de eerste plaats daarnaar verwijzen. Mij zijn geen nieuwe gezichtspunten ter kennis gekomen die wijziging zouden kunnen brengen in mijn opvatting dat een wettelijke regeling van het notarisambt noodzakelijkerwijs in beginsel slechts betrekking kan hebben op de werkzaamheden van de notaris in zijn ambtelijke hoedanigheid bij de uitvoering van de hem door de wet opgedragen taken. Op die grondslag rust de huidige Wet op het Notarisambt. Het wetsvoorstel brengt daarin geen verandering en zou dat ook niet kunnen doen, omdat de wetgever in het algemeen geen bemoeienis behoeft te hebben met de activiteiten van de notaris buiten het wettelijke domein dat hem is aangewezen. Dat uit hoofde van de aard van deze onderwerpen de geheimhoudingsplicht en het tuchtrecht wel mede op die werkzaamheden betrekking kunnen hebben doet daaraan niets af.
Over de wens van deze leden om artikel 2, eerste lid, in die zin aan te passen dat deze spoort met de Wet BIG merk ik het volgende op. De Wet BIG regelt wat tot het gebied van de deskundigheid van bepaalde medische beroepen wordt gerekend. Die handelingen moeten worden omschreven bij algemene maatregel van bestuur. Voor de notarissen geldt niet dat hun wettelijke werkzaamheden in de Wet op het notarisambt of een daarop berustende a.m.v.b. zijn opgesomd. Voornamelijk in andere wetten, zoals bijvoorbeeld het Burgerlijk Wetboek, de Wet ambtelijk toezicht openbare verkopingen, de Wet agrarisch grondverkeer en de Wet voorkeursrecht gemeenten worden aan de notaris werkzaamheden opgedragen. Handelingen die niet in of krachtens de Wet BIG zijn opgesomd zijn òf buitenwettelijke werkzaamheden, in die zin dat zij niet onder de werking van de wet vallen, òf werkzaamheden die op het gebied van de deskundigheid van een andere medische beroepsbeoefenaar liggen. Het doel dat de leden van de fractie van D66 beogen te bereiken met het afstemmen van de Wet op het notarisambt op de Wet BIG, te weten het opheffen van het onderscheid tussen wettelijke en buitenwettelijke werkzaamheden, kan dus niet worden bereikt door het systeem van de Wet BIG over te nemen.
Kan onder het begrip «plaats van vestiging» ook worden begrepen een deel van een bepaalde gemeente?
In artikel 7, eerste lid, van het wetsvoorstel wordt gesproken van de gemeente waarin de kandidaat-notaris zich als notaris wil vestigen. Waar elders in het wetsvoorstel wordt gesproken van plaats van vestiging moet dat dan ook worden verstaan als gemeente waar de notaris zich heeft gevestigd. Dat blijkt ook wel uit artikel 9, tweede lid, waar ook sprake is van de gemeente waarin de notaris zich nieuw wil vestigen. Onder plaats van vestiging kan dus niet worden begrepen een specifiek bepaald deel van een gemeente. In de huidige wet wordt gesproken van standplaats. Er wordt niet geëist dat steeds een gehele gemeente als standplaats wordt aangewezen. Aanwijzing van een deel van een gemeente is mogelijk, maar komt in de praktijk niet veel voor. Het beleid is erop gericht om notarissen zoveel mogelijk op een standplaats te benoemen die een gehele gemeente omvat. Als een nieuwe notaris benoemd moet worden op een bestaande standplaats in een deel van een gemeente, wordt zo mogelijk de standplaatsaanduiding gewijzigd, zodat de notaris in de gehele gemeente zijn ambt kan uitoefenen. Als in een gemeente meer notarissen worden benoemd, kan het zijn dat verschillende notariskantoren in eenzelfde wijk zijn gevestigd. Tot dusver heeft dat geen problemen opgeleverd. Het gaat er immers om dat de gemeente als geheel voldoende werkgelegenheid biedt voor het aantal notarissen dat daarin is gevestigd. Ik zie dus geen noodzaak om in de nieuwe wet, die toch mede ten doel heeft de concurrentie tussen notarissen te bevorderen, de mogelijkheid om notarissen in bepaalde gedeelten van gemeenten te benoemen, op te nemen. Ik blijf dus bij mijn opvatting zoals die is neergelegd in de nota n.a.v. het nader verslag, p. 18.
Kan artikel 12 worden vervangen door de Kamers van toezicht een algemene bevoegdheid tot ontheffing geeft?
Ik zie geen reden artikel 12 te vervangen door een regeling waarbij de kamers van toezicht een algemene bevoegdheid wordt verleend een notaris ontheffing te verlenen van het verbod tot het op vaste of onregelmatige tijden houden van zitdagen buiten zijn plaats van vestiging. Aanleiding voor de wijziging van artikel 12 is een verzoek van het Overlegorgaan Waddeneilanden van 10 juni 1996 tot aanpassing van het wetsvoorstel. In die brief wordt gesteld dat op de Nederlandse waddeneilanden Schiermonnikoog, Ameland en Vlieland thans reeds door niet ter plaatse gevestigde notarissen op vaste tijden zittingen worden gehouden. Op de desbetreffende eilanden is geen notaris gevestigd, omdat dit economisch niet rendabel is. Een notaris uit Leeuwarden kan dus zitting houden op de Friese eilanden. Voor Vlieland geldt dat de notaris van Terschelling eenmaal per week naar Vlieland overvaart.
Ook het bestuur van de KNB schrijft mij in een brief van 9 september 1996 dat de bijzondere positie van de waddeneilanden rechtvaardigt dat er één dag per week zitdag mag worden gehouden op die waddeneilanden waar geen notariële standplaats is gevestigd, door de daartoe bevoegde notarissen en dat er hier geen sprake mag zijn van exclusiviteit van één notaris. Tevens verzoekt het bestuur mij aanpassing van artikel 12 van het ontwerp-Notariswet in overweging te nemen voor wat betreft het houden van zitdagen op de waddeneilanden waar geen notariële standplaats is gevestigd.
In het nieuwe voorstel van de KNB in het derde technisch commentaar wordt dit standpunt blijkbaar verlaten. Niet blijkt uit het nieuwe voorstel op welke gronden een verzoek tot het houden van zitdagen op de waddeneilanden door de kamer van toezicht kan worden afgewezen. Zou de KNB dan toch terug willen komen op het eerder ingenomen standpunt dat concurrentie op de waddeneilanden is toegestaan? Het moge duidelijk zijn dat dit mij niet wenselijk lijkt. De interpretatieproblemen over de begrippen «zitdagen» en «bijkantoren», waarover in het eerste technisch commentaar van de KNB wordt gesproken en waarnaar in het derde technisch commentaar wordt verwezen, had betrekking op notaris-maatschappen met meer vestigingen in Nederland. Dit is iets anders dan de vraag of een notaris op een waddeneiland een zitdag houdt of een bijkantoor heeft. Mocht een notaris op een waddeneiland een bijkantoor openen, dan zal dit voor hem tuchtrechtelijke gevolgen hebben. Hier ligt repressief toezicht meer voor de hand.
Acht de regering het wenselijk dat de notaris in de toekomst onbevoegd blijft om akten te passeren in het buitenland?
Ik handhaaf mijn standpunt als neergelegd in de nota naar aanleiding van het nader verslag p. 20 en 21. Mocht in de toekomst werkelijk behoefte ontstaan aan de mogelijkheid dat de notaris zelfs buiten 's lands grenzen akten passeert, dan moet worden nagegaan of de wet op dat punt moet (kan) worden aangepast. Ik wijs in dit verband ook op mijn reactie op het derde technisch commentaar van de KNB, opgenomen onder vraag 79 van de leden van de VVD-fractie (onderdeel m). Ik heb reeds te kennen gegeven dat ik in beginsel bereid ben deze problematiek in studie te nemen en daarover advies te vragen aan deskundigen terzake van internationaal (privaat)recht. Een dergelijke grondige en zorgvuldige voorbereiding lijkt mij noodzakelijk om tot een werkbare, ook in het buitenland erkenning vindende oplossing te komen. De voortgang van de behandeling van het wetsvoorstel kan hierdoor niet verder worden vertraagd.
De KNB wijst er in haar derde technisch commentaar op dat de behoefte tot het passeren van akten in het buitenland vooral bestaat bij notarissen in de grensstreek en bij notarissen die deel uitmaken van internationaal opererende kantoren. Of een dergelijke regeling echt in een behoefte voorziet zal eveneens moeten worden onderzocht.
Zal in het kader van samenwerkingsverbanden nader overleg plaatsvinden tussen de regering en de KNB, teneinde contouren voor mogelijke samenwerking met andere beroepsbeoefenaren te schetsen?
In artikel 15a worden in niet mis te verstane termen de voorwaarden aangegeven waaraan een samenwerking tussen notarissen en andere beroepsbeoefenaars moet voldoen. Die voorwaarden zijn erop gericht dat die samenwerking op geen enkele wijze inbreuk mag maken op wezenlijke kwaliteitseisen van de notariële dienstverlening, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. In de verordening bedoeld in het tweede lid moet nadere invulling worden gegeven aan de wijze waarop met name de naleving van die voorwaarden in een samenwerkingsverband kan worden gewaarborgd. Daarbij valt te denken aan regels betreffende de scheiding van de financiële administraties, van archieven en dossieradministraties en afsluiting van de notariële bestanden voor toegang van partners in de samenwerking («Chinese walls»). Die verordening geeft daarmee naar het mij voorkomt reeds in belangrijke mate contouren aan die samenwerking. Het ligt mijns inziens dan ook voor de hand dat eerst die verordening tot stand wordt gebracht. Eventueel zou pas daarna kunnen worden nagegaan of er dan nog reden is om te zoeken naar nadere «contouren» voor samenwerkingsverbanden. Het lijkt mij overigens wel bezwaarlijk dat in de wet of een op de wet berustende regeling bindende uitspraken worden gedaan over de vraag of notarissen een samenwerkingsverband mogen aangaan met andere specifiek aangeduide beroepsgroepen, bijvoorbeeld accountants, advocaten of belastingadviseurs. Een verbod tot samenwerking met zo'n beroepsgroep, ook wanneer aan de voorwaarden van artikel 15a is voldaan, lijkt mij niet gemakkelijk met geloofwaardige argumenten te onderbouwen. In het wetsvoorstel wordt het ondernemerschap van de notaris door de liberalisering van vestiging en tarieven benadrukt. Samenwerking tussen notarissen-ondernemers en andere dienstverlenende ondernemers te beletten lijkt met die strekking van de wet slecht verenigbaar.
Ik ben overigens gaarne bereid, als daaraan nog behoefte zou blijken te bestaan, te gelegener tijd over dit onderwerp overleg te voeren met de KNB, maar de voortgang van het wetsvoorstel kan daardoor niet verder worden vertraagd.
Waarom is gekozen voor de formulering «grootst mogelijke zorgvuldigheid» in artikel 15?
De formulering «grootst mogelijke zorgvuldigheid» is wel nieuw, maar niet uit de lucht gegrepen. Zij beoogt duidelijk te maken dat aan de notaris, een professionele beroepsbeoefenaar die bij koninklijk besluit is benoemd om de rechtzoekende burgers in door de wet bepaalde gevallen bijstand te verlenen en aan wiens akten, evenals aan rechterlijke beslissingen, executoriale kracht toekomt, hoge eisen mogen worden gesteld. Het criterium brengt aldus de kwaliteit waaraan de notariële dienstverlening moet voldoen tot uitdrukking.
In verband met het vrijlaten van de tarieven is mijns inziens volstrekte duidelijkheid op dit punt gewenst. Artikel 15, eerste lid, moet worden beschouwd als een van de belangrijkste bepalingen van het wetsvoorstel, een gebod dat iedere notaris bij wijze van spreken voortdurend bij zijn werk in gedachten moet houden. Een zodanig gebod in de wet voorop stellen is wenselijk om het bijzondere karakter van de notariële dienstverlening te accentueren in een regeling die overigens aan het ondernemerschap van de notaris veel aandacht besteedt. Dit criterium heeft ook meer betekenis dan de wat relativerende benadering «redelijk handelend vakgenoot», zoals wordt genoemd in het derde technisch commentaar van de KNB. Zou ook een «redelijk handelend vakgenoot» niet de uiterste zorgvuldigheid moeten betrachten?
Moet uit de redaktie van het derde lid van artikel 15 worden opgemaakt dat de register-accountant de notaris in zijn werk controleert?
Lid 3 van artikel 15a beoogt controle mogelijk te maken op de naleving van de verordening inzake samenwerkingsverbanden die ingevolge het tweede lid moet worden uitgevaardigd. Die verordening zal concrete regels bevatten, bijvoorbeeld met betrekking tot een scheiding van financiële administraties van de samenwerkende beroepsgroepen. Het valt niet goed in te zien waarom een onafhankelijke externe deskundige niet zou kunnen nagaan of zulke regels behoorlijk zijn nageleefd. Dat is geen controle op het (eigenlijke) werk van de notaris, maar controle op de correcte uitvoering van de verordening.
Kan de regering reageren op de stelling dat de redaktie van artikel 26, derde lid, wellicht de mogelijkheid van deeltijd notariaat (met behoud van kwaliteit en benoemingsvereisten) zal frustreren?
De mogelijkheid te openen tot uitoefening van het notariaat in deeltijd is gewenst. Met name voor vrouwen die daardoor gemakkelijker toegang tot dit ambt kunnen krijgen. Het is mij evenwel niet duidelijk dat de redactie van artikel 26, derde lid, in de weg zou kunnen staan aan de eisen die de wet stelt op het stuk van kwaliteit en benoemingsvereisten. Het derde technisch commentaar van de KNB, waarin deze opmerking eveneens is gemaakt, geeft daarover geen opheldering. De nota naar aanleiding van het nader verslag behandelt artikel 26, derde lid, uitvoerig naar aanleiding van kritiek daarop van de zijde van de KNB. Daarin heb ik gesteld dat ik de vrees van de KNB met betrekking tot de gebrekkige kwaliteit van een als vaste waarnemer benoemde kandidaat-notaris vooralsnog niet deel. Mijn opvatting is niet veranderd. Ik moge naar mijn desbetreffende overwegingen op de p. 29 en 30 van de nota verwijzen. Ik heb daar ook nog toegezegd met de KNB de mogelijkheid te onderzoeken de notaris in deeltijd een vastere plaats in het wettelijke stelsel te verschaffen. In het kader van dat overleg zou wellicht ook nog over deze zorgen van de leden van de fractie van D66 en van de KNB kunnen worden gesproken. De voortgang van de behandeling van het wetsvoorstel mag daardoor evenwel niet nog verder worden vertraagd.
Waarom is de verplichting tot vermelding van de burgerlijke (artikel 36, tweede lid) noodzakelijk? Dient deze verplichting niet te worden geschrapt?
De verplichting tot vermelding van de burgerlijke staat is voor sommige akten nuttig, namelijk voor het geval een echtgenoot de toestemming behoeft van de andere echtgenoot voor rechtshandelingen, zoals onder andere overeenkomsten tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving van de echtelijke woning of de door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning (artikel 1: 88 BW). Door vermelding van de burgerlijke staat kan ook het Kadaster bij de inschrijving van transport- en hypotheekakten op eenvoudige wijze nagaan of aan het toestemmingsvereiste is voldaan. Ook kan het bij de uitvoering van testamenten nuttig zijn als de burgerlijke staat vermeld is. Schrapping van de verplichting tot vermelding van de burgerlijke staat zou ik voor die aktes in ieder geval niet willen overwegen. Bovendien kan die verplichting niet uit de Wet op het notarisambt worden geschrapt zonder gelijktijdige schrapping daarvan in de Kadasterwet. Het voorstel is pas in het derde technisch commentaar van de KNB voor het eerst gedaan. Schrapping van deze verplichting in de Wet op het notarisambt en de Kadasterwet is niet mogelijk voordat eerst nader onderzoek en studie is verricht naar het nut en de noodzaak daarvan. Dit is niet een kwestie die de verdere voortgang van de behandeling van het wetsvoorstel mag vertragen.
Kan in artikel 38, tweede lid, vermeld worden welke tekst bij interpretatieverschillen de voorrang verdient?
De kwestie is besproken in de nota naar aanleiding van het nader verslag (p. 34 en 35) en ik heb toen te kennen gegeven dat een dergelijk voorschrift mij niet zinvol leek. Waarom zouden partijen moeten worden gedwongen een keuze te maken tussen de teksten indien zij dat niet kunnen of niet willen? Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de partijen doorgaans zo'n keuze niet willen maken omdat zij aan alle teksten dezelfde waarde toekennen. Juist om die reden zal vaak een akte in meerdere talen zijn opgesteld. In dit verband merk ik nog op dat internationale verdragen niet zelden in verschillende talen zijn opgesteld en dat dan in het algemeen authenticiteit wordt toegekend aan alle teksten of aan bepaalde daarvan. De teksten van verdragen van de Europese Unie zijn in alle talen authentiek. Blijkbaar wordt daaraan veel waarde gehecht en wordt het risico van interpretatiegeschillen aanvaard of wordt daaraan niet zwaar getild.
Deelt de regering de opvatting dat artikel 44, eerste lid 1, geen enkele ruimte laat voor de toekomst, te weten de (bewijs)kracht van het electronisch rechtsverkeer? Kan hiervoor een oplossing worden gevonden?
Dit punt is uitvoerig behandeld in de nota naar aanleiding van het nader verslag (p. 38 en 39). Ik handhaaf mijn opvatting daaromtrent. Het is zeker wenselijk dat de ontwikkelingen van het elektronische verkeer en de invloed daarvan in het rechtsverkeer op de voet worden gevolgd en dat in wettelijke regelingen waar mogelijk met die ontwikkelingen rekening wordt gehouden. Het gaat in artikel 44, eerste lid, evenwel slechts om de vraag wat de notaris in zijn protocol mag opnemen. De bepaling betreft de grenzen en de eisen die gesteld worden aan de uitoefening van een wettelijke werkzaamheid van de notaris, nl. het verlijden van een notariële akte van depot. Blijkbaar stemmen de leden van de fractie van D66 wel in met de opvatting in de memorie van toelichting dat een notaris een kist met juwelen niet in zijn protocol kan opnemen (II 1993/94, nr. 3, p. 41). Waarom dan wel een pakket broncodes van software-programma's? In beide gevallen bestaat behoefte aan een veilige bewaring en teruggave op een door de deposant gewenst tijdstip. Het is evenwel de vraag waarom de veilige bewaring van broncodes nu juist een bijzondere taak van de notaris moet worden. Zijn er geen andere oplossingen te bedenken waarbij hetzelfde doel wordt bereikt?
Wat betreft de zeer algemeen gestelde vraag of de wet ruimte moet laten voor de toekomst, te weten de bewijskracht van (in) het elektronisch rechtsverkeer, zou ik het volgende willen opmerken. In het algemeen zullen de bestaande en de toekomstige wettelijke regelingen met de technologische ontwikkeling van het elektronische verkeer waar mogelijk rekening moeten houden. In elk geval moet worden voorkomen dat die regelingen die ontwikkeling zonder noodzaak frustreren. In de tweede nota van wijziging heb ik in dat verband artikel 21 in die zin gewijzigd, dat de bewaarplicht van de administratie zich ook uitstrekt tot «andere gegevensdragers» dan boeken en bescheiden. Zeker is dat óók moet worden voorkomen dat de snelle opmars van het elektronische verkeer als (onbedoeld) neveneffect zou hebben dat hoogst nuttige en noodzakelijke, niet zelden in de loop van eeuwen opgebouwde zekerheden in het recht eenvoudigweg vervallen of van onwaarde worden verklaard. Dit zou het geval kunnen zijn als vormvereisten, zoals de verplichte notariële akte, een belemmering zouden opleveren voor het elektronisch verrichten van rechtshandelingen. Hierdoor zou dan de vraag aan de orde komen of deze vormvereisten zo nodig moeten worden afgeschaft. Zulks wordt, onder andere voor het vormvoorschrift van de notariële akte bij transport van onroerende zaken, reeds onderzocht door de MDW-werkgroep «elektronisch verrichten van rechtshandelingen» die eind januari 1998 haar rapport daarover zal uitbrengen (Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, II, 1996/97, 24 036, nr. 54, p. 34–38).
Wat is de grondslag voor dit bedrag? Is het maximum-tarief niet te hoog voor het publiek of wellicht te laag voor het notariaat?
Op deze punten ben ik eerder al uitgebreid ingegaan bij de beantwoording van vragen van de leden van zowel de CDA-fractie als de VVD-fractie. Ik moge verwijzen naar mijn antwoord op de vragen 19 en 34. De bedragen zijn naar mijn mening niet te hoog voor het publiek of te laag voor de notaris (zie ook het antwoord op vraag 20). Ik wil nog eens benadrukken dat het gaat om maximumtarieven. De feitelijk door de notaris gehanteerde tarieven zullen daaronder kunnen uitkomen.
Bestaat de kans dat het notariaat, anders dan nu, telkens het maximum-tarief zal gaan berekenen, zodat consumenten méér gaan betalen dan nu gebruikelijk is?
Voor het antwoord op deze vraag moge ik verwijzen naar mijn antwoord op vraag 34 van de leden van de VVD-fractie. Hieruit blijkt dat de notaris alleen het maxiumtarief mag berekenen als dit even hoog of lager is dan het bedrag dat hij rekening kan brengen op basis van het aan de zaak bestede aantal uren vermenigvuldigd met zijn uurtarief.
Zal de regering oog hebben voor de noodzakelijke begeleiding van de introductie van een overgangsregeling, waarin «bandbreedten» zullen worden aangehouden?
Voor het antwoord op deze vraag moge ik verwijzen naar mijn antwoord op vraag 1 van de leden van de PvdA-fractie. Voorts moge ik verwijzen naar mijn antwoorden op de vragen van de VVD-fractie (vragen 40, 42 en 44). Uit die antwoorden blijkt dat de regering gedurende de overgangsregeling, maar ook daarna, de overgang naar de vrije tarieven en de effecten daarvan nauwlettend zal volgen.
Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).
Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Vacature PvdA, Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Apostolou (PvdA), R.A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23706-16.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.