Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 23706 nr. 11 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 23706 nr. 11 |
Vastgesteld 20 december 1996
De vaste commissie voor Justitie1 heeft besloten, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag met een daarbij behorende nota van wijziging, een nader verslag uit te brengen, zoals bedoeld in artikel 94, derde lid, van het Reglement van Orde.
De commissie voert als reden voor haar besluit aan, dat in de nota naar aanleiding van het verslag vele vragen onbeantwoord zijn gebleven.
Omdat de commissie zeer hecht aan beantwoording van deze vragen, wenst zij deze nog ter beantwoording aan de regering voor te leggen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en het bij nota van wijziging voorgestelde gewijzigde wetsvoorstel.
Hoewel zij constateren dat een aantal van hun vragen naar hun tevredenheid is beantwoord en ook een aantal suggesties tot wijziging door de regering is overgenomen, waarvoor zij haar erkentelijk zijn, moeten deze leden tot hun teleurstelling vaststellen dat ten aanzien van het belangrijke onderwerp de tarieven voor dienstverlening het verschil in inzicht tussen de regering en henzelf niet is verkleind. De argumenten, gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag om de tarieven geheel vrij te laten, hebben hen geenszins overtuigd en komen hen als zodanig ook wat magertjes voor. Zij komen daarop in het vervolg van hun inbreng terug.
Met de regering zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat het belang van het domeinmonopolie van het notariaat voor de samenleving boven elke twijfel verheven is. De in de nota naar aanleiding van het verslag daaraan gewijde passages, waarin de regering stilstaat bij de rol van de notaris ten aanzien van de eisen van de rechtszekerheid in het vastgoedverkeer, een veilig rechtsverkeer in registergoederen in het algemeen, een veilige basis voor het verlenen van hypothecair krediet, maar ook ten aanzien van rechtshandelingen in de familierechtelijke sfeer en die van het vennootschapsrecht, kunnen zij geheel onderschrijven. Aan het belang van die rol die bij uitstek voor het notariaat is weggelegd, het domeinmonopolie, met het oog op rechtszekerheid, bewijskracht van de akte en derdenbescherming en niet te vergeten fraudebestrijding, wordt blijkens het verslag naar hun mening ook door de overgrote meerderheid van de andere fracties niet getwijfeld.
Deze leden delen dus de mening van de regering dat het stelsel van het Latijnse notariaat moet worden gehandhaafd en kunnen haar ook volgen bij haar opvatting dat wat minder goed functioneert in dat stelsel vervangen, althans verbeterd dient te worden.
Zo stemmen zij in met de in het voorstel tot uitdrukking gebrachte mogelijkheid van vrije vestiging. Het geheel vrijlaten van de tarieven gaat hen echter te ver. Nu in het wetsvoorstel de onafhankelijkheid en onpartijdigheid – naast een aantal andere eisen die aan de notaris als ambtsdrager worden gesteld – worden verankerd, waarmee wordt bevestigd dat daaraan niet dient te worden getornd, bevreemdt het deze leden temeer dat niet – tenminste ten aanzien van een deel van de wettelijke taken – wordt gezocht naar een andere mogelijkheid om de onvolkomenheden die kleven aan het huidige tarievenstelsel weg te nemen dan het geheel vrijlaten van de tarieven, waaraan – zeker in combinatie met de mogelijkheid van vrije vestiging – het risico kleeft dat die onafhankelijkheid en onpartijdigheid in de knel komen.
De leden van de PvdA-fractie onderstrepen het belang van het ondernemingsplan dat de kandidaat-notaris die zich als notaris wil gaan vestigen moet overleggen, waarmee inzicht wordt gegeven in de mogelijke levensvatbaarheid van de nieuw te vestigen praktijk. Hij zal daarin moeten aangeven welk aantal en welk soort aktes hij de komende drie jaar verwacht te kunnen passeren en wat de verwachte omvang van de buitenwettelijke werkzaamheden zal zijn. Enig inzicht in de door hem te hanteren tarieven zal dan toch gegeven dienen te worden. Deze leden menen dat een duidelijk tarievenstelsel voor (een deel van de) ambtelijke verrichtingen ook zal kunnen bijdragen tot het beter kunnen beoordelen van het ondernemingsplan. Een vitaal aspect van de notariële dienstverlening is, zoals de regering ook zelf stelt, immers de betrouwbaarheid van de notaris, zowel financieel als anderszins.
De leden van de PvdA-fractie hebben reeds in het verslag de opvatting naar voren gebracht dat, zeker bij een vrijer vestigingsstelsel, onpartijdigheid, toegankelijkheid en rechtszekerheid het beste worden gewaarborgd door enige overheidsbemoeienis ten aanzien van de tarieven. Nu ook de meerderheid van de andere frakties eenzelfde opvatting naar voren heeft gebracht, stelt de regering terecht dat een dergelijk fundamenteel, kritisch commentaar op de voorgestelde vrijlating van de notariële tarieven noopt tot bezinning op de in het wetsvoorstel gemaakte keuze en bij handhaving van die keuze, tot een gedegen verantwoording van de gekozen opzet.
Nu deze bezinning in de boezem van de regering niet heeft geleid tot een gewijzigd inzicht en een gedegen verantwoording van de gekozen opzet en van de handhaving van die keuze dus inderdaad op haar plaats is, moeten deze leden toch tot hun spijt vaststellen dat die verantwoording hen wel erg mager voorkomt.
De passages gewijd aan Voorgeschiedenis tarievenparagraaf, Verhouding van de Wet economische mededinging tot de Wet op het notarisambt, Rechtsvergelijking en de resolutie van het Europese Parlement en De keuze voor de vrije tarieven leiden tot geen andere conclusie dan dat het vrijlaten van de tarieven blijkbaar als uitgangspunt is genomen, ongeacht de bijzondere aard van het notarisambt, dat zich kenmerkt door gedelegeerd staatsgezag en daarmee een andere plaats in de samenleving inneemt dan andere vormen van vrije beroeps- beoefening (ten aanzien waarvan in sommige gevallen bovendien wel degelijk overheidsbemoeienis plaatsvindt). Of dit uitgangspunt op zichzélf terecht is, wordt niet nader beargumenteerd, hetgeen bij een gedegen verantwoording had mogen worden verwacht.
De leden van de VVD-fractie maken gaarne gebruik van de mogelijkheid om aanvullende vragen te stellen, met name naar aanleiding van de hoorzitting van 19 november 1996 (zie Kamerstukken II 1996–1997, 23 706, nr. 10).
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering een reactie te geven op de stelling van prof. Moltmaker, Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, dat hij bang is dat door een systeem van vrije tarieven de rechtszekerheid zal afnemen en dat er een toenemende druk op de rechterlijke macht zal ontstaan. De heer Polak deelt deze mening. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie zich af of er ook kritische signalen vanuit het openbaar ministerie zijn met betrekking tot rechtszekerheid en toenemende procedures.
Kan de regering een reactie geven op de volgende citaten van de heer Lahuis van het Kadaster, uitgesproken tijdens de hoorzitting van 19 november 1996: «Als de kwaliteit van het werk van de notaris door deze verandering (naar vrije tarieven) aangetast zou worden, wat ik zeer wel mogelijk acht, zal dat uiteindelijk van grote invloed zijn op de kwaliteit van het openbare register en de kadastrale registratie. Dat zou een funeste invloed hebben op de rechtszekerheid in het vastgoedverkeer in dit land en alles wat dit voor de economische ontwikkeling betekent».
Ook graag commentaar op een ander citaat van de heer Lahuis: «Wij voelen ons bijzonder gelukkig – dat legitimeert toch ook de positie van het Kadaster in Nederland en in die zin gaat ook qua tarieven een vergelijking op met het notariaat – dat de Minister de tarieven vaststelt, na voordracht door de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht, nadat gedegen voorstellen door ons zijn gedaan en nadat een gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden of het reële voorstellen zijn».
Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen dat de heer Rieter tijdens de hoorzitting heeft gezegd dat de KNB heeft voorgesteld dat de overheid de tarieven zelf kan vaststellen. Waarom heeft de regering deze suggestie verworpen?
De heer Talpis, notaris, lid van het bestuur van de Québecse Chambre des notaires en professeur, heeft op de hoorzitting geschetst wat in Québec de gevolgen zijn geweest van het afschaffen van de vaste tarieven. Hij noemde daarbij onder andere:
a. dat er steeds meer misbruik wordt gemaakt of een andere bestemming wordt gegeven aan gelden die aan de notaris zijn toevertrouwd;
b. een drastische toename van claims in verband met de beroepsaansprakelijkheid;
c. een sterke achteruitgang van de kwaliteit van de dienstverlening.
Zijn de gegevens uit Canada voor de regering nieuw? Zo ja, wat is de reactie van de regering op deze gegevens? Zo nee, waarom zijn deze gegevens niet in de parlementaire stukken verwerkt? Is de regering van mening dat dit soort ontwikkelingen zich niet in Nederland zullen voordoen?
Hoe denkt de regering binnen een overgangstermijn van slechts drie jaar – jaarlijks – het effect van een steeds groter wordende marge rond de huidige tarieven te kunnen vaststellen? Is het reëel daarbij uit te gaan van de huidige tarieven? Zoals bekend was er op het moment van vaststelling van die tarieven nog geen inzicht in reële kostprijzen. Bovendien is bijvoorbeeld bij de onroerendgoedtarieven sprake van hogere tarieven bij een hoog financieel belang teneinde bij een klein belang met het oog op de rechtszekerheid tarieven onder de kostprijs te kunnen hanteren. Bestaat door invoering van een bandbreedte rond de bestaande tarieven het risico dat wordt gesuggereerd dat werkzaamheden kunnen worden verricht voor het laagste tarief, welk tarief dan (nog weer meer) onder de kostprijs ligt, terwijl de voor een verantwoorde bedrijfsvoering benodigde compensatie elders niet meer kan worden verkregen? Gaarne vernemen de leden van de VVD-fractie een reactie hierop.
Kan het door het notariaat opgezette kostprijsvolgsysteem antwoord geven op de vele vraagpunten die worden opgeworpen als wordt gesproken over het vaststellen door de overheid van tarieven?
De leden van de VVD-fractie vragen nadere informatie over het volgende. In Oost-Europa lijkt de functie van notaris de laatste jaren juist weer te zijn (her)ingevoerd. Is de achtergrond van deze revival te vinden in de noodzaak van met name een rechtszeker onroerendgoedsysteem alvorens de economie tot bloei kan komen?
En wat is de positie van de notaris in die rechtsgebieden? Ook een onpartijdige functionaris met op sommige terreinen een monopoliepositie? En zijn de tarieven daar door de overheid gereguleerd?
En waarom is in de voormalige Ostländer van Duitsland gekozen voor de Nur-Notar in plaats van de in een aantal Westländer ook voorkomende Anwaltsnotar (advocaat die ook notaris mag zijn)?
Zal in een vrije markt nog steeds van een notaris kunnen/mogen worden verlangd dat hij aan een ieder die daarom vraagt zijn diensten verleent (de zogenaamde ministerieplicht, die slechts een enkele uitzondering kent), of past het bij de nieuwe positie van de notaris als hij alleen die diensten verleent waarvoor hem een adequate beloning wordt gegeven?
Nu wij in Europa harmonisatie in beleid op vele terreinen nastreven, wat is dan de reden van de regering om hier in Nederland met een systeem van vrije tarieven af te wijken van het bestaande tarievensysteem, van door de overheid vastgestelde tarieven, in de landen om ons heen, zoals in Duitsland, België en Frankrijk?
Nu door de politiek ook aan de notaris een taak wordt toegedacht in het mee-bestrijden van georganiseerde criminaliteit, komt de vraag boven: zal deze nieuwe aan de notaris toegedachte taak niet onder druk komen, nu de regering door een voorgenomen beleid van vrije tarieven voor de notaris deze beroepsgroep meer op afstand van de overheid stelt? Is u bekend hoe het openbaar ministerie deze ontwikkeling inschat?
Prof. Van de Bunt heeft op 23 november jl. op het symposium «Blik op buit» onder andere gezegd: «Onmisbaar voor het welslagen van financieel rechercheren zijn enkele partners buiten de sfeer van de overheid. Ik doel met name op financiële dienstverleners en vrije beroepsbeoefenaars (accountants, advocaten en notarissen). Zij zijn in het voorkomen van witwassen van misdaadgeld de belangrijkste poortwachters van de samenleving».
Prof. Van de Bunt vervolgt met de opmerking dat onder andere de vrije beroepen zich in toenemende mate bewust zijn van de risico's, die zij lopen als zij onvoldoende oog hebben voor bonafiditeit van hun cliënten. Hij vindt dit een positieve ontwikkeling.
Van de Bunt: «Tegenover deze positieve ontwikkeling staat echter dat als gevolg van onder meer de marktwerking (vrije tarieven notariaat) en de verdergaande commercialisering (....) de traditionele waarden van het professioneel beroep, zoals onafhankelijkheid en onpartijdigheid onder druk zijn komen te staan».
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering een reactie op de uitspraken van prof. Van de Bunt te geven.
Voorgeschiedenis tarievenparagraaf
In het oorspronkelijke concept-wetsvoorstel was een wettelijke tariefregeling opgenomen met betrekking tot vrijwel alle notariële werkzaamheden waarvoor het domeinmonopolie geldt. De leden van de PvdA-fractie herinneren zich maar al te goed dat binnen het vorige kabinet geen eensgezindheid bestond met betrekking tot de vraag of, gezien de bijzondere positie die het notariaat inneemt – geen ambtenaar, geen vrije beroepsbeoefenaar pur sang –, de Wet economische mededinging (Wem) onverkort van toepassing zou moeten zijn op de notaris. Om uit de impasse te komen, werd besloten nadere studie te verrichten om te bezien hoe de nieuwe Wet op het notarisambt zich verhoudt tot de Wem, om vervolgens na een zorgvuldige analyse tot nadere besluitvorming te kunnen komen met betrekking tot het vaststellen van tarieven voor ambtshandelingen. Tevens is in opdracht van Economische Zaken en Justitie een onderzoek ingesteld naar de kosten en opbrengsten in het notariaat. Hoewel deze leden zich niet kunnen onttrekken aan de indruk dat de behoefte hieraan tevens werd ingegeven door de – juist in die periode – regelmatig gehoorde kritiek op de hoogte van het inkomen van een deel van deze beroepsgroep, achten zij het instellen van een onderzoek naar de kostenstructuur bij notarissen op zichzelf een voor de hand liggende zaak in het kader van genoemde nadere besluitvorming.
Zij hadden zich goed kunnen voorstellen dat de uitkomsten daarvan een nuttig handvat hadden kunnen bieden bij het vaststellen van de tarieven voor zover het de ambtshandelingen betreft (met uitzondering van die van de vennootschappenpraktijk); deze laatste en de tarieven voor die werkzaamheden die niet tot de ambtshandelingen kunnen worden gerekend, zouden dan onder de strekking van de Wem kunnen worden vrijgelaten. Zij willen niet herhalen hetgeen zij in het verslag hebben opgemerkt met betrekking tot het door KPMG verrichte onderzoek, waarvoor zij – gezien de beperkte tijd die de onderzoekers was gegeven – hun waardering hebben uitgesproken en waarvan zij hebben opgemerkt dat ook de onderzoekers zelf kanttekeningen hebben geplaatst ten aanzien van representativiteit, die echter in de conclusies niet zijn herhaald.
Op de ook door de KNB veronderstelde discrepantie die bestaat tussen de onderzoeksresultaten en de eigen waarneming van de KNB met betrekking tot de vraag óf en zo ja, in welke mate sprake is van kruissubsidiëring tussen de onroerendgoedpraktijk en familiepraktijk willen deze leden niet opnieuw ingaan; evenmin lijkt het hen zinvol nu verder stil te staan bij verdere acties die de KNB na het uitkomen van het KPMG-rapport heeft ondernomen.
De gevolgtrekking die de regering uit het rapport trekt, kunnen deze leden niet onderschrijven; bij de beoordeling of alle notariële tarieven zouden moeten worden vrijgelaten, zal immers, naast de vrije vestiging en de effecten daarvan ook het inschatten van het risico van het onder druk komen te staan van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, maar ook van rechtszekerheid en derdenbescherming, de betrouwbaarheid en toegankelijkheid van het notariaat dienen te worden betrokken. Ook van deze beoordeling hadden deze leden een gedegen verantwoording verwacht.
Immers, deze voor het rechtsverkeer en daarmee voor de samenleving als zodanig belangrijke waarden dienen daarbij toch als uitgangspunt bij de besluitvorming te worden beschouwd en niet zozeer het feit dat het beleid er «immers al jaren op is gericht de marktwerking, in het bijzonder ook ten aanzien van vrije beroepsbeoefenaren, te bevorderen».
Verhouding van de Wet economische mededinging tot de Wet op het notarisambt
De leden van de PvdA-fractie merken op dat, nu ook de regering heeft vastgesteld dat wettelijke tariefregelingen niet vallen onder het ingevolge het op grond van artikel 10 van de Wem berustende Besluit horizontale prijsbinding bestaande verbod, ook een wettelijke tariefregeling tot de mogelijkheden behoort.
Zij vragen de regering haar uitspraak in dit verband gedaan, namelijk: «Uiteindelijk ben ik met de Minister van Economische Zaken tot de slotsom gekomen dat er, gelet op de bijzondere aard van het notarisambt, geen dwingende reden is om voor het notariaat af te wijken van de strekking van de Wem» (nota naar aanleiding van het verslag, blz. 14) nader te onderbouwen. Met de woorden «gelet op de bijzondere aard van het notarisambt» geeft zij toch zelf aan dat de notaris niet kan worden gezien als normale uitoefenaar van het vrije beroep.
Rechtsvergelijking en de resolutie van het Europese Parlement
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat van alle landen in Europa die een Latijns notariaat kennen, alleen in Nederland de tarieven niet door de overheid worden vastgesteld.
De op 18 januari 1994 door het Europese Parlement aanvaarde resolutie, waarin kort gezegd de rol van de notaris aan de orde wordt gesteld (de status die zich kenmerkt door partiële delegatie van staatsgezag met het oog op het verlenen van de openbare dienst van authentisering van overeenkomsten en bewijsstukken, diens onafhankelijkheid, de preventieve functie die hij heeft ten aanzien van de rechterlijke macht (en daarmee de door de overheid gefinancierde rechtshulp)), strekt ertoe het duidelijke oordeel uit te spreken dat de bestaande bepalingen van het EG-verdrag inzake de vrijheid van vestiging en dienstverlening geen passende rechtsgrond bieden voor de harmonisatie op communautair vlak van de bepalingen die het ambt van notaris regelen.
Een wettelijk tariferingssysteem wordt daarin inderdaad niet bepleit. De vanzelfsprekendheid daarvan blijkt immers uit dat deel van de overwegingen waar sprake is van de tarieven «die in het belang van de cliënten zijn gereglementeerd». De leden van de PvdA-fractie merken op dat aan de resolutie dan ook geen argument kan worden ontleend tegen een wettelijke tariefregeling voor notarissen, zoals ook de Europese mededingingsregels en het Europese mededingingsbeleid een dergelijke regeling niet in de weg staan.
De keuze voor de vrije tarieven
Afgaande op de uitspraken in de nota naar aanleiding van het verslag waarin de problemen waarmee de overheid bij het opstellen van een tarievenstelsel door de overheid zelf zal worden geconfronteerd (blz. 17 en 20), kunnen de leden van de PvdA-fractie zich niet aan de indruk onttrekken dat met de voordelen van het vrijlaten van de tarieven die, blijkens de uitspraak op blz. 17, voor de hand liggen, wordt gedoeld op de voordelen die dit de overheid zelf biedt. Zij willen de door de regering aangegeven bezwaren niet alle van commentaar voorzien, maar merken op dat met het door de KNB momenteel ontwikkelde kostprijsvolgsysteem daaraan in belangrijke mate kan worden tegemoetgekomen. Zij vragen de regering haar standpunt alsnog te heroverwegen. Weliswaar wordt een regeling opgenomen met betrekking tot tarieven die aan minder draagkrachtigen in rekening kunnen worden gebracht voor bepaalde ambtelijke werkzaamheden in de familiepraktijk, en kan, bij een imperfecte marktwerking achteraf worden ingegrepen (artikel 50), deze leden zouden toch het risico willen voorkomen dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid in het geding worden gebracht of de continuïteit van de dienstverlening in gevaar wordt gebracht. Met het tuchtrecht, hoe nuttig ook, wordt ook pas achteraf gecorrigeerd; zou van dit instrument te veelvuldig moeten worden gebruikgemaakt, dan zou dit bovendien negatieve consequenties hebben voor het vertrouwen in het notariaat als zodanig.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de onpartijdigheid van de notaris weliswaar verplicht is – hetgeen ook wettelijk wordt verankerd – maar dat dit door een van de partijen toch wel eens anders gevoeld of ervaren kan worden, een gevoel dat wellicht zelfs ingegeven wordt door de notaris – die niet door hemzelf, maar door de andere partij is uitgekozen – die zelf de indruk wekt bang te zijn zijn eigen cliënt te verliezen. Een angst die niet geheel onwaarschijnlijk is te veronderstellen in een markt waar concurrentie heerst. Het gevolg zou kunnen zijn dat de «tegenpartij» een eigen notaris inschakelt ten behoeve van contra-expertise. Een en ander zal niet alleen kostenverhogend werken, maar zal ook kunnen leiden tot meer behoefte aan een uitspraak door een derde, de rechter. Bij vrije tarieven is de mogelijkheid niet uitgesloten dat, juist om vanwege de concurrentie de declaratie laag te houden, de hang naar efficiënt werken kan omslaan naar het voor de cliënt te weinig tijd uittrekken, hetgeen in de familiepraktijk – dikwijls gepaard gaand met voor de cliënt emotionele zaken – kan leiden tot minder zorg en opvang, maar ook overigens tot voor de cliënt minder tijd voor gedegen besluitvorming en afweging. Kortom, tot vermindering van de kwaliteit van de dienstverlening.
Het KPMG-onderzoek naar de kosten en opbrengsten in het notariaat en het onderzoek van Moret, Ernst & Young
De leden van de RPF-fractie vragen of de regering een reactie wil geven op de uitspraak van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten inzake de klacht van de KNB over het onderzoek van KPMG, alsmede op de reactie van de KNB op deze uitspraak in het persbericht d.d. 29 oktober 1996.
De overgangsperiode en evaluatie
De leden van de PvdA-fractie stellen voor niet in de wet vast te leggen dat binnen drie jaar de tarieven worden vrijgelaten, maar gedurende drie jaar ervaring op te doen met aan een door de regering vast te stellen norminkomen gerelateerde tarieven die op basis van het kostprijsvolgsysteem worden ontwikkeld, daarbij werkend met een zekere bandbreedte. Het kostprijsvolgsysteem draagt al de nodige prikkels tot efficiëntie en concurrentie in zich, welk effect nog zal worden versterkt door bandbreedtes te hanteren.
Na drie jaar kan dan worden beoordeeld of dit (bij ministeriële regeling vast te stellen) tarievensysteem in de praktijk voldoet. Zo ja, dan kan dit worden gehandhaafd. Kleven er toch bezwaren aan, dan zou alsnog kunnen worden overwogen – zo daar aanleiding toe is – de tarieven geleidelijk, gedurende twee jaar, vrij te laten. Zij wachten met belangstelling de reactie van de regering hierop af.
De leden van de RPF-fractie vragen of de overgangsperiode gedurende welke de vrije tarieven geleidelijk tot stand komen, nader kan worden beargumenteerd. Is deze periode werkelijk noodzakelijk in het licht van de uitkomsten van het tarieven-onderzoek van KPMG, dat door de regering wordt onderschreven, waaronder met name de conclusie dat de familiepraktijk in zijn geheel kostendekkend zou zijn?
Deze leden vragen voorts wat de conclusies uit het KPMG-onderzoek inzake de winsten in de onroerendgoedpraktijk betekenen voor de ministeriële vaststelling van de tarieven op grond van artikel 114 in de overgangsperiode.
De commissie wenst voorts gaarne een reactie te ontvangen op onderstaande vragen en opmerkingen.
Het is de commissie opgevallen dat in het wetsvoorstel geen definitie van het begrip «notaris» is opgenomen. De commissie doet het volgende tekstvoorstel: «notaris: de openbaar ambtenaar als omschreven in artikel 2».
De commissie stelt vast dat het wetsvoorstel geen definitie van het begrip «proces-verbaal» bevat. Is het niet wenselijk een dergelijke omschrijving alsnog op te nemen, nu de notariële praktijk behoefte heeft aan een duidelijke regeling, mede door de juridische vraagpunten die een proces-verbaal in de praktijk kan opleveren? Zo kan de vraag worden gesteld welke bewijskracht een proces-verbaal heeft: heeft een proces-verbaal dezelfde bewijskracht als een notariële akte? Kortom, een meer algemene regeling over het proces-verbaal wordt node gemist.
In de definitie van het begrip «repertorium» wordt verwezen naar de Registratiewet 1970. Is het repertorium niet zozeer verweven met de ambtsuitoefening van de notaris dat de regeling dienaangaande in dit wetsvoorstel en niet in de Registratiewet 1970 thuishoort?
Verdient het geen aanbeveling de woorden «notariële broederschap» met een hoofdletter te schrijven?
De commissie wijst erop dat het bestuur van de KNB zich onlangs heeft beraden over de naam van de Koninklijke Notariële Broederschap en dat dit bestuur er voorstander van is de officiële naam te wijzigen in: KNB, met als ondertiteling: Koninklijke Notariële Broederschap. Is het mogelijk de benaming «KNB» in het wetsontwerp op te nemen? Tekstvoorstel: «KNB: KNB, de Koninklijke Notariële Broederschap als bedoeld in artikel 56;».
TITEL II. AMBT, BEVOEGDHEID, BENOEMING EN ONTSLAG VAN DE NOTARIS
Op advies van de Raad van State is de oorspronkelijke tekst vervangen door de thans voorliggende tekst. De oorspronkelijke tekst gaf een ruimere omschrijving van het ambt: ook de zogenaamde buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden vielen in die omschrijving onder het begrip «ambt». De Raad van State is echter van mening dat het niet juist is om de buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden van de notaris onder het bereik van de nieuwe wet te laten vallen.
De commissie vraagt of hierdoor geen gekunsteld onderscheid ontstaat tussen wettelijke (ambtelijke) en buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden van de notaris, een onderscheid dat in de dagelijkse praktijk niet wordt gevoeld en ook niet aanwezig is. Het is opvallend dat de Raad van State wel verwijst (blz. 5, punt 3) naar «de algemeen heersende gedachte dat het materiële onderscheid tussen wettelijke en buitenwettelijke werkzaamheden gering is», doch vervolgens toch adviseert dat onderscheid formeel in de wet tot uiting te laten komen, zich daarbij slechts baserend op de toelichting op artikel 119 (zie de opmerkingen bij dat artikel).
Het creëren van een dergelijk kunstmatig onderscheid leidt in de praktijk tot ongewenste situaties en maakt de wet onwerkbaar. Indien een samenlevingscontract op verzoek van partijen door de notaris in onderhandse vorm wordt opgesteld, verricht de notaris buitenwettelijke (ambtelijke) werkzaamheden en zou de wet niet van toepassing zijn. Wordt datzelfde samenlevingscontract in een notariële, authentieke, akte neergelegd, dan is de wet wel van toepassing. Hetzelfde geldt voor huurcontracten, schuldbekentenissen en nog vele andere rechtshandelingen waarvoor de notaris wordt ingeschakeld. Zo is een legalisatie van een handtekening een typisch notariële taak, die echter niet in een akte resulteert. Daardoor zijn de bepalingen uit de wet niet van toepassing ingeval van legalisatie. De vrees bestaat dat de cliënt erop zal aandringen, gezien ook de vele formele en soms praktisch zeer moeilijk uitvoerbare bepalingen van de wet, om, waar mogelijk, te «vluchten» in de onderhandse akte. Een onderhandse akte kan onder omstandigheden een geschikt middel zijn voor het vastleggen van een rechtsverhouding, maar is eveneens een zeer geschikt middel voor anti-fiscale en criminele doeleinden.
De Raad van State noemt tevens als voorbeeld van een buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheid het geven van juridische adviezen door de notaris. De Raad van State gaat er daarbij aan voorbij dat aan het verlijden van authentieke akten – volgens de Raad een wettelijke (ambtelijke) werkzaamheid – in vrijwel alle gevallen het geven van een juridisch advies vooraf gaat. Dat juridisch advies kan er zelfs toe leiden dat partijen afzien van het laten opmaken van een authentieke akte. Het lijdt geen twijfel dat het geven van dit soort juridische adviezen tot de wettelijke (ambtelijke) werkzaamheden van de notaris behoort. Slechts op zichzelf staande adviezen zouden daarbuiten vallen.
Ook op een ander terrein blijkt dat het onderscheid tussen wettelijke (ambtelijke) en buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden in de praktijk eigenlijk nauwelijks meer bestaat: in de toelichting op artikel 44 (blz. 41 MvT) wordt onderscheid gemaakt tussen het in bewaring nemen van stukken door een notaris in diens hoedanigheid van bestuurder van een stichting en het in bewaring nemen door de notaris als notaris. Dit onderscheid is gekunsteld.
Ook voor degene die de notaris inschakelt, bestaat het onderscheid tussen wettelijke (ambtelijke) en buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden niet. Voor hem is dat onderscheid verwarrend: de notaris wordt als notaris ingeschakeld. Zo zijn de bepalingen over de onpartijdigheid (artikel 15), de ministerieplicht (artikel 18), de geheimhoudingsplicht (artikel 19) en het tuchtrecht (artikelen 93 e.v.) terecht ook van toepassing in het geval de notaris buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden verricht.
Het wetsvoorstel is door de thans voorliggende tekst van artikel 2 op sommige punten innerlijk tegenstrijdig en schept dus verwarring. De commissie vraagt de regering te reageren op het voorstel om de oorspronkelijke tekst weer op te nemen. De commissie doet hierbij het volgende tekstvoorstel: «Het ambt van notaris houdt de bevoegdheid in authentieke akten te verlijden en andere werkzaamheden te verrichten, in de gevallen waarin de wet dit aan hem opdraagt of een partij zulks van hem verlangt.».
Verdient het geen aanbeveling om, ter voorkoming van elk misverstand, tevens aan te geven tot welk moment een notaris bevoegd is de titel notaris te voeren? De commissie doet in dit verband het volgende tekstvoorstel: «Tot het voeren van de titel notaris is uitsluitend bevoegd hij die als zodanig is benoemd en beëdigd, zolang hij niet gedefungeerd is.».
Indien de suggestie om een tableau(register) in te voeren, wordt overgenomen (zie de opmerkingen bij artikel 3, vierde lid), zou artikel 2, tweede lid, als volgt kunnen komen luiden: «Tot het voeren van de titel notaris is uitsluitend bevoegd hij die als zodanig staat ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 3, vierde lid.».
Volgens de memorie van toelichting (blz. 16) wordt onder «plaats van vestiging» verstaan de gemeente waar de notaris zich zal vestigen. Het is niet uitgesloten dat door gemeentelijke herindelingen in de toekomst verwarring kan ontstaan over de vraag, wat in een bepaald geval onder de plaats van vestiging moet worden verstaan. Is het, gelet hierop, niet raadzaam te bepalen dat onder «plaats van vestiging» ook kan worden verstaan een deel van een bepaalde gemeente (bijvoorbeeld: plaats van vestiging is Scheveningen, gemeente 's-Gravenhage)?
De commissie wijst erop dat de KNB pleit voor invoering van een tableau (register), dat wordt bijgehouden door de KNB als publiekrechtelijk lichaam of door de kamers van toezicht, en waarin de benoemde notaris binnen een bepaalde periode na de eedsaflegging (bijvoorbeeld binnen een week na de eedsaflegging), op vertoon van de akte van beëdiging, wordt ingeschreven. De Advocatenwet (artikel 8) kent een soortgelijke regeling. Voor invoering van een tableau worden door de KNB de volgende redenen aangevoerd:
a. In de praktijk doet zich nog wel eens de situatie voor dat een notaris wel bij koninklijk besluit is benoemd, doch nog niet bevoegd is. Op grond van het in artikel 3, vierde lid, bepaalde is de notaris pas bevoegd na de eedsaflegging. Die eedsaflegging kan geruime tijd na de benoeming plaatsvinden. In de tussentijd is de persoon in kwestie wel tot notaris benoemd, maar nog niet bevoegd. Dit is voor een buitenstaander verwarrend en ook moeilijk te controleren. Op grond van de tweede volzin van het vierde lid kan het zich ook voordoen dat een notaris wel reeds de eed heeft afgelegd, doch pas bevoegd is met ingang van de datum, vermeld in het benoemingsbesluit. Ook dit kan verwarrend zijn.
b. Voor de waarneming kent het wetsvoorstel wel een register, waaruit voor een derde blijkt of en wanneer de notaris of diens waarnemer bevoegd is (zie artikel 26, zevende lid). Het is niet logisch om voor een waarnemer wel, en voor een (pas benoemde) notaris niet een register in te stellen.
c. Artikel 23 schrijft voor dat een notaris die in staat van faillissement wordt verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of onder curatele wordt gesteld, van rechtswege in de uitoefening van het ambt wordt geschorst. Schorsing betekent dat de notaris zijn notariële bevoegdheden ontvallen. Door de schorsing van rechtswege kan de vraag worden gesteld of in alle genoemde gevallen de notaris zelf en zijn cliënten tijdig duidelijk is dat de notaris niet langer bevoegd is. Te denken valt ook aan bij verstek gewezen vonnissen. In al dit soort gevallen kan het register goede diensten bewijzen en maatgevend zijn jegens derden die daarop afgaan.
De commissie verzoekt de regering op de opmerkingen van de KNB in te gaan. Zou tot invoering van het register worden besloten, dan zou tevens moeten worden bepaald dat de notaris pas bevoegd is met ingang van de dag, volgend op de dag van inschrijving in het register. Het spreekt voor zich dat het register openbaar moet zijn.
Tweede lid, aanhef en onder b, onderdeel 3
Om te voorkomen dat de kandidaat-notaris te weinig ervaring opdoet, pleit de KNB ervoor het volgende systeem in een verordening vast te leggen:
– gedurende de eerste drie-jarentermijn van de stageperiode dient de kandidaat-notaris voor tenminste 80% van de gedefinieerde voltijd als kandidaat-notaris werkzaam te zijn;
– gedurende de tweede drie-jarentermijn van de stageperiode dient de kandidaat-notaris voor tenminste 50% van de gedefinieerde voltijd als zodanig werkzaam te zijn.
De commissie verzoekt de regering hierop te reageren.
Het benoemingsvereiste dat een kandidaat-notaris gedurende «een onafgebroken periode van ten minste twee jaren voorafgaande aan zijn verzoek om benoeming onder verantwoordelijkheid van een notaris notariële werkzaamheden moet hebben verricht» kan in de praktijk in enkele gevallen tot onbillijke gevolgen leiden. De kandidaat-notaris die vlak voor het verstrijken van bedoelde twee jaar buiten zijn schuld werkloos wordt, zal bij herintreden in het notariaat opnieuw de periode van twee jaar moeten volgen. Ook een waarnemer die een ontslagen of overleden notaris vervangt, zou na afloop van de waarneming opnieuw de periode van twee jaar moeten doorlopen. Hij is in dat geval immers niet onder verantwoordelijkheid van een notaris werkzaam geweest. Het gevolg zal zijn dat geen enkele kandidaat-notaris bereid zal zijn een waarneming te aanvaarden. De commissie doet het volgende tekstvoorstel: «3°. als kandidaat-notaris gedurende een onafgebroken of nagenoeg onafgebroken periode van twee jaren in de notariële praktijk werkzaam is geweest, met dien verstande ... (enzovoorts);».
Dient er overigens geen uitzonderingsbepaling te komen voor kandidaat-notarissen die op het bureau van de KNB notariële werkzaamheden verrichten?
De oorspronkelijke tekst van artikel 12 liet de mogelijkheid open dat een notaris ook incidenteel in het buitenland ambtshandelingen kon verrichten. In het gewijzigde wetsvoorstel zijn echter, zonder vooroverleg met de KNB, aan dit artikel toegevoegd de woorden «mits op het grondgebied van Nederland». Dreigt hierdoor, gelet op de ontwikkelingen in Europa, het vrije verkeer van juridische diensten niet onnodig te worden gehinderd? Het door de regering gehanteerde argument (nota naar aanleiding van het verslag, blz. 38) dat in het buitenland consulaire ambtenaren bevoegd zijn authentieke akten op te maken, overtuigt niet, omdat deze consulaire bevoegdheid slechts voor een aantal akten geldt.
Onduidelijk is, door wie de notaris wordt ontslagen (artikel 13, eerste lid). De commissie doet het volgende tekstvoorstel, dat duidelijker is en beter aansluit bij de memorie van toelichting: «De notaris is na het bereiken van de 65-jarige leeftijd met ingang van de eerstvolgende maand van rechtswege ontslagen.».
In de toelichting op artikel 14 (blz. 23 MvT) wordt verduidelijkt wat onder «notariële bescheiden» moet worden verstaan. De commissie doet het voorstel ook de dossiers onder dit begrip te laten vallen. Hiermee zou kunnen worden voorkomen dat bij de overdracht van een protocol onenigheid ontstaat tussen de oude en de nieuwe notaris over het overdragen van de dossiers.
TITEL III. DE UITOEFENING VAN HET NOTARISAMBT
Worden opsommingen zoals in deze bepaling vermeld, na verloop van tijd door de praktijk niet achterhaald? Is een algemenere formulering niet gewenst? De commissie doet het volgende tekstvoorstel: «De notaris onthoudt zich van al zodanige bezoldigde of onbezoldigde nevenwerkzaamheden die zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid kunnen beïnvloeden.». In de toelichting zou, bij wijze van voorbeeld, kunnen worden gewezen op het optreden als bemiddelaar bij de koop en verkoop van onroerende zaken, financieringen en verzekeringen. Het is overigens de vraag of met deze formulering artikel 10 nog wel echt nodig is. Artikel 15, derde lid, zou mede moeten worden gezien in het licht van de eer en het aanzien van het ambt.
Het woord «bemiddelaar» kan een verkeerde associatie oproepen. Gewezen kan worden op de opkomst van «mediation», een alternatieve wijze van geschillenbeslechting met behulp van een bemiddelaar. Door de tekst van artikel 15, derde lid, kan de indruk ontstaan dat de notaris op de daar vermelde rechtsgebieden niet als mediator zou mogen optreden. Mag een notaris niet als echtscheidingsbemiddelaar functioneren indien onroerend goed deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap?
Het begrip «onroerende zaken» lijkt een onwenselijke beperking te behelzen. Verdient de term «registergoederen» hier niet de voorkeur?
De commissie vraagt of het woord «beroepsgroep» niet dient te worden vervangen door «beoefenaren van een ander beroep».
Dit is een nieuw ingevoegd lid, dat bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld met betrekking tot de interdisciplinaire samenwerking. Verdient het geen aanbeveling om in de wet zelf een bepaling op te nemen die de kern van een regeling voor de interdisciplinaire samenwerking bevat? De regering is blijkbaar van mening dat de beroepsorganisatie hier geen bemoeienis mee zou moeten hebben.
Aangezien het hier gaat om een zeer fundamenteel aspect van de notariële beroepsuitoefening ligt het echter voor de hand de beroepsgroep in de uitwerking van de wettelijke regeling een grote zeggenschap te geven. Een dergelijke uitwerking, die de voorwaarden vaststelt waaronder mag worden samengewerkt met een andere beroepsbeoefenaar, kan dan het beste worden gerealiseerd in een verordening, in plaats van in een algemene maatregel van bestuur. De commissie verzoekt de regering op deze punten in te gaan.
De commissie plaatst bij de laatste volzin van het eerste lid volzin de volgende opmerkingen.
Kan het woord «bezit» niet beter worden vervangen door het woord «houdt»?
Het criterium van de meerderheid van de aandelen is tamelijk arbitrair. Is het passeren van een akte waarbij een rechtspersoon optreedt waarvan de notaris zelf en zijn beide broers ieder eenderde van de aandelen hebben, plotseling minder laakbaar geworden? Hetzelfde geldt voor de rechtspersoon waarvan de notaris (enig) commissaris is.
De in het wetsvoorstel gekozen formulering brengt met zich mee dat een notaris, wiens broer of neef bestuurder van een bank is, nooit een hypotheekakte van die bank kan passeren. Overwogen kan worden om aan de voorzitter van de kamer van toezicht de bevoegdheid te geven om in een dergelijk geval, indien daartoe zwaarwegende argumenten zijn, dispensatie aan de notaris te verlenen.
Het bepaalde in de laatste volzin kan tot interpretatieverschillen aanleiding geven met betrekking tot de vraag of, en zo ja, wanneer een bepaalde handeling met deze bepaling in strijd is.
Bepaald wordt dat het bepaalde in het eerste lid niet geldt voor akten waarbij openbare verkopingen, verhuringen, verpachtingen en aanbestedingen worden geconstateerd. De tekst is echter niet duidelijk. Slaat het woord «openbare» ook op de begrippen «verhuringen», «verpachtingen» en «aanbestedingen»?
Bij nader aanzien roept de tekst van deze bepaling de nodige vragen op. Gerver schrijft dat de betekenis van het woord «begunstiging» onduidelijk is en tot vergaande verwarring kan leiden ten aanzien van het resultaat van artikel 17. Gerver stelt voor in artikel 17 op te nemen dat de notaris geen akte mag verlijden die ten behoeve van de in artikel 16, eerste lid, genoemde personen bewijs oplevert en dat artikel 16, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is. Slechts op deze wijze wordt aan de terecht geëiste strikte onpartijdigheid van de notaris volledig recht gedaan (P.H.M. Gerver, Ne bis in idem? Een beschouwing over de artt. 21 en 22 van de Wet op het Notarisambt en de artt. 16 en 17 van het Ontwerp 1994 houdende Wettelijke regeling van het notarisambt, in: Heden verschenen voor mij ..., liber amicorum aangeboden aan prof. mr A.L.M. Soons, Arnhem 1995, blz. 288–289). De commissie vraagt de regering hierop in te gaan.
De commissie doet in verband met het voorgaande het volgende tekstvoorstel: «De notaris mag geen akte verlijden die ten behoeve van de in artikel 16, eerste lid, bedoelde personen bewijs oplevert. Het bepaalde in artikel 16, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.».
De regering heeft de suggestie niet overgenomen om aan dit artikel een nieuw lid toe te voegen, dat aan de notaris, die twijfelt of hij een bepaalde dienst kan verrichten, de bevoegdheid geeft de voorzitter van de kamer van toezicht vooraf te verzoeken een uitspraak te doen over de toepasselijkheid van de in het tweede lid vermelde criteria op de beoogde rechtshandeling (eenzelfde soort bevoegdheid geeft artikel 10, vijfde lid, met betrekking tot geoorloofde nevenbetrekkingen).
De argumenten daarvoor – voorkoming van overbelasting van de voorzitter van de kamer van toezicht en het feit dat de KNB dienstweigeringsindicatoren heeft opgesteld – hebben de KNB niet overtuigd. De vrees voor overbelasting lijkt ongegrond. De notaris is in het algemeen zeer goed zelf in staat te beoordelen of hij in een bepaald geval zijn ministerie kan verlenen. Slechts in zeer bijzondere gevallen zal hij zijn afweging ter toetsing vooraf willen voorleggen aan de voorzitter van de kamer van toezicht. Het argument van de dienstweigeringsindicatoren miskent dat dienstweigering ook uit andere overwegingen dan uit oogpunt van criminaliteitsbestrijding kan worden overwogen. De commissie verzoekt de regering op deze opmerkingen in te gaan.
De woorden «krachtens de wet» impliceren dat de geheimhoudingsplicht van de notaris ook in een niet-wettelijke regeling beperkt of terzijde geschoven kan worden. In de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 42) wordt als voorbeeld van een beperking van de geheimhoudingsplicht door een niet-wettelijke regeling de «meldingsregeling» genoemd. De KNB verzet zich ertegen dat de verplichting van de notaris om bepaalde gegevens te melden bij algemene maatregel van bestuur zou kunnen worden geregeld. Het notariële ambtsgeheim kan alleen door een wettelijke regeling, een vonnis of een rechterlijk bevel worden doorbroken (vergelijk artikel 41 van de huidige Wet op het Notarisambt). Overigens heeft de werkgroep Vertrouwensnotaris en normbewaking, waarnaar de regering in de nota naar aanleiding van het verslag verwijst, een op interne regelingen gebaseerde interne en externe melding uitgewerkt. De KNB doet het volgende tekstvoorstel: «De notaris is, voorzover niet bij wet of krachtens vonnis of rechterlijk bevel anders is bepaald, ...enzovoorts». De commissie vraagt de regering op de door de KNB gemaakte opmerkingen te reageren.
Onder omstandigheden moet het mogelijk zijn dat een notaris in functie alleen met een hem ter zijde staande (kandidaat-)notaris over de derdengelden kan beschikken. Het is derhalve raadzaam dat de voorzitter van de kamer van toezicht de bevoegdheid krijgt een regeling te treffen ten aanzien van de derdenrekening. Dit laatste zou alsnog in de wet moeten worden opgenomen.
Overigens wijst de commissie erop dat van verschillende kanten fundamentele kritiek is geleverd op de in artikel 22 geregelde kwaliteitsrekening. Zie bijvoorbeeld T.H.D. Struycken, De notariële kwaliteitsrekening in het voorstel voor een nieuwe Notariswet, WPNR 6241, 19 oktober 1996, blz. 752–754, waarin op juridische gronden wordt geconcludeerd dat de regeling van artikel 22 een stap in de verkeerde richting is, alsmede S.C.J.J. Kortmann, die in een eind 1996 in het NJB te verschijnen artikel eveneens kritiek levert op artikel 22. Ook het Centraal Bureau van Bijstand heeft problemen met artikel 22, voornamelijk omdat deze bepaling de controle op de beschikkingsbevoegdheid van de rekening, vooral bij een wisseling van notaris, bemoeilijkt. De commissie verzoekt de regering op deze kritiek in te gaan. Er is al met al voldoende reden om de regeling nog eens kritisch te bezien, vooral ook omdat het huidige systeem, waarbij de cliëntengelden van de notaris verplicht via een Stichting Derdengelden lopen, tot ieders tevredenheid functioneert.
Hoe denkt de regering over het voorstel om artikel 22 te laten vervallen en de onderhavige aangelegenheid in een verordening te regelen? Artikel 21, tweede lid, biedt daarvoor de mogelijkheid.
De commissie acht de term «schorsing» (artikel 24, eerste lid) in de hier bedoelde omstandigheden minder op zijn plaats, omdat die term defamerend is. Kan in geval van verlof bij ziekte niet beter de aanduiding «tijdelijk wegens ziekteverlof uit de uitoefening van zijn ambt worden ontheven» worden gebruikt?
Wordt de rechtspositie van de kandidaat-notaris in dit artikel wel voldoende beschermd? Tegen een beslissing van de kamer van toezicht om een kandidaat-notaris al dan niet tot (vaste) waarnemer te benoemen, staat geen verdere beroepsgang op grond van de Algemene wet bestuursrecht open, aangezien een kamer van toezicht geen bestuursorgaan in de zin van die wet is. Kan dit artikel met een beroepsmogelijkheid worden aangevuld?
Het is uiterst ongewenst dat een notaris die uit zijn ambt is ontzet en daarna onder verantwoordelijkheid van een (andere) notaris notariële werkzaamheden verricht, de mogelijkheid heeft als (vaste) waarnemer te fungeren. Een dergelijke waarneming zou onmogelijk moeten worden gemaakt.
Hier geldt voorts het bezwaar dat hiervoor bij artikel 5 werd vermeld. De kandidaat-notaris die wil waarnemen, moet voor elke waarneming voldoen aan de eis dat hij tenminste twee jaar onafgebroken onder verantwoordelijkheid van een notaris notariële werkzaamheden heeft verricht. Na een waarneming van bijvoorbeeld twee weken moet de kandidaat-notaris dus weer twee jaar wachten. Dat kan niet de bedoeling zijn.
De KNB stelt voor de mogelijkheid van een vaste waarnemer alleen mogelijk te maken in de gevallen vermeld in artikel 25, onder a (afwezigheid of verhindering) en b (ziekte). Dit betekent dat de bereidverklaring van de kandidaat-notaris wordt beperkt tot die gevallen. In de onder c, d en e vermelde gevallen is een vaste waarnemer minder wenselijk. In deze laatste gevallen werkt de kandidaat-notaris immers vaak voor eigen rekening en risico. De praktijk leert dat een gedegen afweging door de kamers van toezicht over de persoon van de waarnemer in de hier bedoelde gevallen maar al te vaak nodig is. Die afweging is volgens de regeling van het tweede lid niet meer mogelijk. Bovendien ontstaat in de onder c, d en e bedoelde gevallen een geheel nieuwe situatie, zulks in tegenstelling tot de onder a en b bedoelde gevallen, waarbij slechts sprake is van een tijdelijke vervanging van de notaris. De commissie vraagt de regering op dit voorstel in te gaan.
Hoewel dit lid handelt over de duur van de waarneming, wordt op deze plaats het begrip deeltijd-notaris ingevoerd. De notaris dient minimaal twintig uur per week zijn ambt uit te oefenen; voor de overige uren treedt een waarnemer op.
De KNB acht deze regelgeving onvoldoende doordacht en ontoereikend. De kandidaat-notaris die voor de overige uren van de week als vaste waarnemer optreedt (waarbij de beperking van één jaar niet geldt), functioneert in feite als notaris. Er is geen sprake meer van een incidentele waarneming. De kandidaat-notaris is effectief deeltijd-notaris geworden, zonder enige toetsing en zonder benoeming. De KNB acht het zeer ongewenst en ook in strijd met het in de wet neergelegde systeem van de benoemde notaris dat een vaste waarnemer feitelijk als notaris functioneert zonder dat is voldaan aan de formele benoemingscriteria. De commissie verzoekt de regering hierop te reageren.
Volgens deze bepaling vindt melding van een waarneming aan de kamer van toezicht plaats nadat de waarneming reeds is ingegaan. Zou de notaris niet vooraf, dus voordat de waarneming ingaat, zijn voornemen moeten meedelen onder vermelding van de waarnemingsperiode en de reden voor de waarneming? De voorzitter van de kamer van toezicht zou de bevoegdheid moeten hebben om bij een oneigenlijke reden of een reden die in strijd is met de eer en het aanzien van het notarisambt dan wel in geval van een onredelijk lange waarnemingsperiode de waarneming niet toe te staan c.q. in te trekken.
De commissie neemt aan dat in het register ook de naam van de waargenomen notaris wordt vermeld.
De deponering van handtekening en paraaf is een persoonlijke plicht van de (kandidaat-)notaris. De tekst van het wetsvoorstel (artikel 27, tweede lid) suggereert echter dat deze deponering ook door een gevolmachtigde kan geschieden. Voorts wordt de termijn waarbinnen de deponering moet plaatsvinden (een week) te lang bevonden. In de praktijk zal de deponering meestal direct na de eedsaflegging plaatsvinden. De commissie verzoekt de regering artikel 27, tweede lid, aan te passen op soortgelijke wijze als met de identieke regeling van artikel 4, eerste lid, is geschied.
TITEL IV. DE STAGE EN DE BEROEPSOPLEIDING VAN DE KANDIDAAT-NOTARIS
Volgens de oorspronkelijke tekst moest de stage worden gevolgd op notariskantoren in Nederland. Op advies van de Raad van State is de toevoeging «in Nederland» geschrapt. Volgens de Raad zou de toevoeging in strijd kunnen zijn met het communautaire recht. De thans voorliggende tekst biedt volgens de regering de kandidaat-notaris de mogelijkheid om stage te lopen bij een buitenlandse vestiging van een Nederlands notariskantoor (nader rapport, blz. 10, punt 16). Een Nederlands notariskantoor heeft geen buitenlandse vestiging en kan deze ook niet hebben. Volgens het wetsvoorstel moet de KNB aan het einde van de stageperiode aan de kandidaat-notaris een stageverklaring afgeven (artikel 29, vijfde lid). De KNB kan moeilijk controleren of, en zo ja, onder welke omstandigheden een kandidaat-notaris in het buitenland zijn stage heeft doorlopen. De bepaling laat ook toe dat een kandidaat-notaris, die zijn stage bijvoorbeeld geheel of gedeeltelijk heeft volbracht op de Nederlandse Antillen, vervolgens in Nederland tot notaris kan worden benoemd. Het is volgens de KNB de vraag of dit wenselijk is, gelet op het feit dat het rechtssysteem daar anders van karakter is. Van enige strijd met het communautaire recht is niet gebleken.
Zonder enige argumentatie is het voorstel van de KNB, inhoudende dat een kandidaat-notaris zijn stage op een Nederlands notariskantoor moet hebben gevolgd, niet overgenomen. De commissie verzoekt de regering in te gaan op de suggestie, de oorspronkelijke tekst van deze bepaling te handhaven. De commissie doet het volgende tekstvoorstel: «Een kandidaat-notaris moet, alvorens tot notaris te kunnen worden benoemd, gedurende een stage van ten minste zes jaren werkzaam zijn geweest op één of meer notariskantoren in Nederland.».
Artikel 29, eerste lid, schrijft voor dat de kandidaat-notaris die een betrekking op een notariskantoor aanvaardt, hiervan kennisgeeft aan de KNB. Ingevolge het bepaalde in artikel 28, eerste lid, vangt de stage aan op de dag van deze kennisgeving. De commissie merkt op dat tussen het aanvaarden van een dienstbetrekking en het daadwerkelijk verrichten van de werkzaamheden vaak enige maanden liggen. Dit zou betekenen dat de stage al begint op een moment dat de kandidaat-notaris nog niet in de notariële praktijk werkzaam is. De commissie doet het volgende tekstvoorstel: «De kandidaat-notaris die een betrekking op een notariskantoor heeft aanvaard, geeft hiervan binnen een week nadat hij met het verrichten van notariële werkzaamheden op dat notariskantoor is begonnen, kennis aan de broederschap. Deze kennisgeving wordt...etc. Indien het de eerste maal is dat hij een betrekking als kandidaat-notaris heeft aanvaard, legt hij...etc.».
De commissie gaat er vanuit dat de tekst van dit lid («draagt zorg voor») er niet aan in de weg staat dat de beroepsopleiding wordt verzorgd op de wijze zoals dat thans gebeurt. De beroepsopleiding notariaat wordt georganiseerd door de Stichting Beroepsopleiding Notariaat, waarin de universiteiten met een notariële studierichting (te weten de universiteiten te Groningen, Leiden, Nijmegen, Utrecht, Amsterdam en de Vrije Universiteit) en de KNB participeren. De Stichting Beroepsopleiding Notariaat heeft opdracht gegeven aan de universiteit van Nijmegen de opleiding landelijk te verzorgen.
Volgens de tekst van het wetsvoorstel vindt de beroepsopleiding plaats gedurende de eerste jaren van de stage. De memorie van toelichting (blz. 9) spreekt zelfs over de eerste drie jaren van de stage. De eis dat de beroepsopleiding gedurende de eerste drie jaar van de stage moet worden gevolgd, is praktisch niet uitvoerbaar, aangezien de beroepsopleiding ook drie jaar duurt en toch niet in alle gevallen direct met de opleiding begonnen zal of kan worden. Overigens is onduidelijk waarom wettelijk moet worden voorgeschreven in welke periode de beroepsopleiding moet worden gevolgd. In de praktijk zal iedere kandidaat-notaris zo snel mogelijk de beroepsopleiding willen afronden, zulks met het oog op de eis die aan het uitoefenen van de waarneming wordt gesteld, namelijk het gevolgd hebben van de beroepsopleiding. Kunnen de woorden «gedurende de eerste jaren van de stage» niet worden geschrapt?
In de tweede zin van het eerste lid wordt bepaald dat de opleiding tenminste twee maal per jaar een aanvang moet nemen. Kan een dergelijk voorschrift niet beter in de verordening worden opgenomen als bedoeld in artikel 30, tweede lid?
In een verordening wordt de hoogte van de cursus- en examengelden vastgesteld (zie onderdeel e). Aangezien de cursusgelden elk jaar aan de hand van een begroting worden bepaald, is het onpraktisch dit bij verordening te regelen. Het zou betekenen dat elk jaar weer de verordening moet worden gewijzigd. Kan niet beter worden bepaald dat de hoogte van de cursus- en examengelden wordt vastgesteld bij besluit van het bestuur of de ledenraad? Op grond van artikel 88 is dat besluit toetsbaar.
TITEL V. DE AKTEN, MINUTEN, GROSSEN EN AFSCHRIFTEN
De plicht om elke notariële akte ter registratie bij de Inspectie der Registratie en Successie aan te bieden (op grond van het bepaalde in de Registratiewet 1970) blijft bestaan. Gebleken is dat de registratie de laatste jaren steeds meer ten doel heeft het vergaren van gegevens ten behoeve van (andere) overheidsinstellingen. Zo worden de gegevens uit een akte van aandelenoverdracht ter beschikking gesteld van het Ministerie van Justitie ten behoeve van het geautomatiseerde gegevenssysteem Vennoot en blijken soms gegevens uit notariële akten ter beschikking te komen van het GAK en de sociale diensten. Dergelijke gegevensuitwisselingen dienen een wettelijke basis te hebben. Bovendien vormt een dergelijke ontwikkeling, waarbij gegevensbestanden aan elkaar worden gekoppeld, zonder nadere regelingen een bedreiging voor de privacy en de rechtsbescherming van de cliënt. Hoe denkt de regering over het instellen bij de Inspecties der Registratie en Successie van een reglement ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van partijen in de akte op grond van de Wet persoonsregistraties? Een dergelijk reglement bestaat onder andere reeds ten aanzien van notarissen. Ook het Ministerie van Justitie heeft voor de verwerking van de gegevens in het systeem Vennoot reeds een privacy-reglement opgesteld.
Het vermelden van het beroep (onderdeel a) voegt niets essentieels toe. De opgave van het beroep is meestal niet te controleren door de notaris, terwijl vaak gebruik wordt gemaakt van vage omschrijvingen. Kan dit vereiste niet beter vervallen?
Zal de tolk-vertaler niet meer moeten doen dan alleen de inhoud van de akte vertalen? Het verlijden van de akte houdt immers ook in de zakelijke opgave en het verstrekken van informatie.
Overigens zal de cliënt rekening moeten houden met belangrijke extra kosten. In een niet onbelangrijk aantal gevallen zullen het de minder draagkrachtigen zijn die aangewezen zijn op een tolk. Het kostenaspect is derhalve een belangrijk punt. De nota naar aanleiding van het verslag geeft geen antwoord op de vraag voor wie de kosten zijn wanneer de betrokkene deze niet kan betalen. De commissie verzoekt de regering op dit financiële aspect in te gaan.
De commissie vraagt welke taal beslissend is voor de rechtsgevolgen indien de akte in meer dan één taal wordt verleden. Het lijkt wenselijk verplicht te stellen dat in de akte wordt aangegeven dat bij interpretatieproblemen over de betekenis van de tekst, de tekst in een bepaalde taal prevaleert.
Is het niet beter dat niet alleen de bij het verlijden van een akte verschijnende personen tijdig de gelegenheid krijgen om van de inhoud van de akte kennis te nemen, maar dat ook de werkelijke partijen die gelegenheid krijgen indien zij dat wensen? De commissie doet het volgende tekstvoorstel: «De partijen bij de akte en, indien en voor zover dit anderen zijn, ook de bij het verlijden van een akte verschijnende personen krijgen tijdig tevoren de gelegenheid om van de inhoud van de akte kennis te nemen, voor zover zij althans niet geacht worden van dit recht afstand te hebben gedaan.».
Dit laatste gedeelte van de bepaling is noodzakelijk om te voorkomen dat bijvoorbeeld een partij bij de akte die een volmacht heeft gegeven en vervolgens (onbereikbaar) naar het buitenland vertrekt of de juridische eigenaar die in een economische eigendomsoverdracht volmacht heeft gegeven voor levering aan een derde, óók tijdig tevoren een concept-akte moeten krijgen. Ook bij royementen wordt de bank geacht van het recht op kennisneming vooraf van de ontwerptekst van de akte afstand te hebben gedaan.
In de toelichting bij dit lid zou overigens nog wel de volgende passage moeten worden opgenomen: «Indien de notaris gerede twijfel heeft of een volmachtgever voldoende gewezen is op de gevolgen die voor de volmachtgever uit de inhoud van de akte voortvloeien, dient hij zijn dienst te weigeren conform artikel 18 van deze wet.». De notaris die de akte bij volmacht passeert omdat de partijen of een partij daar uitdrukkelijk om verzocht hebben, moet de bevoegdheid worden gegeven zijn dienst te weigeren indien hij vermoedt dat de volmachtgever onvoldoende of niet is voorgelicht.
Deze bepaling, waarin wordt voorgeschreven dat elke bladzijde door ieder der verschijnende personen en de notaris van een paraaf moet worden voorzien, roept een aantal vragen op. In aanmerking nemende het vertrouwen dat de cliënt in het algemeen in de notaris heeft, moet deze bepaling als overbodig en onpraktisch worden aangemerkt, terwijl er voorts een kostenverhogend effect vanuit gaat.
Gerealiseerd moet worden dat akten van vele tientallen bladzijden geen uitzondering zijn. De bepaling zal door de cliënt als een onnodige belasting en als overbodig worden opgevat. Voor de notaris leidt de bepaling tot een administratieve verzwaring.
Het is gebruikelijk dat onderhandse akten wel op elke bladzijde van een paraaf worden voorzien. Dat is ook logisch, aangezien een onderhandse akte het notariskantoor verlaat en in het rechtsverkeer wordt gebracht. De mogelijkheid van fraude is dan aanwezig. Dit geldt niet voor de notariële akte, die immers door de notaris wordt bewaard en het kantoor niet verlaat. Het is niet in overeenstemming met het vertrouwen dat de wetgever in de notaris heeft om parafering door partijen verplicht te stellen.
Deze bepaling kan bovendien aanleiding geven tot een ongewenste vlucht in volmachten. De akte kan dan immers op een geschikt moment intern op het notariskantoor worden gepasseerd.
De commissie wijst op het eerder door de KNB ingenomen standpunt dat een regeling moet worden getroffen voor het geval de persoon zich voor het sluiten van de akte verwijdert, hetgeen zich bij veilingen kan voordoen. Houd de regering wel voldoende rekening met daadwerkelijk in de praktijk voorkomende situaties? Artikel 31 van de huidige Wet op het Notarisambt bepaalt dat in een dergelijk geval «de akte niettemin kracht van authentiek geschrift heeft, indien van deze omstandigheid uitdrukkelijk melding wordt gemaakt in de akte». Een dergelijke bepaling zou hier eveneens kunnen worden opgenomen. Hier wreekt zich overigens dat het wetsontwerp geen bepalingen geeft met betrekking tot de proces-verbaal akten; zie de opmerking bij artikel 1, onderdeel b.
In de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 50) wordt opgemerkt dat het ongewenst is dat een akte authenticiteit mist indien een notaris kennelijk niet aan zijn informatieplicht voldoet. De regering stelt voor het zesde lid bij nota van wijziging dienovereenkomstig te wijzigen. In het zesde lid wordt thans bepaald dat in geval van niet-naleving van de voorschriften van het tweede lid, de akte authenticiteit mist. In het tweede lid worden de bepalingen inzake de informatieplicht (eerste lid, tweede en derde volzin) echter van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de – niet gewenste – sanctie van gemis van authenticiteit op zo'n manier toch gehandhaafd blijft. De verwijzing in de eerste regel naar «het tweede lid» is te ruim. De verwijzing moet luiden: «de eerste volzin van het tweede lid».
De verwijzing naar de eerste tot en met de vijfde volzin van het vierde lid is onjuist; dit moet zijn «eerste tot en met de vierde volzin». Het is niet juist dat het niet vermelden van het tijdstip van ondertekenen van de akte tot gevolg heeft dat de akte authenticiteit mist. De betekenis van de vijfde volzin is immers gelegen in bepalingen uit de Kadasterwet en is in dit kader niet van belang. Zie ook B.C.M. Waaijer in WPNR 6168 (Themanummer Notariswet).
Artikel 39, eerste lid, schrijft voor dat de notaris een toelichting over de inhoud van de akte geeft aan de verschijnende personen en hen zo nodig wijst op de gevolgen. Deze verplichting is moeilijk na te komen indien partijen zich (meestal door kantoorpersoneel) laten vertegenwoordigen. Het door de wetgever met de verplichte notariële tussenkomst (mede) beoogde resultaat, namelijk bescherming van een partij, wordt hierdoor niet bereikt. De notaris komt in dergelijke gevallen niet toe aan zijn rechtsordenende en voorlichtende taak. Aan de notaris zou daarom de bevoegdheid moeten worden gegeven het passeren van een akte met gevolmachtigden te weigeren indien hij vermoedt dat de volmachtgever onvoldoende of niet is voorgelicht.
Terecht wordt in het wetsvoorstel het belang van het verstrekken van informatie door de notaris aan partijen benadrukt. Zoals hiervoor reeds uiteengezet, kan de notaris niet aan deze wettelijke verplichting voldoen indien partijen niet in persoon maar door middel van een gevolmachtigde handelen. Verdient het daarom geen aanbeveling in de wet te bepalen dat de notaris die op uitdrukkelijk verzoek van partijen een akte met gevolmachtigden passeert, wordt gevrijwaard voor de gevolgen wegens het niet kunnen voldoen aan zijn informatieplicht, in welk geval de desbetreffende partijen zelf de verantwoordelijkheid dienen te nemen voor het afzien van persoonlijke bijstand en voorlichting door de notaris?
Zie voorts de hiervoor bij artikel 39, zesde lid (nieuw), gemaakte opmerkingen.
Verschijnende personen die krachtens volmacht in de akte optreden, kunnen hun bevoegdheid ook ontlenen aan volmachten die zich reeds in het protocol van de notaris bevinden. Deze kunnen per definitie niet aan een andere akte worden gehecht.
Artikel 33 van de huidige Wet op het Notarisambt voorziet overigens in dit probleem. Deze bepaling zou in de nieuwe wet moeten worden opgenomen.
Is een proces-verbaal bij iedere kennelijke schrijffout of misslag (artikel 41, tweede lid) geen te zwaar middel? Een proces-verbaal zou nodig zijn om Deurloosstraat te vervangen door Deurloostraat. Zou de notaris een kennelijke typefout zelf niet moeten kunnen verbeteren? De notaris tekent de fout op de minuut aan, bijvoorbeeld met de toevoeging «voor kennelijke misslag», voorzien van zijn paraaf. Het afschrift of uittreksel wordt vervolgens afgegeven met inachtneming van de verbetering, aldus dat de fout wordt gevolgd door de tekst: «(lees: Deurloostraat, verbetering aangebracht door mij notaris)». Melis (De Notariswet, blz. 295) pleit voor eenzelfde oplossing. Voor overige kennelijke fouten of kennelijke vergissingen zou dan wel een proces-verbaal nodig zijn.
Bestaat aan de figuur van onderhandse notariële verklaringen wel behoefte? Dit soort verklaringen, zoals de verklaring van erfrecht en Kadaster-verklaringen, kunnen beter in de vorm van een minuut-akte worden opgemaakt, zodat bijvoorbeeld de bewaarplicht op dit soort verklaringen van toepassing is. Zie hierover B.C.M. Waaijer in WPNR 6035 en 6036 (1992).
Blijkbaar is over het hoofd gezien dat bij registerverklaringen er niet altijd verschijnende personen zijn. Om die reden is een algemene verwijzing naar de artikelen 35 tot en met 41 te ruim. Beter ware het de verwijzing te clausuleren met de beperking «voor zover van toepassing». Als gevolg hiervan zou artikel 43, tweede lid, als volgt komen te luiden: «De artikelen 16 en 17 en voor zover van toepassing de artikelen 35 tot en met 41 ...».
Gaan dit artikel en de toelichting daarop niet voorbij aan de maatschappelijke realiteit, en beperkt dit artikel de notaris niet mee te groeien in nieuwe ontwikkelingen (zie het in 1996 verschenen preadvies «De Notaris en het elektronisch rechtsverkeer»?
Er bestaat een groeiende maatschappelijke behoefte aan bewaring door de notaris. Het gaat daarbij te ver om van de notaris te verlangen dat hij de inhoud van ter bewaring aangeboden stukken begrijpt. Een software-programma omvattende de logistiek van een transportmaatschappij zal voor menig notaris niet te begrijpen zijn. Is dat dan reden om de gevraagde inbewaringneming te weigeren? Niet ontkend kan worden het gevaar dat aan de notaris stukken in bewaring worden aangeboden waarvan hij de inhoud niet begrijpt en die een illegale of criminele inslag hebben. Die situatie zal zich in de praktijk niet zo vaak voordoen: van stukken luidende in een voor de notaris onbekende taal of waarvan de notaris de inhoud niet vertrouwt, dient hij altijd een beëdigde verklaring van de inhoud te verlangen.
De onderhavige materie is maatschappelijk sterk in ontwikkeling. Dit pleit ervoor dit onderwerp nader bij verordening te regelen. Mocht een verdere uitwerking in een verordening niet wenselijk worden geacht, dan zou de volgende tekst in de wet kunnen worden opgenomen. Tekstvoorstel:
«1. Wanneer aan de notaris een akte in de zin van artikel 183, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of een ander stuk wordt aangeboden, met verzoek deze in zijn protocol op te nemen, is hij verplicht van de aanbieding en opname een akte te verlijden, tenzij het stuk naar zijn oordeel ongeschikt is voor opneming in het protocol.
2. Het aangeboden stuk wordt aan de akte gehecht, tenzij de aanbieder zich in de akte teruggave daarvan heeft voorbehouden. Teruggave is slechts mogelijk als een zodanig voorbehoud is gemaakt en van de teruggave een akte wordt verleden.»
De bewoordingen «bij of krachtens de wet» in de aanhef impliceren dat bij algemene maatregel van bestuur een regeling kan worden gegeven omtrent de afgifte van afschriften, uittreksels en grossen van akten. Dit raakt rechtstreeks de geheimhoudingsplicht van de notaris. Is een algemene maatregel van bestuur in dit kader niet een te licht middel? Zie ook de opmerkingen bij artikel 19.
Verdient het geen aanbeveling om conform artikel 40 van de huidige Wet op het Notarisambt te bepalen dat de notaris uitsluitend woordelijk gelijkluidende uittreksels kan afgeven en niet beredeneerde uittreksels? Dit zou tot uitdrukking kunnen worden gebracht in artikel 1. Zie ook de opmerkingen bij artikel 1.
Is deze bepaling praktisch wel goed uit te voeren? Hoe is te waarborgen dat degene die een uittreksel heeft ontvangen en inzage heeft in het desbetreffende gedeelte van de minuutakte, niet de gehele akte ziet? Kan dit lid niet beter worden geschrapt?
De commissie stelt de vraag of de strenge voorschriften voor afgifte van tweede en volgende grossen niet dienen te vervallen. Aanpassing van de artikelen 841 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is daartoe noodzakelijk. Voor die formaliteiten zijn geen of onvoldoende argumenten aan te voeren (zie ook Melis, De Notariswet, blz. 323). Zou op grond van een eerste grosse reeds geëxecuteerd zijn, zodanig dat de schuld van de schuldeiser is voldaan, maar komt deze niettemin met een tweede grosse aan, dan kan de schuldenaar zich verweren in een executiegeding.
Wanneer er voorschriften zijn over de teruggave van het stempel, moeten er volgens de commissie logischerwijs ook voorschriften zijn voor het aanmaken van stempels. Hoe is anders te controleren dat alle stempels worden ingeleverd? Uit hoofde van criminaliteitsbestrijding zou ook het aanmaken van stempels moeten worden geregeld. De onderhavige materie – zowel het aanmaken als het inleveren – hoort echter niet in de wet thuis, maar zou beter bij verordening kunnen worden geregeld.
TITEL VI. DE KOSTEN VAN DE AMBTELIJKE WERKZAAMHEDEN
De commissie vraagt de regering in te gaan op de opmerking van de KNB dat er een zekere regulering in de tarieven zou moeten plaatsvinden. Het past, zo stelt de KNB, in het systeem van overheidsbemoeienis met het notarisambt indien de tarieven voor bepaalde ambtelijke werkzaamheden door de overheid worden vastgesteld. Daarmee zou het Nederlandse notariaat in de pas gaan lopen met de andere landen van de Europese Unie met een Latijns notariaat (alle landen met uitzondering van Engeland en Denemarken). Te denken valt aan vaststelling van de tarieven voor bepaalde ambtelijke werkzaamheden in een verordening. De KNB doet in dit verband het volgende tekstvoorstel: «Bij verordening worden voor het verrichten van ambtelijke werkzaamheden tarieven dan wel regels vastgesteld ter bepaling van het honorarium dat de notaris de cliënt in rekening brengt, zulks ter waarborging van de continuïteit van een toegankelijke en op rechtszekerheid gerichte notariële dienstverlening van goede kwaliteit.».
TITEL VII. DE NOTARIËLE ARCHIEVEN
Is het niet wenselijk de overname van het protocol van een voorganger bij verordening te regelen?
Aangezien het hier (artikel 53, tweede lid) om een wettelijke taak van de bewaarder gaat, verdient het aanbeveling te bepalen dat de kosten die de bewaarder in rekening mag brengen, in een verordening worden vastgesteld.
Verdient het geen aanbeveling aan dit artikel een derde lid toe te voegen, inhoudende dat de bewaarder van elke ontvangst van ter bewaring overgebrachte stukken een akte opmaakt?
Het is ongewenst dat ook kaartsystemen naar de algemene bewaarplaats moeten worden overgebracht. De kaartsystemen bevatten immers meestal ook recente gegevens.
Is het niet onnodig belastend om een waarnemer te verplichten de in deze bepaling bedoelde stukken van de overleden notaris naar de bewaarplaats over te brengen? Die verplichting kan beter worden opgelegd aan degene die uiteindelijk het protocol van de overleden notaris overneemt. Dat behoeft niet de waarnemer te zijn.
Blijft het artikellid niettemin gehandhaafd, dan valt niet in te zien waarom de in de tweede volzin aan de notaris-waarnemer opgelegde verplichting ook niet zou moeten gelden voor de kandidaat-notaris-waarnemer.
In overeenstemming met het bepaalde in artikel 54, eerste lid, ware het beter in het eerste lid niet te spreken over protocollen, doch over de minuten, registers en repertoria.
TITEL VIII. DE KONINKLIJKE NOTARIËLE BROEDERSCHAP
De Raad van State wijst er in haar advies (blz. 11, punt 21) met betrekking tot het oorspronkelijke artikel 61 op dat het in onze parlementaire democratie geldende duale stelsel (inhoudende dat het begrip «wetgever» zowel regering als volksvertegenwoordiging omvat) ongebruikelijk is bij openbare lichamen als hier aan de orde. De Raad wijst naar de Wet op de Registeraccountants, de Loodsenwet en de Advocatenwet, in welke wetten de verordenende bevoegdheid uitsluitend berust bij het hoogste vertegenwoordigende orgaan, niet zijnde het bestuur. Om die reden wordt in het wetsontwerp terecht uitsluitend aan de ledenraad verordenende bevoegdheid gegeven.
Uitgangspunt daarbij is dat de dagelijkse leiding bij het bestuur berust. Het bestuur geeft uitvoering aan het door de ledenraad vastgestelde beleid en neemt daartoe de nodige initiatieven. De ledenraad houdt toezicht op het bestuur en stelt de door het bestuur ingediende verordeningen vast. Volgens de commissie wordt dit onderscheid tussen bestuur en ledenraad in een aantal artikelen niet consequent doorgevoerd. Te wijzen valt op de artikelen 64, 66, 76 en 77.
Het wetsvoorstel bevat een uitvoerige regeling met betrekking tot de organisatie en de inrichting van de KNB en haar organen. Deze regeling komt feitelijk overeen met een statutaire regeling. In het wetsvoorstel zijn dan ook veel bepalingen uit de huidige statuten van de KNB overgenomen.
Hoewel de KNB er begrip voor heeft dat bepalingen betreffende een publiekrechtelijk lichaam een zekere wettelijke status moeten hebben, rijst de vraag of de voorgestelde wettelijke regeling niet te ver gaat. Voor een geringe wijziging van de regeling, waarvoor thans volstaan kan worden met een statutenwijziging, moet in de toekomst de wet worden gewijzigd. Naar de mening van de KNB kunnen de volgende bepalingen uit de onderhavige titel eenvoudiger en beter in een verordening worden geregeld: de artikelen 61 (regels met betrekking tot het bestuur van de KNB), 62 (leiding van de vergaderingen van de ledenraad en de algemene ledenvergadering berust bij voorzitter bestuur), 63 (regels met betrekking tot de ledenraad), 80 (regels met betrekking tot de ringen), 81 (regels over benoeming ringbestuur en ringvoorzitter) en 84 (financiële vastlegging).
De commissie vraagt de regering op de door de KNB gemaakte opmerkingen te reageren.
Dit artikellid spreekt van «de directeur van het bureau». Thans kent de KNB twee directeuren. Is het daarom niet beter om in dit lid en in andere daarvoor in aanmerking komende bepalingen het woord «directeur» te vervangen door «directie»?
Volgens deze bepaling kan het bestuur nadere regelen stellen betreffende zijn werkwijze en die van het bureau, voor zover de ledenraad daarin niet bij verordening heeft voorzien. Is het vereiste van een verordening in dezen geen te zware eis? De woorden «bij verordening» zouden dan kunnen worden geschrapt.
Overigens is dit lid in strijd met de laatste volzin van artikel 73, waarin is bepaald dat de ledenraad bij verordening nadere regels moet vaststellen betreffende de werkwijze van het bestuur en die van het bureau. De beperking «voor zover de ledenraad daarin niet heeft voorzien» uit artikel 60, derde lid, ontbreekt in artikel 73.
Volgens de huidige statuten van de KNB bestaat het bestuur uit een even aantal leden. De KNB is van mening dat die regeling ook in de nieuwe situatie gehandhaafd kan blijven, waardoor ook beter kan worden voldaan aan de in deze bepaling vermelde gelijkheid tussen notarissen en kandidaat-notarissen.
De KNB is verder van mening dat in de tweede volzin van het eerste lid de woorden «zoveel mogelijk» beter kunnen worden vervangen door de woorden «bij voorkeur». Nog beter zou het zijn de bepaling geheel weg te laten. Immers, de samenstelling van het bestuur kan zeer goed aan de ledenraad, als benoemende instantie, worden overgelaten. De commissie verzoekt de regering op deze opmerkingen van de KNB in te gaan.
De ledenraad is de beroepsinstantie van het bestuur. De voorzitter van het bestuur is ook voorzitter van de ledenraad en zou derhalve ook de ledenraadsvergadering als appelinstantie voorzitten. Dit lijkt in strijd te zijn met een goede procesorde. Is het niet beter dergelijke bepalingen bij verordening te laten regelen?
De zinsnede «met dien verstande dat voor elke ring één kandidaat-notaris in de raad zitting heeft» in het eerste lid kan aanleiding geven tot misverstand. Een duidelijker redactie zou zijn: «met dien verstande dat voor elke ring één notaris en één kandidaat-notaris in de ledenraad zitting hebben.».
In de derde volzin van het eerste lid wordt gesproken over de vice-voorzitters van de ringbesturen. In het wetsvoorstel wordt de functie van vice-voorzitter echter nergens genoemd. In artikel 80, derde lid, en artikel 81 wordt wel gesproken over de plaatsvervangend voorzitter.
Verdient het geen aanbeveling om, zoals hiervoor bij artikel 60, derde lid, al is opgemerkt, de woorden «bij verordening» te schrappen? Het bij verordening vaststellen van de werkwijze van bestuur en bureau lijkt een te zwaar middel te zijn. Het gevaar bestaat dat het bestuur en het bureau in de dagelijkse werkzaamheden te zeer worden belemmerd door regels die ooit in een verordening zijn opgenomen. Wat moet overigens worden verstaan onder «werkwijze»? Tenslotte kan de vraag worden gesteld wat het nut is om de werkwijze van het bureau in een verordening vast te leggen. Het personeel van het bureau valt immers niet onder het notariële tuchtrecht. De vraag is dan ook hoe de bepalingen uit een dergelijke verordening kunnen worden gesanctioneerd.
De huidige statuten van de KNB schrijven voor dat het ringbestuur uit een even aantal (vier) leden bestaat. De KNB is van mening dat die regeling ook in de nieuwe situatie gehandhaafd kan blijven, waardoor ook beter kan worden voldaan aan de in dit lid vermelde gelijkheid tussen notarissen en kandidaat-notarissen. De commissie vraagt de regering hierop in te gaan.
Conform hetgeen hiervoor bij artikel 61, eerste lid, is opgemerkt, zouden de woorden «zoveel mogelijk» beter kunnen worden vervangen door de woorden «bij voorkeur».
Zou, conform de gelijksoortige regelingen met betrekking tot de herbenoeming van bestuursleden (artikel 61, tweede lid) en de herbenoeming van leden van de ledenraad (artikel 63, tweede lid), ook hier niet moeten worden bepaald dat de bestuursleden slechts eenmaal kunnen worden herbenoemd?
Zou het woord «jaarlijks» in de derde volzin niet moeten vervallen?
De KNB is van mening dat bijzondere omslagen voor niet-voorziene uitgaven moeten kunnen worden opgelegd. Het wetsontwerp zou hierin dienen te voorzien. De commissie verzoekt de regering hierop te reageren.
Artikel 85, derde lid, is in verband met het bepaalde in artikel 58 niet goed geformuleerd. De formulering van artikel 85, derde lid, doet vermoeden dat ringen geen organen van de KNB zijn, terwijl artikel 58 wel van die veronderstelling uitgaat.
TITEL IX. HET TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN EN DE TUCHTRECHTSPRAAK, ALSMEDE HET FINANCIËLE TOEZICHT
Wanneer vele jaren na dato een klacht wordt ingediend, zoekt de tuchtrechter menigmaal naar rechtsregels of rechtsbeginselen indien hij van mening is dat sprake is van overschrijding van een redelijke termijn bij het indienen van een klacht. In de wettelijke tuchtregeling is daarover niets te vinden. Als criteria hanteert de tuchtrechter dan hetzij de onmogelijkheid het feitelijke gebeuren nog naar behoren vast te stellen, hetzij het feit dat de verweerder door het tijdsverloop in zijn verdediging is geschaad.
Een beroep op artikel 6, eerste lid, EVRM, baat niet, nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de aldaar voorgeschreven redelijke termijn van behandeling aanvangt zodra klager initiatief neemt, althans zodra verweerder daarvan op de hoogte is. Het tijdsverloop tussen feit en klacht is voor artikel 6, eerste lid, EVRM (undue delay), niet relevant. De tuchtrechter zal zich nu moeten behelpen met algemene leerstukken als rechtsverwerking en rechtszekerheid.
De KNB pleit ervoor een tijdslimiet voor het indienen van klachten te stellen. Zie ook artikel 14b, eerste lid, aanhef en onder b, Wet op de rechterlijke organisatie, een regeling die sterke gelijkenis vertoont met het notarieel tuchtrecht. Door een vervaltermijn in de wet op te nemen, weet niet alleen de (kandidaat-)notaris, maar ook de klager tevoren waar hij aan toe is. Als uitzonderingen zouden kunnen worden toegelaten gevallen van schuldloze overschrijding (zie artikel 14b Wet op de rechterlijke organisatie) en zodanige gedragingen dat het algemeen belang desondanks behandeling vordert (vergelijk artikel 66 Reglement medisch tuchtrecht). De KNB stelt als termijn voor drie jaren. Voor de formulering ware aansluiting te vinden in de artikelen 3:309 en 3:311 BW.
De commissie verzoekt de regering op de suggestie van de KNB in te gaan.
De tekst van dit lid geeft door de toevoeging van de twee plaatsvervangende voorzitters aanleiding tot verwarring. Met de voorgestelde tekst zal niet zijn bedoeld dat de kamer van toezicht bij de uitoefening van haar taken steeds uit zeven personen dient te bestaan. Bedoeld zal zijn dat het instituut kamer van toezicht in totaal uit zeven personen bestaat, zoals een rechtbank ook vele tientallen leden kent. De tekst is echter niet duidelijk. Indien het wel de bedoeling is dat een kamer van toezicht bij de uitoefening van haar taak steeds uit zeven personen bestaat, dan lijkt dit ondoelmatig te zijn. De ervaring leert dat een rechtsprekende instantie niet uit teveel personen, zeker geen zeven personen, moet bestaan.
Gesproken wordt van een of meer plaatsvervangers van ieder ambtelijk en notarieel lid van de kamer. Niet duidelijk is waarom niet kan worden volstaan met één plaatsvervanger per lid.
De benoemingstermijn is gesteld op vier jaren. Het is binnen de organisatie van de KNB gebruikelijk om een benoemingstermijn van drie jaren te hanteren. Dit uitgangspunt is ook terug te vinden in de benoemingstermijn van leden van het bestuur van de KNB. De voorgestelde verlenging naar vier jaren is niet toegelicht. Verdient het geen aanbeveling de huidige benoemingstermijn, te weten drie jaren, te handhaven?
Verder kan, in plaats van een benoemingstermijn van vier jaren met de mogelijkheid om eenmaal te worden herbenoemd, beter worden gekozen voor een benoemingstermijn van drie jaren met de mogelijkheid tweemaal te worden herbenoemd. De termijn van drie jaren sluit aan bij de voor andere functies binnen de KNB geldende termijn.
De vraag kan worden gesteld of een kandidaat-notaris door zijn benoeming tot notaris de kwaliteit verliest waarin hij in de kamer is benoemd. Artikel 90, vierde lid, maakt immers geen onderscheid.
De commissie wijst ten overvloede op het artikel van P.J.N. van Os in het WPNR 6168 (Themanummer Notariswet), blz. 105–109, waarin wordt opgemerkt dat de wet moet aangeven dat een kandidaat-notaris, als zodanig gekozen tot lid van de kamer van toezicht, deze functie niet verliest indien en zodra hij tot notaris is benoemd. De desbetreffende persoon blijft derhalve lid van de kamer van toezicht tot het einde van zijn benoemingstermijn.
In het gewijzigde wetsvoorstel is «een voorzitter» gewijzigd in «de voorzitter». Het is echter de vraag of dit, nu het instituut plaatsvervangend voorzitter is geïntroduceerd, nog steeds geldt. Valt de plaatsvervangend voorzitter ook onder deze regeling? Zo ja, moet hier onder «voorzitter» dan ook de plaatsvervangend voorzitter worden verstaan?
Indien besloten wordt om voor bepaalde notariële werkzaamheden een tariefregeling vast te stellen, verdient het aanbeveling de controle op de toepassing van de tariefregeling specifiek in handen te leggen van het Bureau financieel toezicht notarissen als bedoeld in artikel 104. Dit lid en artikel 104, eerste lid, dienen dan hieraan te worden aangepast.
Deze bepaling verplicht de voorzitter van de kamer van toezicht een onderzoek bij een (kandidaat-)notaris in te stellen indien het bestuur van de orde of de voorzitter van het Bureau financieel toezicht notarissen daarom verzoekt. De voorzitter krijgt hiermee een taak die te vergelijken is met die van een officier van justitie.
In zijn artikel in WPNR nr. 6140 van 4/11 juni 1994 wijst G.Chr. Kok op de onwenselijkheid om toezicht en tuchtrecht in handen te leggen van één en dezelfde instantie of persoon. De gewenste onafhankelijkheid van de rechter kan daardoor in het geding komen. Kok noemt bovendien nog als praktisch bezwaar de overbelasting waarmee menig rechtbankpresident te maken heeft. De KNB is van mening dat de voorzitter van de kamer van toezicht in de wet de bevoegdheid moet krijgen om het in het tweede lid bedoelde onderzoek door een andere instantie of persoon te laten verrichten. De KNB denkt daarbij aan een inspecteur die als zodanig kan worden toegevoegd aan het Bureau financieel toezicht notarissen. Deze Inspecteur, die te vergelijken valt met de Inspecteur voor de Volksgezondheid, zal zich in de uitoefening van zijn taak vooral moeten richten op het preventieve toezicht op notarissen met betrekking tot alle niet-financiële aspecten van de notariële beroepsuitoefening (juridisch-inhoudelijke aspecten, naleving regelgeving, enzovoorts) en zou de bevoegdheid moeten hebben zelfstandig zaken bij de kamer van toezicht aanhangig te maken. Tekstvoorstel: in de eerste volzin na «onderzoek» toevoegen: «doen». Tevens ware artikel 104, tweede lid, aan het vorenstaande aan te passen.
De regering heeft het voorstel van de KNB niet overgenomen. Blijkens mededelingen van het Ministerie van Justitie aan de KNB zou over de instelling van de figuur van de inspecteur binnen het departement verschil van mening heersen.
Overigens heeft het Ministerie van Justitie aan de KNB een tekstvoorstel gedaan, inhoudende de instelling van een onderzoeksnotaris die de wettelijke bevoegdheid zou krijgen om op verzoek van de (plaatsvervangend) voorzitter van de kamer van toezicht, zelfstandig een onderzoek te verrichten bij een notaris. Dit voorstel is onderwerp van vele besprekingen geweest. Daarbij heeft de KNB steeds laten weten de voorkeur te geven aan de instelling van een inspecteur, maar de instelling van een onderzoeksnotaris als «second best»-oplossing desnoods te willen aanvaarden. Het is voor de KNB onbegrijpelijk dat Justitie haar voorstel niet in het gewijzigd wetsvoorstel heeft opgenomen. Nu is er helemaal niets geregeld.
Volgens de thans voorgestelde tekst beperkt de regering dit tot de mogelijkheid dat de voorzitter van de kamer van toezicht de uitvoering van een onderzoek opdraagt aan de plaatsvervangende voorzitter. Deze laatste neemt geen deel aan een eventuele behandeling van de zaak door de kamer van toezicht.
In het overleg dat de KNB periodiek heeft met een delegatie uit de rechtbankpresidenten (in hun hoedanigheid van voorzitters van de kamer van toezicht) is gebleken dat de voorzitters van mening zijn dat het onderzoek beter door de voorzitter zelf kan worden uitgevoerd. De tuchtrechtsprekende taak van de voorzitter zou dan moeten worden overgenomen door de plaatsvervangend voorzitter. Dit is ook in overeenstemming met de dagelijkse praktijk, waarbij de voorzitter vaak zelf onderzoek verricht. De KNB ondersteunt deze opvatting, in die zin dat het volgens de KNB onwenselijk is de werkwijze van een kamer van toezicht al te gedetailleerd in een wet te regelen.
De commissie verzoekt de regering op de door de KNB gemaakte opmerkingen in te gaan.
Indien de voorzitter een klacht om de in het tweede lid vermelde redenen afwijst, kan de klager verzet doen bij de kamer van toezicht. Indien de kamer van toezicht het verzet ongegrond verklaart, bestaat geen mogelijkheid daartegen in beroep te gaan, tenzij het hof zou blijken dat aan de wet op dit punt door voorzitter en kamer een onjuiste toepassing is gegeven. Zou de kamer het verzet gegrond, maar vervolgens de klacht zelf ongegrond verklaren, dan staat appel open bij het hof. Van de overige beslissingen van de kamer kan de klager vervolgens in beroep bij het Hof Amsterdam.
In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat voor de huidige interne klachtenregeling van de KNB geen plaats meer is wanneer de KNB opgaat in een openbaar lichaam. Op grond van die interne klachtenregeling worden veel klachten opgelost door bemiddeling van de voorzitter van de ring. Is geen sterke overbelasting van de voorzitters van de kamers van toezicht te verwachten, indien die bemiddelende rol van de ringvoorzitters in handen wordt gelegd van de voorzitters van de kamers van toezicht? Het derde lid heeft die strekking. Toe te voegen ware een lid, waarin aan de voorzitter van de kamer van toezicht de bevoegdheid wordt gegeven een zaak ter bemiddeling voor te leggen aan het bestuur van de ring waar de notaris is gevestigd. Het bestuur van de ring zal dan binnen twee maanden het resultaat van de bemiddelingspoging aan de voorzitter van de kamer van toezicht moeten melden.
De komma na «klager» lijkt onjuist.
Voor «ongegrond» ware toe te voegen «kennelijk».
Als logisch vervolg op het negende lid is hier alleen sprake van de beslissing tot ongegrondverklaring van het verzet. Niet-ontvankelijkheid komt niet aan de orde.
Is het niet wenselijk dat een notaris of een kandidaat-notaris als raadsman voor een collega in een tuchtrechtprocedure kan optreden (derde lid)? Er is geen reden om een notaris of kandidaat-notaris in notariële tuchtrechtzaken anders te behandelen dan een advocaat of procureur. De commissie doet het volgende tekstvoorstel: «De kamer van toezicht kan weigeren personen, die geen advocaat, procureur, notaris of kandidaat-notaris zijn, als raadsman toe te laten.».
Het gewijzigde wetsvoorstel vermeldt in het eerste lid een aantal tuchtmaatregelen die de kamer van toezicht kan opleggen. Daarbij ontbreken de mogelijkheid tot het opleggen van een boete, al dan niet in combinatie met de maatregel van waarschuwing of berisping, en de mogelijkheid de maatregelen voorwaardelijk op te leggen. Het opleggen van een boete kan rechtvaardig zijn bijvoorbeeld indien de notaris door zijn handelwijze die aanleiding is tot het opleggen van een tuchtmaatregel, financieel voordeel heeft behaald. Het opleggen van een voorwaardelijke maatregel kan wenselijk zijn in het geval dat een onvoorwaardelijke maatregel te zwaar is.
In de tweede volzin wordt bepaald dat de waarschuwing of de berisping door de voorzitter wordt uitgesproken. Verdient het geen aanbeveling een bepaling op te nemen, inhoudende dat tot tenuitvoerlegging van de maatregelen eerst wordt overgegaan zodra zij in kracht van gewijsde zijn gegaan?
Ingevolge het in de laatste volzin bepaalde, deelt de secretaris bij niet-verschijnen van de (kandidaat-)notaris de «inhoud» van de waarschuwing of berisping mee. Men kan zich afvragen wat onder «inhoud» moet worden verstaan; meegedeeld wordt de waarschuwing of de berisping.
Deze bepaling lijkt overigens zinloos te zijn, gelet op het bepaalde in artikel 99, tweede lid.
«Verklaard» in het tweede lid moet zijn «verklaart».
Bij nota van wijziging is het zevende lid toegevoegd, bepalende dat tegen de beslissing van het gerechtshof geen hogere voorziening is toegelaten. Precies dezelfde bepaling was echter al opgenomen in artikel 93, tweede lid.
Indien wordt besloten om voor bepaalde notariële werkzaamheden een tariefregeling vast te stellen, verdient het aanbeveling de controle op de toepassing van de tariefregeling specifiek in handen te leggen van het Bureau financieel toezicht notarissen. Artikel 92, eerste lid, en dit lid zouden hieraan moeten worden aangepast.
Zie de opmerkingen bij artikel 92, tweede lid.
Is de termijn van vier maanden in het eerste lid niet te lang? Is het niet beter een kortere termijn in de wet op te nemen en het Bureau financieel toezicht de bevoegdheid te geven in incidentele gevallen ontheffing te verlenen?
TITEL XI. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Deze bepaling bevat een overgangsregeling met betrekking tot de vereisten die aan een kandidaat-notaris voor een benoeming tot notaris worden gesteld. Verzuimd is eenzelfde overgangsregeling te treffen voor de kandidaat-notaris die tot waarnemer wil worden benoemd. De situatie kan zich nu voordoen dat een kandidaat-notaris krachtens de overgangsregeling wel benoembaar is, doch niet als waarnemer kan optreden. Op grond van artikel 110, derde lid, behoeft de kandidaat-notaris de beroepsopleiding niet te hebben gevolgd en is hij toch benoembaar. In artikel 26 wordt aan diezelfde kandidaat-notaris als voorwaarde voor het kunnen optreden als waarnemer gesteld dat hij de beroepsopleiding heeft gevolgd.
De tekst van dit nieuwe lid is onbegrijpelijk en komt niet overeen met hetgeen de regering hierover in de nota naar aanleiding van het verslag opmerkt. Bedoeld zal zijn dat degenen die na het tijdstip van de plaatsing van de wet in het Staatsblad hebben gesolliciteerd, tot notaris kunnen worden benoemd als zij voldoen aan de huidige benoemingsvereisten. In de wettekst staat echter: tot het tijdstip van plaatsing van de wet in het Staatsblad. Hier moet sprake zijn van een verschrijving.
Op de kandidaat-notaris die op het tijdstip van in werking treden van de wet nog niet heeft voldaan aan de in artikel 10 van de huidige wet gestelde eis van een stage van drie jaar, is de overgangsbepaling van het tweede lid niet van toepassing. Die kandidaat-notaris zal zich alsnog conform het bepaalde in de artikelen 28 en 29 van het ontwerp als kandidaat-notaris moeten aanmelden. Op dat moment begint dan de stageperide te lopen; met de eerdere jaren wordt geen rekening gehouden. De voorgestelde regeling kan tot ongewenste situaties leiden. Tekstvoorstel: «In afwijking van het in de laatste volzin van artikel 28, eerste lid, bepaalde, vangt de stage van een kandidaat-notaris die reeds vóór het tijdstip van inwerkingtreden van deze wet een betrekking op een notariskantoor heeft aanvaard, doch op het moment van inwerkingtreden van deze wet nog niet voldeed aan de in artikel 10 van de Wet van 9 juli 1842, Stb. 20, op het Notarisambt vermelde vereisten om tot notaris te worden benoemd, aan op de dag waarop voor de eerste maal door deze kandidaat-notaris de kennisgeving als bedoeld in artikel 20b van voormelde wet van 9 juli 1842 bij de Kamer van Toezicht is binnengekomen.».
Een kandidaat-notaris die ooit (kortstondig) in het notariaat werkzaam is geweest en daarna vele jaren buiten het notariaat heeft gewerkt, behoeft bij terugkeer in het notariaat volgens de tekst van dit artikellid de beroepsopleiding niet te volgen. Dit moet als ongewenst worden beschouwd. Tekstvoorstel: «Op de kandidaat-notaris die op het tijdstip van in werking treden van deze wet als kandidaat-notaris op een notariskantoor werkzaam is, is artikel 5, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, niet van toepassing».
Zie de opmerkingen bij artikel 1, onder g.
Is de termijn van zes maanden (eerste lid) niet te kort? Bovendien wordt er geen overgangsregeling gegeven voor de periode dat er nog geen verordeningen zijn gemaakt.
Het woord «uiterlijk» kan vervallen.
De toelichting op dit artikel meldt dat de wet een regeling van het ambt geeft, niet van de overige werkzaamheden van de notaris als juridisch adviseur. In de opmerkingen bij artikel 2 is reeds aangegeven dat deze opvatting niet strookt met de maatschappelijke werkelijkheid. Het onderscheid tussen de wettelijke en buitenwettelijke werkzaamheden van de notaris is materieel niet aanwezig en moet dan ook niet formeel gehandhaafd blijven.
Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).
Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel D66, Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23706-11.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.