23 704
Regelen inzake de confiscatie van met criminaliteit in verband staand vermogen (Wet confiscatie crimineel vermogen)

nr. 5
BRIEF HOUDENDE INTREKKING VAN HET WETSVOORSTEL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 augustus 1995

Op 17 november 1994 heeft de vaste commissie voor Justitie haar verslag met betrekking tot dit wetsvoorstel uitgebracht. De daarin door de verschillende fracties naar voren gebrachte bedenkingen en vragen hebben mij aanleiding gegeven het voorstel geheel te heroverwegen. Naar uit dat verslag blijkt, is een duidelijke meerderheid in de Tweede Kamer niet overtuigd van de wenselijkheid voor de materie waarop het voorstel betrekking heeft, voorzieningen te treffen in een afzonderlijke regeling van eigen aard. Ook ten aanzien van de gronden waarop confiscatie is voorzien, is niet van duidelijke instemming gebleken. Daarnaast kan, mede gelet op de adviezen van de Raad van State, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het openbaar ministerie worden getwijfeld aan de praktische werkbaarheid van de regeling. Dat punt acht ik van groot belang. Er zijn en worden vele activiteiten ontplooid om de betrokken diensten te richten op een optimale toepassing van de bestaande mogelijkheden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De voorgestelde regelgeving zou een extra belasting voor die diensten meebrengen waardoor de goede voortgang van het toepassingsproces wordt vertraagd. In feite zou dit contraproduktief kunnen werken op een krachtig Plukze-beleid.

Een en ander heeft mij, in aanmerking nemende dat het aantal gevallen waarop het voorstel ziet zeer beperkt is, ervan overtuigd, dat het voorstel niet dient te worden gehandhaafd.

Daartoe gemachtigd door de Koningin trek ik het wetsvoorstel hierbij in.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven