23 646
Bepalingen inzake de arbeids- en rusttijden (Arbeidstijdenwet)

nr. 64
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 15 november 1995

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 25 oktober 1995 overleg gevoerd met minister Melkert van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het voorstel-Arbeidstijdenbesluit.

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Hofstra (VVD) betreurde het enigszins dat de Kamer door de gekozen procedure nog slechts geringe ruimte heeft om wijzigingen in het besluit aan te brengen. Graag had hij gezien dat een zodanige extra regeling was ontworpen dat dit besluit niet nodig was geweest. Mocht de praktijk aantonen dat aanpassing ervan nodig is, dan dient daarvoor een lichte procedure voorhanden te zijn. Bevat het besluit in alle gevallen verruimingen ten opzichte van de wet? Hoe is de lijst van uitzonderingen samengesteld en hoe zijn de normen bepaald? In verband met dit laatste was het hem opgevallen dat er in de regelingen voor de sector brood- en banketbakkerij meer rek zit dan in die voor de horeca. Is dit gebaseerd op de verlangens van de sectoren zelf? Naar aanleiding van klachten uit de horecasector vroeg hij of hiervoor niet dezelfde regeling als voor de sector brood- en banketbakkerij kan worden vastgesteld. In welke sector is het verstrekken van «betaalde liefde» eigenlijk ondergebracht?

De in artikel 2.1.5., eerste lid onder a. t/m d. bedoelde inkomensgrenzen vond de heer Hofstra aan de hoge kant. Hij gaf de minister in overweging om de regeling zodanig te veranderen dat er überhaupt geen inkomensgrens geldt voor leidinggevend of vervangend leidinggevend personeel. Voor niet-leidinggevend personeel zou de grens moeten worden gesteld op tweemaal het minimumloon. Ten slotte wees hij erop dat in strijd met de letterlijke tekst van de Arbeidstijdenwet en hetgeen bij de behandeling ervan door de minister werd medegedeeld, in een desbetreffende voorlichtingsbrochure staat dat er ontslagbescherming is voor leden van personeelsvertegenwoordigingen.

De heer Biesheuvel (CDA) ging ervan uit dat vele sectoren tevreden zullen zijn over het besluit, dat na uitvoerig overleg tot stand kwam. Naar aanleiding van bezwaren uit de off-shoresector tegen de kennelijke voorkeur van het kabinet voor de 14–14-regeling, vroeg hij wanneer de resultaten van een toegezegd onderzoek naar roostervorming in deze sector kunnen worden verwacht. Kan de 7–7-regeling niet tot dat moment worden gehandhaafd? Is de sector podiumkunsten het eens met de conclusie van de minister dat de specifieke regeling een voor deze sector goed werkbaar resultaat oplevert? Gewezen is bijvoorbeeld op problemen waarmee studenten tijdens stages worden geconfronteerd. Kan voor deze categorie eenzelfde regeling worden getroffen als voor de sector podiumkunsten?

De heer Bakker (D66) wees erop dat de Kamer om haar moverende redenen eerdere mogelijkheden om zich over dit besluit uit te spreken heeft laten passeren. Dat er nu nog slechts geringe manoeuvreerruimte is, moet zij dus ten dele ook zichzelf aanrekenen. Hij vond het verschil dat in het eerste lid van artikel 2.1.5 wordt gemaakt tussen leidinggevend (onderdelen a t/m d) en hoger (onderdeel d) personeel niet praktisch. Leidinggevenden die minder verdienen dan tweemaal het minimumloon en hoger personeel dat minder dan driemaal het minimumloon verdient, valt als gevolg hiervan onder de werking van de Arbeidstijdenwet. Door een relatie met het minimumloon te leggen, zullen zich aanpassingsproblemen voordoen op het moment dat de hoogte van het minimumloon wijzigt. Het leggen van deze band zal de flexibiliteit eerder beperken dan vergroten. Veel meer zag hij in het SER-advies om voor deze categorieën personeel een uniforme inkomensgrens van f 65 000 bruto per jaar te hanteren.

Naar aanleiding van het bij de behandeling van de Arbeidstijdenwet gevoerde debat over afwijkende pauzeregelingen vroeg de heer Bakker of uit artikel 4.5.4 van het besluit mag worden opgemaakt dat de bij TDV al jaren gebezigde pauze-praktijk kan worden gehandhaafd.

Uit informatie van Holland Casino's maakte de heer Bakker op dat deze organisatie blijft bij haar bezwaren tegen het aantal nachtdiensten per periode van dertien weken. De regel van artikel 5.8.3., tweede lid zou ertoe leiden dat medewerkers niet meer in volle-tijdsfuncties werkzaam kunnen zijn, dan wel dat de sluitingstijden van de casino's vervroegd moeten worden. Hoe dan ook zou 60% van de bestaande roosters niet aan deze regel voldoen. Is op evenwichtige wijze aandacht besteed aan deze problemen? Is het wellicht mogelijk om een regeling te treffen die uitkomt op een gemiddelde van 24 uren per vier weken?

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA) vernam gaarne tot welke wijzigingen van het besluit het advies van de Raad van State heeft geleid. Ook zij vroeg een toelichting op de verschillende regelingen die zijn getroffen voor de sectoren horeca en brood- en banketbakkerij. Zij sloot zich aan bij het verzoek om aandacht te besteden aan problemen waarmee stagiaires in de sector podiumkunsten worden geconfronteerd. Wat wordt bedoeld met de in artikel 2.1.5., tweede lid onder b, genoemde risicovolle werkzaamheden? Is het nadere SER-advies over het Rijtijdenbesluit al ontvangen en zo ja, zijn daar reeds mededelingen over te doen? Wordt overwogen om dit besluit in te passen in het Arbeidstijdenbesluit?

Het antwoord van de minister

De minister signaleerde uit het verloop van vele, inmiddels gehouden voorlichtingsbijeenkomsten dat de reacties van de samenleving op de vernieuwde arbeidstijdenwetgeving in grote lijnen positief is. Men ervaart het als een lang gewenste opschoning van de regelgeving op dit terrein, die enerzijds ruimte biedt om flexibel in te spelen op wat per bedrijfstak nodig wordt geacht, maar anderzijds ook rekening houdt met de belangen van werknemers. Voorafgaand aan toezending van het besluit aan de Raad van State, is de Kamer de mogelijkheid geboden om zich erover uit te spreken. Bij die gelegenheid was er nog ruimte voor majeure aanpassingen. Het advies van de Raad van State heeft slechts geleid tot enkele juridisch-technische, redactionele wijzigingen ervan. Het nu nog wijzigen van het besluit kan een tijdige inwerkingtreding van het nieuwe stelsel van arbeidstijdenwetgeving in gevaar brengen. Om dit te voorkomen zegde hij toe medio 1996 op grond van de dan opgedane ervaring eventuele knelpunten te inventariseren en te bezien op welke punten het Arbeidstijdenbesluit mogelijk moet worden gewijzigd.

De in het besluit opgenomen uitzonderingsregelingen bieden soms een verruiming ten opzichte van de Arbeidstijdenwet, die soms echter weer wordt gecompenseerd door een beperking op langere termijn. Bij de beoordeling van uitzonderingsverzoeken is uitgegaan van het principe dat een hoge mate aan flexibiliteit op korte termijn door nadere regeling op langere termijn moet worden gecompenseerd, teneinde in het geheel de arbeidstijden op een redelijk niveau te houden. De lijst van uitzonderingscategorieën is voortgekomen uit de bij het ministerie aanwezige kennis en op grond van specifieke verzoeken van sectoren. Over alle bepalingen in het Besluit is intensief met de betrokken sectoren overlegd. Dat sommige sectoren (o.a. casino's) met het resultaat nog problemen blijken te hebben, verbaasde de minister enigszins, omdat hij uit het overleg de stellige indruk had gekregen dat met alle betrokkenen overeenstemming was bereikt. Gelijkschakeling van de regelingen voor de sectoren horeca en brood- en banketbakkerij vond hij niet juist. «De bakkers beginnen als de horeca sluit», zo drukte de minister zich kernachtig uit. Deze regelingen passen in de systematiek van de wetgeving, waarin de wet zelf zich richt op de arbeidstijden van de «grootste gemene deler» van de sectoren en het Arbeidstijdenbesluit per sector de mogelijke uitzonderingen behandelt. Dit maakt het mogelijk om op grond van opgedane ervaringen per sector eventuele wijzigingen aan te brengen. Clustering van sectoren wees hij dan ook af.

De minister had begrip voor vraagtekens die werden geplaatst bij de in artikel 2.1.5. gehanteerde beloningsgrenzen, maar wenste daarmee eerst ervaring in de praktijk op te doen alvorens een eventuele aanpassing ervan te overwegen. Deze beloningsgrenzen vloeien voort uit het streven om een zo groot mogelijk deel der werknemers onder de generieke werking van de Arbeidstijdenwet te brengen. Richtinggevend daarbij is het SER-advies dat aangeeft dat maximaal 10% van de werknemers niet onder deze systematiek zou mogen vallen. Volgens de systematiek van artikel 2.1.5. zou dit percentage thans ongeveer 7 zijn, terwijl tegemoetkoming aan de wensen van werkgevers zou leiden tot een percentage van ongeveer 13. Verder sluit het in het besluit gemaakte onderscheid tussen categorieën leidinggevenden aan bij praktijkopvattingen over hun zelfstandige zeggenschap. De formulering van artikel 2.1.5. strekt er tevens toe om indexeringsproblemen te voorkomen. Bezien zal worden of zich op dit punt in de praktijk problemen voordoen. Bij de inventarisatie medio 1996 zal bijzondere aandacht worden besteed aan de wenselijkheid van het nader vastleggen van de categorie «risicovolle werkzaamheden» als bedoeld in artikel 2.1.5., tweede lid onder b. Indien nodig zullen nadere beleidsregels worden overwogen.

Aan formuleringen in de brochure over de arbeidstijdenwetgeving over ontslagbescherming voor leden van personeelsvertegenwoordigingen wordt nadere aandacht besteed. Een in november uit te brengen brochure zal op dit punt naadloos aansluiten bij de huidige stand van de wetgeving.

In de sector off-shore gaat de standaardregeling uit van een rooster van zeven dagen op en zeven dagen af. De overlegregeling biedt overeenkomstig de uitkomsten van het overleg de mogelijkheid om dit uit te breiden tot maximaal veertien dagen op en veertien dagen af. Het kabinet heeft in dezen geen keuze gemaakt. Hoewel overleg met het ministerie van Economische Zaken heeft uitgewezen dat het eerder toegezegde onderzoek niet aan de orde blijkt te zijn, vond de minister het verantwoord om de voor deze sector in het Besluit gekozen systematiek te handhaven. Op boorplatforms wordt namelijk uitsluitend met een 14–14-rooster gewerkt en ook is op grond van onderzoek in een recent bij de NAM gesloten CAO het 14–14-rooster geïntroduceerd.

Regelingen voor arbeidstijden van stagiaires in de sector podiumkunsten worden zodanig in een komende ministeriële regeling over kinderarbeid uitgewerkt dat er zich ten opzichte van de huidige situatie geen fricties behoeven voor te doen en duidelijk wordt wat in dezen de grenzen zijn.

Uit artikel 4.5.4 van het besluit mag worden opgemaakt dat de bij TDV gebezigde pauze-praktijk kan worden gehandhaafd.

Naar verwachting zal de SER in december a.s. adviseren over het Rijtijdenbesluit. Integratie tussen het Rijtijden- en het Arbeidstijdenbesluit is niet voorzien. Wel zal het Rijtijdenbesluit zijn gebaseerd op de systematiek van de Arbeidstijdenwet.

Nadere gedachtenwisseling

De heer Hofstra (VVD) ging er niet van uit dat het nu nog wijzigen van het besluit de tijdige inwerkingtreding van de arbeidstijdenwetgeving in gevaar brengt. Op grond van het verloop van de procedure tot nu toe verwachtte hij niet dat de Raad van State grote problemen zal hebben met nog aan te brengen wijzigingen. Mitsdien bleef hij bij zijn wens om de regeling voor de sector brood- en banketbakkerijen van toepassing te verklaren in de sector horeca. Mocht dit echt niet kunnen, dan moet in overleg met laatstgenoemde sector naar een modus worden gezocht. Ook bepleitte hij om in artikel 2.1.5. de beloningsgrens eenduidig te stellen op f 56 000. De huidige formulering leidt slechts tot verwarring en tot problemen bij de controle. Wat dit betreft vond hij het zelfs de vraag of de overheid een en ander wel zou moeten willen controleren. Bij de inventarisatie in 1996 (waarmee hij instemde) moet ook aandacht worden besteed aan de controle.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA) steunde de door de minister verdedigde werkwijze, inclusief de inventarisatie medio 1996.

De heer Bakker (D66) vroeg of het nu nog wijzigen van het Besluit invoering van de arbeidstijdenwetgeving per 1 januari a.s. echt verhindert.

De minister raadde ten stelligste af om thans nog wijzigingen in het besluit aan te brengen. Dit noodzaakt om het geheel weer voor te leggen aan de Raad van State, waardoor het risico wordt gelopen dat niet over het besluit kan worden beschikt op het moment dat de Eerste Kamer zich buigt over de arbeidstijdenwetgeving. In dit verband wees hij er ook op dat vele organisaties en bedrijven zich thans reeds voorbereiden op de invoering van deze wetgeving. Hij was bereid om nader te overleggen met sectoren die te kennen hebben gegeven nog problemen te hebben met dit besluit. De sector moet dan wel aantonen waar door de wetgeving reële knelpunten ten opzichte van de huidige situatie ontstaan. Hij voelde er niet voor om in artikel 2.1.5. een eenduidige grens van f 56 000 te hanteren. Hij ging er vooralsnog niet van uit dat de ruime regeling van dit artikel in de praktijk problemen zal geven. De inventarisatie moet dit aantonen. De aanzienlijke vereenvoudiging in de nieuwe wetgevingssystematiek zal de controle erop veel beter mogelijk maken. Dit kan echter pas worden geanalyseerd in de loop van 1997, wanneer ingevolge het CAO-ritme het nieuwe regime in alle sectoren van toepassing zal zijn.

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (groep-Nijpels), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Sterk (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Van Boxtel (D66), J.M. de Vries (VVD), B.M. de Vries (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD).

Naar boven