nr. 57
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 4 mei 1995
In de tweede termijn van de behandeling in uw Kamer van bovenvermeld wetsvoorstel
heb ik op 3 mei jongstleden toegezegd nadere schriftelijke informatie te verstrekken
naar aanleiding van de amendementen op stuk nr. 26, nr. 28 en nr. 44, waarbij
ik ook mijn standpunt op die amendementen nader zou toelichten.
Het amendement op stuk nr. 26 heeft tot doel, de in de artikelen 5:5,
tweede lid, en 5:8, derde lid, aangebrachte inkorting van de dagelijkse rust
niet eenmaal per 7 dagen, maar hoogstens eenmaal per 14 dagen mogelijk te
maken.
Ik heb aangegeven, dat aanvaarding van dit amendement tot extra regelgeving
in het Arbeidstijdenbesluit zal leiden, omdat in veel sectoren de mogelijkheid
van een wekelijkse inkorting organisatorisch noodzakelijk is en in de bedrijfsvoering
ook algemeen geaccepteerd.
Het gaat dan vooral om die sectoren, waar de bedrijfstijd zich kenmerkt
door een duidelijk wekelijks ritme en de werknemers in die week avond- en
dagdiensten afwisselen. Vooral bij de overheid en in de dienstverlening komen
dit soort wisselingen veelvuldig voor. Zo heb ik reeds de onderwijssector
genoemd, waar het veel voorkomen van part-time banen alsmede de combinatie
van avond- en dagonderwijs tot een inkorting van de dagelijkse rust noopt.
Ook de recreatiesector kent veel arbeidstijdpatronen waarin dergelijke wisselingen
gebruikelijk zijn. Andere sectoren waar de inkorting van belang is zijn binnen
de overheid o.a. defensie, politie, (bijzondere) opsporingsdiensten, en diverse
ondersteunende en publiekgerichte diensten. Buiten de overheid is de inkorting
noodzakelijk in o.a. de zorgsector, de detailhandel, de distributiesector
en de horeca.
Buiten de genoemde sectoren is de inkorting ook van belang onder die omstandigheden,
dat artikel 5:9 (overwerk) wordt toegepast. Het is in veel gevallen organisatorisch
niet mogelijk om in een dergelijke situatie de aanvangstijd van de dienst
die op het overwerk volgt naar achteren te verplaatsen. Een kortere
rust voor de betrokken werknemers voorkomt zo een domino-effect van schuivende
diensten van veel meer werknemers.
Om al deze redenen ben ik van mening dat een inkorting van de dagelijkse
rust eenmaal per 7 dagen als minimumnorm voldoet. Een norm van eens per 14
dagen leidt tot veel noodzakelijke nadere regels in het Arbeidstijdenbesluit
en geeft daar waar overwerk noodzakelijk is organisatorische onrust in de
arbeidsorganisatie. Het amendement op stuk nr. 26 wil ik dan ook ontraden.
Het amendement op stuk nr. 28 is ingediend, ten einde ministeriële
dispensatie te beperken tot situaties waarin CAO-partijen daarom verzoeken.
Het gaat bij artikel 5:13 om een vrijstelling die door de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt verstrekt. Door die vrijstelling kan
een afwijkingsmogelijkheid van een wettelijk minimumvoorschrift worden verkregen.
In wezen is dit vergelijkbaar met het huidige vergunningenbeleid, waarbij
via die vergunning een verruiming van de wettelijke normen kan worden toegestaan.
Waar aan de vrijstelling echter een verzoek van de werkgever én de
vakbond of ondernemingsraad ten grondslag moet liggen, wordt in de huidige
situatie de vergunning slechts door de werkgever aangevraagd. Na ontvangst
van die aanvraag voor een vergunning wordt door de Inspectiedienst SZW echter
altijd het oordeel van de ondernemingsraad of de vakbond gevraagd.
Het voorgestelde artikel 5:13 is daarmee dus geen verruiming van de bevoegdheden
van de ondernemingsraad, maar een voortzetting van hun bestaande rol in het
vergunningenbeleid op basis van de Arbeidswet 1919. Ik ben dan ook van mening
dat amendement 28 overbodig is.
Het amendement op stuk nr. 44 geeft aan de ondernemingsraad een vorderingsrecht
in het kader van het onderhavige wetsvoorstel.
Op basis van de Wet op de ondernemingsraden kan de ondernemingsraad voor
aangelegenheden die betrekking hebben op de onderneming waarbinnen zij functioneert
reeds de naleving van wettelijke voorschriften of gemaakte afspraken afdwingen.
Dat geldt dus ook voor de voorschriften van het onderhavige wetsvoorstel en
de afspraken die in een schriftelijke overeenkomst tussen werkgever en ondernemingsraad
over het onderwerp arbeids- en rusttijden zijn gemaakt. Daarnaast kan de ondernemingsraad
in dringende gevallen ook via een kort geding naleving van genoemde voorschriften
en afspraken vorderen. Dat betekent, dat die ondernemingsraad niet slechts
de normale, maar toch enigszins tijd kostende rechtsgang kan benutten, maar
ook snel kan ingrijpen. Ik acht deze mogelijkheden voor de ondernemingsraad
voldoende om adequaat de belangen van de werknemers in de onderneming te verdedigen.
Het amendement op stuk 44 voegt hieraan toe, dat de ondernemingsraad ook
kan optreden namens individuele werknemers. Dat is een volstrekt nieuw punt,
dat ook in het kader van de Wet op de ondernemingsraden niet voorkomt. Een
ondernemingsraad is namelijk ingesteld om het collectieve belang van (groepen)
werknemers in een onderneming te vertegenwoordigen. Indien de ondernemingsraad,
zoals in het amendement wordt mogelijk gemaakt, op kosten van de werkgever
voor individuele werknemers tegen die werkgever gaat procederen, wordt naar
mijn mening de rol van de ondernemingsraad ingrijpend gewijzigd.
Op grond van het voorgaande ontraad ik het amendement op stuk 44. Het
regelt niet alleen dat wat al geregeld is, maar voegt daar een dimensie aan
toe die ik strijdig acht met de wettelijke taak die aan de ondernemingsraad
is opgedragen. Zo er behoefte zou zijn de gedachtenwisseling over deze kwestie
voort te zetten, zou het meer in de rede liggen dit te doen bij
gelegenheid van de beoogde wijziging van de Wet op de ondernemingsraden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert