23 580
Nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap (Natuurbeschermingswet 19..)

nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 1 oktober 1997

Hierbij doe ik U ingevolge mijn toezegging tijdens het wetgevingsoverleg met de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 29 september jl. toekomen mijn reactie op de ingediende amendementen op het voorstel voor de Natuurbeschermingswet.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Schriftelijke reactie op amendement nr. 14 (herdruk) van het lid Van Ardenne-Van der Hoeven

Het amendement van mevrouw Van Ardenne-Van der Hoeven strekt er toe artikel 36, zesde lid, van het wetsvoorstel en de verwijzing naar dit zesde lid in artikel 36, eerste lid, te laten vervallen. Hiermee wordt voorgesteld de mogelijkheid te laten vervallen om de vergunningverlening voor bepaalde handelingen op Rijksniveau uit te voeren. Ter toelichting wordt vermeld dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij reeds voldoende sturingsmogelijkheden heeft.

Eveneens wordt in het amendement voorgesteld artikel 78a inzake de bevoegdheid voor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tot het uitoefenen van bestuursdwang in gevallen waarin hij vergunningverlenend orgaan is, te laten vervallen.

Terzake wil ik het volgende opmerken.

In het wetsvoorstel worden in algemene zin de provincies belast met de uitvoering van het vergunningenbeleid. Bij laatste nota van wijziging heb ik voorgesteld om in de Natuurbeschermingswet de mogelijkheid op te nemen om op dit principe een uitzondering te maken. Artikel 36, zesde lid, van het wetsvoorstel luidt daarom nu zo dat bij algemene maatregel van bestuur activiteiten kunnen worden aangewezen waarvoor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vergunning verleent.

Bij die maatregel dient tevens te worden bepaald voor welke beschermde natuurmonumenten deze voorziening dan geldt. In de toelichting bij de betrokken nota van wijziging noemde ik de Waddenzee.

Ter nadere toelichting van mijn standpunt moge het volgende dienen.

Er zijn situaties waarin sprake is van activiteiten, veelal grootschalig, van nationaal belang waarvoor vergunningverlening op basis van verschillende wetten moet plaatsvinden. Ik denk bijvoorbeeld aan vergunningverlening voor dijkversterkingen, de aanleg van grote infrastructurele werken, het aanleggen van buisleidingen voor olie en gas en olie- en gaswinning. Juist vanwege het karakter van deze activiteiten en de dikwijls grote publieke belangen die daarbij in het geding zijn, is de vergunningverlening in de verschillende wettelijke kaders aan de betrokken ministers voorbehouden. Bij deze activiteiten komt het spanningsveld tussen economische belangen en het natuurbelang vaak zeer nadrukkelijk tot uiting.

Voor een goede afstemming en afweging van de betrokken belangen op Rijksniveau, alsmede de coördinatie daarvan, is het in dergelijke gevallen gewenst dat de vergunningverlening op basis van de Natuurbeschermingswet eveneens op Rijksniveau plaatsvindt. Uiteraard worden de provincies betrokken bij het besluitvormingsproces. Het Wetsvoorstel voorziet er in artikel 63 ook in dat in die gevallen de provincies hun zienswijze naar voren kunnen brengen over een ingediend verzoek om een vergunning.

Hoewel bij artikel 36, zesde lid, vanwege de specifieke verantwoordelijkheid van het Rijk aldaar steeds is gedacht aan activiteiten in de Waddenzee, meen ik dat ook in soortgelijke andere situaties van deze mogelijkheid gebruik moet kunnen worden gemaakt. Situaties waarin eveneens sprake is van grote projecten van nationaal belang waarbij belangrijke, wettelijke beschermde natuurwaarden in het geding kunnen zijn. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de aanleg van een Tweede Maasvlakte.

Een ruimhartige toepassing van het desbetreffende artikellid heb ik zeker niet voor ogen. Dit zou immers op gespannen voet staan met de voorgenomen decentralisatie. Het gaat nadrukkelijk om activiteiten van nationaal belang terzake van bepaalde bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen beschermde natuurmonumenten. In die gevallen is het consistent en ook doelmatig dat de verantwoordelijkheid voor de besluitvorming, ook op grond van de Natuurbeschermingswet, op Rijksniveau en niet op provinciaal niveau ligt. De algemene lijn van het wetsvoorstel verzet zich hier mijns inziens niet tegen. De provincies blijven in verreweg de meeste gevallen verantwoordelijk voor de vergunningverlening. Ik wil er op wijzen dat de Wet milieubeheer in artikel 8.2 ook de mogelijkheid kent om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat voor daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen op de aanvraag om een vergunning op ministerieel niveau wordt beslist.

Bij de toepassing van de mogelijkheid in het wetsvoorstel moet uiteraard zeer zorgvuldig worden overwogen voor welke activiteiten de vergunningverlening op Rijksniveau moet plaatsvinden. Zoals ik heb aangegeven, moet het gaan om zeer bijzondere situaties waarbij het van groot belang is dat coördinatie van de besluitvorming op Rijksniveau plaatsvindt. Om die reden hecht ik zeer aan handhaving van de mogelijkheid die het wetsvoorstel nu biedt.

Mevrouw Van Ardenne heeft bij haar amendement ter toelichting opgemerkt dat er reeds voldoende sturingsmogelijkheden zijn.

Het wetsvoorstel bevat in artikel 65 inderdaad de mogelijkheid dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de provincies aanwijzingen geeft met betrekking tot te verlenen vergunningen. De Waddenprovincies bijvoorbeeld ontlenen hieraan een argument om te pleiten voor volledige decentralisatie.

Dergelijke voorzieningen zijn echter bedoeld als uiterste middel en worden in ons land in beginsel weinig toegepast. Het terugvallen op deze correctie-mechanismen is uit een oogpunt van goede bestuurlijke verhoudingen onwenselijk. Het gaat hier om de principiële vraag waar de bevoegdheid voor de primaire besluitvorming dient te liggen. Bovenstaand heb ik betoogd waarom deze bevoegdheid in uitzonderlijke gevallen naar mijn mening bij het Rijk behoort te berusten.

Dit alles overwegende, ontraad ik het amendement.

Schriftelijke reactie op amendement nr. 15 (herdruk) van het lid Van Ardenne-Van der Hoeven

Bij bovengenoemd amendement wordt voorgesteld de artikelen 42 tot en met 45 van het wetsvoorstel te laten vervallen. In verband hiermee wordt tevens voorgesteld de in artikel 110 van het wetsvoorstel voorgestelde verwijzing naar artikel 42 in de Algemene wet bestuursrecht te schrappen.

De betrokken bepalingen maken het mogelijk voor gedeputeerde staten om beschermde landschapsgezichten aan te wijzen en voor gemeenteraden om aan aangewezen landschapsgezichten bescherming te bieden via gemeentelijke bestemmingsplannen. Mevrouw Van Ardenne-Van der Hoeven heeft aangegeven dat haars inziens de Wet op de ruimtelijke ordening reeds in voldoende mate voorziet in een aanwijzingsbevoegdheid. Zij acht de bepalingen in het wetsvoorstel daarom overbodig.

De zorg voor het bewaken en beschermen van karakteristieke landschappen trek ik mij aan en reken ik mede tot mijn verantwoordelijkheid. Het is juist dat de Wet op de ruimtelijke ordening ook mogelijkheden biedt, via provinciaal en gemeentelijk ruimtelijk beleid, bescherming te bieden aan waardevolle landschapsgezichten. Ik meen echter dat van het in het wetsvoorstel opgenomen sectorale aanwijzingsinstrument vooral een stimulans kan uitgaan voor de betrokken bestuurderen bij hun beleid gericht op de bescherming van waardevolle landschappen. Met de beschermde dorps- en stadsgezichten die op basis van de Monumentenwet een soortgelijke regeling kennen, zijn goede ervaringen opgedaan.

Effectuering van de aanwijzing als beschermd landschapsgezicht zal net als bij de stads- en dorpsgezichten dienen te geschieden op basis van het bestemmingsplan.

Deze extra stimulans gaat verloren als de desbetreffende artikelen uit het wetsvoorstel worden geschrapt. Ik zou dat betreuren en ontraad daarom het amendement.

Schriftelijke reactie op amendement nr. 16 van het lid Augusteijn-Esser

Mevrouw Augusteijn-Esser heeft bij genoemd amendement voorgesteld een nieuw derde lid aan artikel 48 van het wetsvoorstel toe te voegen. Dit lid behelst de bepaling dat in de algemene maatregel van bestuur die op basis van artikel 48 kan worden opgesteld ter uitvoering van internationale verplichtingen, de mogelijkheid kan worden opgenomen tot voorlopige aanwijzing van een gebied. Een voorlopige aanwijzing voordat de procedure van artikel 47, volgens welke een gebied kan worden aangewezen ter uitvoering van internationale verplichtingen op het gebied van natuur en landschap, is afgerond.

Artikel 46 van het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid gebieden aan te wijzen ter uitvoering van internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud. Deze aanwijzing kan geschieden via een betrekkelijk snelle procedure waarbij de besturen van provincies en gemeenten van het betrokken gebied worden gehoord. Ik ben van mening dat het zorgvuldig en wenselijk is aan het horen van de betrokken besturen vast te houden. Bestuurlijk overleg voordat tot aanwijzing wordt overgegaan acht ik essentieel. Ook bij het opnemen van de mogelijkheid tot voorlopige aanwijzing moet de bestuurlijke zorgvuldigheid in acht worden genomen en dient overleg met provincies en gemeenten plaats te vinden. Dit om bestuurlijke problemen in het vervolgtraject te voorkomen.

Een voorlopige aanwijzing zou mijns inziens de procedure slechts verlengen en tot doublures leiden als het gaat om gebieden die tevens worden aangewezen als beschermd natuurmonument.

In dit verband wil ik er op wijzen dat voor die gebieden waarvoor een aanwijzing als beschermd natuurmonument in voorbereiding is, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in geval van dringende noodzaak kan besluiten het betrokken gebied voorlopig als beschermd natuurmonument aan te wijzen. Artikel 21 van het wetsvoorstel biedt daarvoor een basis. In een dergelijk besluit tot voorlopige aanwijzing kunnen met name genoemde handelingen te verrichten buiten het gebied vergunningplichtig worden verklaard.

Het opnemen van een afzonderlijke voorziening voor een voorlopige aanwijzing in artikel 48 van het wetsvoorstel heeft mijns inziens dan ook geen toegevoegde waarde. Ik ontraad daarom het amendement.

Naar boven