23 568
Wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG

Ontvangen 21 juli 1995

1. Algemeen

Wij danken de leden van de fractie van de PvdA voor hun algemene beschouwing met betrekking tot het wetsvoorstel, waar zij opmerkten dat in het wetsvoorstel een goed evenwicht is aangebracht tussen de verantwoordelijkheden van de verschillende overheden ter zake van het ontgrondingsbeleid. Inderdaad wordt uitgegaan van succesvol overleg in het beleidscoördinatie-overleg tussen rijk en provincies. Mocht evenwel dit overleg niet leiden tot resultaat, dan zijn er zowel in de (herziene) ontgrondingenwet als in de Wet op de Ruimtelijke Ordening bevoegdheden voor de rijksoverheid om een bepaald beleid door te zetten.

Met voldoening namen wij kennis van de opmerking van de leden van de CDA-fractie dat zij de bij de memorie van antwoord gevoegde nota van wijziging als een verdere verbetering van het wetsvoorstel beoordeelden.

Wij zouden het zeker op prijs stellen indien na het uitbrengen van de onderhavige nota de Kamer bereid is tot een spoedige mondelinge behandeling van het wetsvoorstel.

Met de analyse van de ontgrondingenproblematiek, die de leden van de fractie van D66 gaven, zijn wij het eens.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Bij de leden van de PvdA-fractie was er nog onduidelijkheid over de precieze status van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen, met name in relatie tot het opnemen van taakstellingen per provincie.

Artikel 7a van het wetsvoorstel omschrijft in globale bewoordingen de inhoud van het structuurschema. Het structuurschema bevat de hoofdlijnen en beginselen van het beleid inzake de winning van vaste stoffen in Nederland door middel van ontgronding (met andere woorden: de hoofdzaken van het beleid inzake de winning van oppervlaktedelfstoffen), alsmede het beleid ter bevordering van de toepassing van zodanige vaste stoffen vervangende materialen teneinde de winning van vaste stoffen te beperken (met andere woorden: de hoofdzaken van het beleid inzake secundaire grondstoffen). Het structuurschema oppervlaktedelfstoffen (deel 1 -het beleidsvoornemen- verscheen in maart 1994, deel 3 -het kabinetsstandpunt- verscheen in juni 1995) bevat zowel taakstellingen voor (enkele) oppervlaktedelfstoffen als voor secundaire grondstoffen.

Deze taakstellingen voor oppervlaktedelfstoffen zijn de weerslag van bestuurlijke afspraken tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat en de betrokken provincies over het winbaar maken (dat wil zeggen het bestuurlijk toestaan van de winning) van een bepaalde hoeveelheid oppervlaktedelfstoffen in een bepaalde provincie in een bepaalde periode. Eén van de wezenlijke elementen van het structuurschema is immers dat daarin is opgenomen de rijksvisie of en in hoeverre winning in ons land moet kunnen plaatsvinden en, zo dit het geval is, de bepaling van de bijdragen van de verschillende provincies aan die winning. Dit laatste is met name het geval indien zonder duidelijke uitspraken van het rijk hieromtrent problemen tussen de verschillende provincies zouden ontstaan. Aldus bezien is het opnemen van taakstellingen een logisch en belangrijk onderdeel van de hoofdzaken van het beleid inzake de winning van oppervlaktedelfstoffen.

Er wordt zoveel mogelijk naar gestreefd dat de taakstellingen in overeenstemming met de provincies totstandkomen. Daarom worden zij in goed overleg tussen rijk en provincies voorbereid. Zou het evenwel niet lukken overeenstemming te bereiken met de provincies, dan is het structuurschema het instrument voor het rijk om taakstellingen eventueel op te leggen. Met toepassing van de aanwijzingsbevoegdheid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan zo nodig worden bereikt dat de in het structuurschema opgenomen taakstellingen ook daadwerkelijk worden verwezenlijkt.

Het vorenstaande komt er dus op neer dat de taakstellingen als onderdeel van de hoofdzaken van het beleid inzake de winning van oppervlaktedelfstoffen niet mogen ontbreken in het structuurschema. Er is onzes inziens onvoldoende aanleiding de tekst van artikel 7a aan te passen. De wet kan zich beperken tot een weergave van de essentie van de inhoud van het structuurschema. Het structuurschema wordt eenmaal per 5 jaar herzien. Hierbij kan de behoefte om onderdelen meer of minder uitgebreid aan de orde te stellen variëren. Het parlement dient het structuurschema goed te keuren. Om deze redenen heeft het weinig zin uitgebreide inhoudsomschrijvingen van het onderhavige structuurschema wettelijk vast te leggen.

In antwoord op een vraag van de leden van de SGP-fractie delen wij mee dat inmiddels deel 3 van het structuurschema aan de Tweede Kamer is aangeboden (23 625, nrs. 4 en 5).

De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre de maatschappelijke weerstand tegen binnendijkse ontgrondingen in het rivierengebied toeneemt als gevolg van de zeer hoge waterstanden einde 1993 en begin 1995, waarbij het gevaar van «piping» met als gevolg dijkverzwakking niet denkbeeldig was.

Het verschijnsel «piping» of zandmeevoerende wellen is een veel voorkomend verschijnsel aan de binnenzijde van (rivier)dijken tijdens perioden van hoogwater. Er is een criterium voorhanden waaraan de dijk (en het binnendijks aansluitende polderland) moet voldoen opdat de veiligheid van de dijk voldoende is verzekerd. Dit criterium is uitgedrukt in de verhouding van stijghoogteverschil (extreme buitenwaterstand minus grondwaterstand binnendijks), gedeeld door de afstand tussen het buitendijkse intredepunt tot aan het potentiële uittredepunt (=wellocatie) aan de binnendijksezijde van de dijk. Afhankelijk van de lokale omstandigheden (o.a. dikte en samenstelling watervoerende grondlaag) moet voor deze verhouding 1/10 tot 1/20 worden aangehouden. Er is geen gevaar voor dijkverzwakking als gevolg van «piping» indien het talud van de binnendijkse ontgronding zich op grotere afstand van het binnentalud van de dijk bevindt. Anders gezegd: indien de afstand van het intredepunt tot aan het door de ontgronding veroorzaakte nieuwe potentiële uittredepunt groter is dan 20 maal het voornoemde stijghoogte-verschil.

De recente zeer hoge waterstanden hebben bij velen gevoelens van angst teweeggebracht, waarbij soms een relatie werd gelegd met het verschijnsel «piping» en binnendijkse ontgrondingen. Zoals uit het vorenstaande moge blijken, kan het gevaar van dijkverzwakking als gevolg van «piping» goed worden voorkomen.

De leden van de SGP-fractie vroegen een oordeel over de suggestie van prof. Drupsteen om de vergunningverlening voor kleinere ontgrondingen op te dragen aan de gemeentebesturen.

Terecht wezen deze leden erop dat de ontgrondingenwet nu al een delegatiemogelijkheid bevat naar de waterschappen. Voor zover bekend, wordt daarvan geen gebruik gemaakt.

Daarnaast bevat de Provinciewet reeds de algemene mogelijkheid tot delegatie aan gemeenten. Van die mogelijkheid kunnen de provincies ook in het onderhavige geval gebruikmaken. Het voert echter te ver om de provincies te verplichten daarvan voor bepaalde categorieën van gevallen gebruik te maken of wettelijk de vergunningbevoegdheid in die gevallen aan de provincies te ontnemen en te leggen bij de gemeenten. Bij de provincies is veel gebundelde deskundigheid op dit terrein aanwezig; zij zijn de centrale instantie bij de uitvoering van de ontgrondingenwet. Er is geen reden op dit punt het stelsel te wijzigen.

Het verdient nog de aandacht dat artikel 4 van de Ontgrondingenwet de provincies de mogelijkheid biedt kleinere ontgrondingen van de werking van (het vergunningstelsel van) de Ontgrondingenwet uit te zonderen.

Daarvan hebben de provincies gebruik gemaakt. Het gevolg daarvan is dat daarmee in de praktijk de beslissing ter zake van de toelaatbaarheid van zodanige ontgronding wordt genomen door de gemeente, namelijk doordat alsdan met toepassing van het WRO-instrumentarium van gemeentewege wordt nagegaan of de ontgronding toelaatbaar is.

Dezelfde leden vroegen om een reactie op de gedachte van prof. Drupsteen met betrekking tot het maken van een onderscheid tussen grote en kleine ontgrondingen.

Grote ontgrondingen zijn dan alleen mogelijk nadat daartoe in het streekplan winplaatsen zijn vastgelegd en zijn MER-plichtig. Gedeputeerde staten zijn in die gevallen bevoegd gezag. Kleinere ontgrondingen zouden ook zonder vastlegging van winplaatsen in streekplankader kunnen plaatsvinden, waarbij het gemeentebestuur bevoegd gezag kan zijn.

Zoals in de memorie van antwoord (blz. 9) is uiteengezet, verdient het bepaald geen aanbeveling de provincies bij grote ontgrondingen steeds te verplichten over te gaan tot vastlegging van de winplaats in het streekplan. Een dergelijke verplichting is niet zinvol in die gevallen waarin voldoende oppervlaktedelfstoffen vrijkomen uit ontgrondingen die geschieden om andere redenen dan de winning van oppervlaktedelfstoffen. Daarnaast is een dergelijke verplichting ongewenst, gezien de aanzienlijke bestuurlijke inspanningen die gemoeid zijn met het totstandbrengen van herziening van streekplannen, met name in situaties waarin ook zonder specifieke planning het beoogde doel kan worden gerealiseerd, situaties die – aldus de memorie – gelukkig nog frequent voorkomen.

Geheel anders ligt de situatie ten aanzien van de mer-plicht. Blijkens het Besluit milieu-effectrapportage is het reeds zo dat bij alle grote ontgrondingen (groter dan 100 ha) een mer moet worden gemaakt.

Anders dan de leden van de fractie van het CDA menen, heeft de vaststelling van een winplaats in het streekplan geen rechtstreeks burgers bindende werking. In alle gevallen zullen op gemeentelijk niveau de planologische belemmeringen ongedaan gemaakt moeten worden.

Indien het geldende bestemmingsplan de voorgenomen ontgronding niet toestaat, zal een herziening van dat plan moeten plaatsvinden. Zonodig kan vooruitlopend daarop vrijstelling van het geldende bestemmingsplan plaatsvinden door toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Tot goed begrip wijzen wij er op dat bij de voorbereiding van de winplaatsbepaling in het streekplan de desbetreffende gemeenten intensief worden betrokken.

Het beleid van de gemeenten op het punt van de ruimtelijke Ordening is voor gedeputeerde staten uiteraard een belangrijke factor bij de besluitvorming. Vervolgens geven gedeputeerde staten, voordat zij overgaan tot vaststelling van de winplaats in het streekplan, de gemeenten de gelegenheid aan te geven of zij bereid zijn aan de voorgenomen winplaats planologische medewerking te verlenen.

Geven de gemeenten aan daartoe bereid te zijn, dan zijn zij op grond van artikel 7f van het wetsvoorstel verplicht binnen een jaar na het onherroepelijk worden van het streekplan – en derhalve van de winplaats – de toegezegde planologische medewerking te verlenen.

Indien een gemeente aangeeft dat zij de gevraagde planologische medewerking niet wenst te verlenen, dan zal op provinciaal niveau een finale afweging gemaakt moeten worden. Er zijn dan twee mogelijkheden. Of de provincie probeert in overleg met de gemeente oplossingen te vinden voor de bezwaren van de gemeente, hetgeen kan resulteren in een andere lokatie van de winplaats. Of gedeputeerde staten achten de gemeentelijke argumenten niet doorslaggevend. In dit laatste geval geven gedeputeerde staten, gelijktijdig met de vaststelling van het streekplan, een aanwijzing aan de betrokken gemeente op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Uit het voorgaande blijkt dat een winplaats in het streekplan formeel de burgers niet rechtstreeks bindt: op gemeentelijk niveau moeten, teneinde de ontgronding mogelijk te maken, de vereiste planologische maatregelen worden getroffen. Dit laat onverlet dat materieel de vaststelling van de winplaats ook voor burgers het cruciale besluit vormt. De beroepsmogelijkheden met betrekking tot de winplaats beperken zich dan ook tot de vaststelling van de winplaats in het streekplan.

Tegen besluiten van de gemeente ter implementatie van de winplaats staat geen beroep (meer) open, voor zover dat beroep betrekking heeft op de vastgestelde winplaats. Een soortgelijke bepaling geldt voor het naar voren brengen van bedenkingen. Verwezen wordt naar artikel 21a van het wetsvoorstel. Een vergelijkbare constructie is opgenomen in de Tracéwet.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom winzones niet gereserveerd blijven voor het streekplanniveau en winplaatsen voor het bestemmingsplanniveau. Tevens vroegen deze leden waarom de vaststelling van een winzone niet dezelfde rechtsgevolgen heeft als de vaststelling van een winplaats in het streekplan.

Zoals hierboven is aangegeven, heeft de vaststelling van een winplaats in het streekplan belangrijke rechtsgevolgen. Het besluit is bindend voor de betrokken gemeenten, en de rechtsbescherming is dan ook op dat besluit geconcentreerd. Deze zware status is alleen te rechtvaardigen vanuit de overweging dat provinciale staten – in nauw overleg met vooral de betrokken gemeenten – op gedetailleerd niveau alle relevante aspecten afwegen. Het wetsvoorstel maakt het aldus mogelijk dat de besluitvorming inzake grotere ontgrondingen, met vaak een omstreden karakter, volledig plaatsvindt op het provinciaal niveau. Bezien vanuit de verantwoordelijkheid die de provincies hebben in het kader van het ontgrondingenbeleid en het ruimtelijk beleid, ligt het voor de hand het instrumentarium op provinciaal niveau uit te breiden. Juist het ontbreken van zodanig instrumentarium in de bestaande wetgeving heeft in het verleden geregeld geleid tot langdurige impasses.

Een winzone heeft een geheel ander karakter dan een winplaats. In beginsel is een winzone een globaal gebied waarbinnen winplaatsen gerealiseerd mogen worden. Een winzone laat aan de provincie resp. de gemeente een afwegingsvrijheid over, die bepaald wordt door de grootte van de winzone. In beginsel staat tegen de vaststelling van de winzone geen rechtsbescherming open, en zal de m.e.r.-procedure pas in latere fasen worden gevolgd.

Wij zijn het met de leden van de VVD-fractie eens dat het in de toekomst vaker kan voorkomen dat de provincie gebruik moet maken van de aanwijzingsbevoegdheid – of van het dreigen daarmee – indien een gemeente aan de vaststelling van een winplaats niet wil meewerken.

Wij gaan ervan uit dat, alvorens gebruik wordt gemaakt van de aanwijzingsbevoegdheid, al het mogelijke wordt gedaan dat consensus met de betrokken gemeente wordt verkregen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de diverse vereiste vergunningen parallel worden aangevraagd en verkregen, zodanig dat de totale proceduretijd, zoals genoemd in bijlage IV van de memorie van toelichting, niet wordt overschreden.

Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen, kan een van provinciewege gecoördineerde beslissing op de verschillende vergunningaanvragen binnen 6 maanden vanaf de indiening van de aanvragen worden genomen.

Het verheugt ons dat de leden van de VVD-fractie met ons voordelen zien in het zoveel mogelijk aansluiten bij het bestaande wettelijk instrumentarium als het gaat om het verbeteren en versnellen van de besluitvorming bij ontgrondingen.

Naar aanleiding van de opmerking van deze leden dat het nu in de praktijk 120 à 240 maanden duurt voordat met een ontgronding daadwerkelijk kan worden begonnen, merken wij het volgende op.

Het is inderdaad juist dat het in het verleden bij zeer grote, ingrijpende ontgrondingen soms is voorgekomen dat het meer dan 120 maanden geduurd heeft voordat met een ontgronding feitelijk kon worden gestart. Dit is echter niet het algemene beeld bij alle relevante ontgrondingen. Aanpassingen in de afgelopen jaren van andere wetten dan de ontgrondingenwet, alsmede een meer planmatige aanpak van de besluitvorming hebben reeds tot versnelling van de procedures geleid. Op basis van het vorenstaande zijn de schema's opgesteld, waarnaar deze leden verwezen.

Dezelfde leden betwijfelden of de genoemde termijnen in het nieuwe bestel inderdaad de maxima zullen zijn.

Zo vroegen zij zich af of zich geen vertragingen in de WRO-sfeer zullen voordoen. Zij gingen ervan uit dat winplaatsen vooral in bestemmingsplannen zullen worden vastgesteld.

Zoals deze leden terecht opmerkten, gaat het kabinet ervan uit dat in het nieuwe bestel winplaatsen die van belang zijn uit een oogpunt van oppervlaktedelfstoffenvoorziening worden vastgesteld door de provincies.

Wij verwachten dat het in de toekomst nauwelijks zal voorkomen dat gemeenten in bestemmingsplankader materieel gezien plaatsen zullen vaststellen waar ontgrond mag worden, afgezien van kleine, voor de oppervlaktevoorziening van gering belang zijnde ontgrondingen.

Gekoppeld aan de bevoegdheden op basis van de herziene ontgrondingenwet zijn het in de praktijk de provincies die – voor de landlocaties – het ontgrondingenbeleid voeren. Bij dat beleid gaat het in het algemeen om gemeentegrenzen overschrijdende belangen. Zoals bijvoorbeeld blijkt uit de provinciale beleidsnota's – vermeld op bijlage 2 bij de memorie van antwoord – is in vele provincies in vaak meerdere gevallen sprake van het bepalen op hoofdlijnen van een plaats waar ontgrond mag worden. Voor alle duidelijkheid dient er op te worden gewezen dat dit onder de huidige wetgeving niet betekent dat er sprake is van winplaatsbepalingen in de zin van het wetsvoorstel, maar praktisch gezien is het verschil daarmee niet zo groot.

Wij betwijfelen of – zoals genoemde leden naar voren hebben gebracht – in algemene zin gesteld kan worden dat grote toekomstige ontgrondingen beperkt zullen blijven tot 80 à 100 hectare.

Een wezenlijk verschil tussen het huidige wettelijke systeem en het systeem van het wetsvoorstel is dat in het nieuwe systeem er een juridische koppeling is aangebracht tussen het «ontgrondingenspoor» en het «ruimtelijk-ordeningsspoor». Verwezen wordt naar de artikelen 7e en 10, achtste lid, van het wetsvoorstel.

Door deze koppeling wordt bereikt dat zowel in geval van winplaatsvaststelling in het streekplan als in de overige gevallen in beide sporen gesynchroniseerde besluitvorming plaatsvindt. Als een gemeente vóór het moment van besluitvorming door de provincie (streekplan dan wel Ontgrondingenwetvergunning) heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen, heeft die gemeente na het onherroepelijk worden van dat besluit nog maximaal één jaar de tijd om de belemmeringen in het bestemmingsplan ten aanzien van de beoogde ontgronding weg te nemen. Als een gemeente op het zojuist bedoelde moment van besluitvorming door de provincie heeft meegedeeld geen planologische medewerking te zullen verlenen (of niet tijdig een besluit hierover neemt) , geeft gs gelijktijdig met een positief besluit over de winplaats onderscheidenlijk op de vergunningaanvraag een aanwijzing op grond van de WRO aan die gemeente.

De conclusie op basis van het vorenstaande is dat door de synchronisatie zeker is gesteld dat zich geen wezenlijke vertragingen zullen voordoen in de WRO-sfeer.

Zoals in bijlage IV bij de memorie van toelichting (23 568, nr. 4, herdruk) is vermeld, zijn de daarin genoemde termijnen deels wettelijke maxima en deels schattingen. De schattingen zijn gebaseerd op ervaringen uit de bestuurspraktijk, rekening houdend met de vaak voorkomende situatie dat besluitvorming inzake ontgrondingen niet eenvoudig is. Wij kunnen weliswaar niet de garantie geven dat de in bijlage IV vermelde termijnen inderdaad de maxima zijn, maar zijn van mening dat dit praktisch gesproken wel het geval zal zijn.

Tenslotte stelden genoemde leden dat bij het schatten van de maximale proceduretijd geen rekening is gehouden met het feit dat het in de praktijk vijf jaar vooroverleg vergt voordat met kans op succes een ontgrondingsaanvraag kan worden ingediend.

Inderdaad kwam het in het verleden voor dat meerdere jaren vooroverleg moest worden gevoerd. In de afgelopen jaren is in toenemende mate landelijk en provinciaal beleid ontwikkeld. Het wetsvoorstel versterkt in aanzienlijke mate deze planmatige ontwikkeling door middel van het voorziene structuurschema, de verplichting van de provincies om rekening te houden met het structuurschema, de verplichting om periodiek (eenmaal per 5 jaar) het structuurschema te herzien, de regeling van winplaatsen in streekplannen en de voorziene beleidscoördinatie tussen rijk en provincies. Als gevolg van een en ander wordt ontgronders een aanzienlijke hoeveelheid werk bespaard: zij weten, beter dan in het verleden, waar en onder welke voorwaarden met kans op resultaat een ontgrondingsaanvraag kan worden ingediend. Naar onze overtuiging leidt het wetsvoorstel dan ook tot een aanmerkelijke bekorting van de tijd die gemoeid is met het vooroverleg.

Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie hoe reëel de kans is dat de termijn die genoemd is voor het beslissen op de aanvragen om de diverse vergunningen gehaald wordt. Ook hier gaat het in het algemeen om een maximumtermijn. De wettelijke bepalingen laten immers toe dat in individuele gevallen binnen kortere tijd een beslissing wordt genomen. Anderzijds kan niet worden uitgesloten dat in sommige gevallen die termijn niet gehaald wordt, met name in de gevallen waarin het gaat om een zeer ingewikkelde of een omstreden aanvraag.

Blijkens een onderzoek van de werkgeversorganisatie VNO-NCW naar de werking van de Wet milieubeheer onder 75 bedrijven verstrijken er gemiddeld zestien maanden tussen het eerste overleg met de provincie en het moment van daadwerkelijke verlening van de vergunning.

Die tijd valt uiteen in een vooroverleg van gemiddeld 8, 5 maanden en een formele aanvraagprocedure van 7,4 maanden (Staatscourant 8 februari 1995, nr. 28) .

Cijfers uit de huidige praktijk van de vergunningverlening op grond van de ontgrondingenwet zijn niet voorhanden. Op die vergunningverlening zijn dezelfde procedurele bepalingen van toepassing als het geval is bij de vergunningprocedure ingevolge de Wet milieubeheer. In verband hiermee en gelet op de planning van overheidswege als hiervoor beschreven wordt verwacht dat de tijd die nodig is voor de besluitvorming over aanvragen om ontgrondingsvergunningen gemiddeld niet langer zal zijn dan die welke uit het onderzoek naar voren komt.

Dezelfde leden vroegen zich af of het toch niet veelvuldig zal voorkomen dat ondanks artikel 21b meerdere beroepsprocedures doorlopen moeten worden. Zij dachten aan het beroep tegen de bestemmingsplanwijziging en het beroep tegen de diverse vergunningen. Zij vroegen of er mogelijkheden zijn tot coördinatie van de beide categorieën beroepen. Voor de beantwoording van deze vraag moet onderscheid worden gemaakt tussen de gevallen van winplaatsbepaling in het streekplan en de overige gevallen.

Indien het betreft de vaststelling van een winplaats in een streekplan is het zo dat de gemeente binnen een jaar na het onherroepelijk worden van het desbetreffende streekplan de planologische medewerking moet hebben gerealiseerd. In diezelfde periode kunnen ook de beschikkingen op de diverse vergunningaanvragen worden genomen. Met andere woorden: door afstemming tussen de betrokken verantwoordelijke bestuursorganen kan er voor worden zorggedragen dat in hetzelfde tijdsbestek de RO-besluiten en de diverse vergunningen worden afgegeven. Met toepassing van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de bedoelde zaken voegen indien beroepen tegen de verleende vergunningen en tegen de desbetreffende wijziging van het bestemmingsplan zijn ingesteld.

In de niet-winplaatsgevallen zal het meestal niet mogelijk zijn beroepen te voegen, aangezien deze niet in hetzelfde tijdsbestek zullen worden ingesteld. In die gevallen zal volgens het voorgestelde systeem eerst een beslissing vallen naar aanleiding van de indiening van de aanvraag om een Ontgrondingenwetvergunning en de overige vergunningaanvragen. Vervolgens dienen de RO-consequenties te worden getrokken door binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning het bestemmingsplan aan te passen. Alleen in de, naar verwachting, bijzondere situatie dat een gemeente reeds vooruitlopend op de aanvraag om ontgrondingsvergunning het betrokken bestemmingsplan zou aanpassen, zou het mogelijk zijn de beroepen te voegen.

De leden van de VVD-fractie zetten vraagtekens bij de mogelijkheid om in een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet als voorschrift op te nemen dat gedurende een in het voorschrift aangegeven periode ten hoogste een bepaalde hoeveelheid oppervlaktedelfstoffen mag worden gewonnen (wintempobepaling). Zij achtten deze bepaling onnodig omdat in de vergunning al de te winnen hoeveelheid en de einddatum worden vastgelegd.

Dit laatste is inderdaad het geval. Dit sluit echter niet uit dat degene die gebruik maakt van de vergunning deze zeer snel zou willen uitputten. Indien bij de afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen een wezenlijke factor is dat de ontgronding alleen wordt toegestaan om daarmee in een bepaalde specifieke behoefte voor een bepaalde termijn te voorzien, kan het van belang zijn het gebruikmaken van die vergunning via een wintempobepaling vast te leggen. In de huidige praktijk wordt in enkele gevallen reeds een wintempovoorschrift aan een vergunning verbonden. Deze praktijk is in de jurisprudentie goedgekeurd. In dit licht bezien voegt de bepaling niets nieuws toe. Zoals gezegd, kan zij in sommige gevallen bepaald voordeel bieden en is er dus geen aanleiding vast te leggen dat zij niet zou mogen worden toegepast.

De leden van de SGP-fractie vonden de expliciete koppeling tussen de Wet milieubeheer en de Ontgrondingenwet een duidelijke verbetering. Zij vroegen of de ervaringen met de coördinatieregeling uit de Wet milieubeheer nog van belang zijn met het oog op een zo helder mogelijke afstemming.

De evaluatiecommissie van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne heeft in 1987 een rapport met bevindingen uitgebracht over het functioneren van de Wabm in de beginperiode. In dat kader is ook aandacht besteed aan het functioneren van de coördinatieregeling.

Vermeld wordt dat in die beginperiode niet zo veel gebruik is gemaakt van de coördinatieregeling. Oorzaken daarvoor waren enerzijds de opstelling van de provinciale overheden en anderzijds het ontstaan van een vergunningcultuur die feitelijk grote gelijkenis vertoont met de coördinatieregeling, zonder dat formeel gebruik wordt gemaakt van die regeling.

Recent praktijkmateriaal is niet voorhanden. De aandacht zij erop gevestigd dat in het onderhavige voorstel een bijzondere stimulans is ingebouwd, waardoor, naar moet worden aangenomen, veel gebruik zal worden gemaakt van de coördinatieregeling. Deze bestaat hierin dat, indien op aanvragen om vergunning de coördinatieregeling van de Wet milieubeheer is toegepast, alleen beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – en dus niet eerst bij de rechtbank en vervolgens in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – en dat die afdeling binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn moet beslissen.

Het was de leden van de PvdA-fractie onvoldoende duidelijk hoe het bedrijfsleven wordt aangezet tot het toepassen van secundaire grondstoffen en Noordzeezand e.d.. Zij hadden ook twijfel over de regulerende werking van een heffing van f 1,- per ton.

Door middel van subsidie voor onderzoek, afspraken tussen overheid en georganiseerd bedrijfsleven en tussen overheden onderling (zoals bijvoorbeeld gemaakt in het kader van de implementatieplannen bouw- en sloopafval en AVI-reststoffen en de afspraak tussen de ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de provincies om een toenemend percentage secundaire grondstoffen toe te passen in de eigen rijks- en provinciale werken) , het voorschrijven van selectief slopen, alsmede de recent ingevoerde belasting op afval worden bedrijfsleven en overheidsopdrachtgevers in de bouw gestimuleerd secundaire grondstoffen toe te passen. Subsidie voor onderzoek, afspraken tussen Verkeer en Waterstaat en de provincies en het laag houden van de z.g. Domeinvergoeding stimuleren het toepassen van Noordzee(ophoog)zand. Met de leden van de PvdA-fractie zijn wij van mening dat een hogere heffing dan f 1,- per ton beter zou reguleren, terwijl ook naar onze mening een terughoudend vergunningenbeleid op dat punt positief werkt. Een hogere heffing heeft evenwel ook duidelijk nadelen. In deel 3 van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen wordt uitgebreid op deze problematiek ingegaan en met name op de heffing op oppervlaktedelfstoffen. Wij merken overigens op dat nu reeds de behoefte aan oppervlaktedelfstoffen krap wordt vastgesteld, namelijk door uit te gaan van optimistische ramingen voor de toekomstige inzet van secundaire grondstoffen.

Inderdaad is het mogelijk, zoals deze leden stelden, dat onverwacht vrijkomende zeer grote hoeveelheden oppervlaktedelfstoffen het beleid, gericht op het stimuleren van het toepassen van secundaire grondstoffen, tijdelijk belemmeren. Of dit optreedt en de mate waarin is uiteraard vooral afhankelijk van de omvang van de vrijkomende hoeveelheden oppervlaktedelfstoffen. Het beleid en het overleg tussen het ministerie en de provincies is erop gericht zo tijdig mogelijk openbaar te maken wanneer (gedurende welke periode) welke hoeveelheden van welke oppervlaktedelfstoffen waar vrij zullen komen. Dit schept mogelijkheden voor alle betrokkenen (vergunninginstanties en bedrijfsleven) daarmee rekening te houden en voorkomt daarmee zoveel mogelijk problemen ten aanzien van het beleid met betrekking tot secundaire grondstoffen.

De leden van de PvdA-fractie betwijfelden of het planningsysteem als voorzien in het wetsvoorstel minder werk voor de provincies tot gevolg heeft dan het sectorale planningstelsel, zoals voorzien in het voorontwerp van een nieuwe Ontgrondingenwet uit 1988.

Zij waren er niet van overtuigd dat het voorstel om 50% van de provinciale kosten voor onderzoek, planning en beleidscoördinatie te laten financieren uit de opbrengst van de heffing een voldoende tegemoetkoming vormt van de extra kosten voor de provincies als gevolg van het wetsvoorstel. Zij merkten verder op dat er een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de provincies voor wat betreft de omvang van de planningswerkzaamheden.

Het sectorale planningssysteem als voorzien in het voorontwerp hield in dat de provincies periodiek een zelfstandig ontgrondingenplan maakten, dat minimaal eens per 10 jaar moest worden herzien. Dit plan moest gereed zijn binnen 2 jaar na het vaststellen van de landelijke beleidsnota. Indien er sprake was van een door de rijksoverheid opgelegde of met haar afgesproken taakstelling moesten in het ontgrondingenplan één of meer winplaatsen worden vastgesteld die daarna nog in het streekplan moesten worden opgenomen. Dit systeem is aanzienlijk ingewikkelder dan het systeem als nu is voorzien in het wetsvoorstel, m.n. door het gebrek aan integratie tussen sectorale en WRO-planning. Naar ons oordeel kan daarom ook worden gesteld dat het systeem van het wetsvoorstel minder werk voor de provincies tot gevolg heeft en dat volstaan kan worden met het toerekenen van 50% van bedoelde provinciale kosten aan de heffingplichtigen.

Met de leden van de PvdA-fractie zijn wij van mening dat er grote verschillen zijn tussen de provincies voor wat betreft de omvang van de planningwerkzaamheden. Door het maximaal door een provincie te heffen bedrag uit te drukken in een percentage (50%) van de kosten die de betreffende provincie moet maken voor onderzoek, planning en beleidscoördinatie, wordt hier rekening mee gehouden.

Dezelfde leden vroegen naar de betekenis van de kenschets «provinciale belasting» van de onderhavige heffing.

Door het geven van de kenschets «provinciale belasting» wordt aansluiting gevonden bij het hoofdstuk in de Provinciewet inzake provinciale belastingen. Dat hoofdstuk bevat allerlei algemene bepalingen met toepassing waarvan de onderhavige heffing vorm kan worden gegeven en kan worden geheven en ingevorderd.

Het bedoelde etiket heeft niet de strekking dat met behulp van de heffing gegenereerde middelen door de provincie te laten beschouwen als algemene belastingopbrengst. Dit laatste verdraagt zich niet met artikel 21f van het onderhavige wetsvoorstel, waar uitdrukkelijk wettelijk wordt vastgelegd dat de heffing het karakter van een bestemmingsheffing heeft.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het de bedoeling is dat de heffing van jaar tot jaar over de vigerende vergunningen wordt geheven. Tevens vroegen zij of de heffing alleen zal gelden voor nieuwe vergunningen of dat ook al lopende vergunningen in de heffing worden betrokken.

Als grondslag van de heffing geldt de hoeveelheid stoffen (oppervlaktedelfstoffen) ten aanzien waarvan vergunning of machtiging is verleend (art. 21f, derde lid) . Dit betekent dat de betalingsplicht en omvang vast staat op het moment van vergunningverlening; er wordt niet geheven op basis van de daadwerkelijk gewonnen hoeveelheden. Hetzelfde systeem wordt ook toegepast voor de leges.

Het is niet de bedoeling dat de vergunningen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn verleend en waarvan nog gebruik wordt gemaakt, in de heffing betrokken worden. Zulks zou immers neerkomen op het feitelijk terugwerkende kracht geven aan de heffing, hetgeen in beginsel ongewenst moet worden geacht. Wij zijn evenwel tot de conclusie gekomen dat het wel aanbeveling verdient om het vorenstaande wettelijk te regelen. Verwezen wordt naar de nota van wijziging, die tegelijk met de onderhavige nota wordt uitgebracht.

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering nog eens ten principale te motiveren waarom een provinciale bestemmingsheffing te rechtvaardigen is. Zij vroegen ook of er meer voorbeelden zijn van een dergelijke heffing. De leden van de VVD- en SGP-fracties achtten de provinciale taken op het gebied van planning, onderzoek en coördinatie zaken van algemeen belang, die uit de algemene middelen moeten worden bekostigd.

Zij gaven in overweging af te zien van het voorstel tot een provinciale bestemmingsheffing.

De herziene ontgrondingenwet introduceert het structuurschema oppervlaktedelfstoffen. Daarnaast brengt het nieuwe stelsel, voorafgaande aan de vaststelling van winplaatsen in streekplannen, een taakverzwaring met zich voor de provincies, bestaande in een versterking van het planmatig te werk gaan op het gebied van ontgrondingen (bouwgrondstoffenvoorziening).

Hierbij kan gedacht worden aan de afspraken voor het winbaar maken van bepaalde hoeveelheden oppervlaktedelfstoffen binnen een bepaalde termijn, onderzoek naar de behoefte aan grondstoffen en naar geologische voorkomens, winplaatsontwikkeling en dergelijke. Een en ander verplicht de provincies tot onderzoek, planning en (gegevensverstrekking voor) beleidscoördinatie. Hoewel daarop in de afgelopen jaren door verschillende provincies reeds deels werd geanticipeerd, is dit in belangrijke mate een nieuwe taak en verzwaart het de bestaande taak van de provincies in aanzienlijke mate. Hiervoor dient financiering te worden gevonden.

Globaal kan ongeveer de helft van de totale provinciale kosten van onderzoek, planning en beleidscoördinatie in de nieuwe situatie worden gezien als kosten in verband met nieuwe werkzaamheden dan wel verzwaring van bestaande werkzaamheden.

De in het wetsvoorstel voorziene planning en (openbare gegevensverstrekking voor de) coördinatie heeft voor de bedrijven die zich bezig houden met oppervlaktedelfstoffenwinning belangrijke voordelen. Men hoeft minder onderzoek te doen, kan beter schatten welke hoeveelheden nodig zijn en mogen worden gewonnen en weet beter voor welke locaties een kansrijke vergunningaanvraag kan worden ingediend. Daarom is het redelijk dat een deel van de provinciale kosten voor onderzoek, planning en beleidscoördinatie via de heffing ten laste komt van het ontgrondend bedrijfsleven. Dit deel wordt geschat op de helft van de totale kosten.

Juist het feit dat ook individuele belangen van ontgronders wezenlijk gediend worden met de provinciale activiteiten op het terrein van planning en onderzoek maakt het naar onze mening redelijk dat een deel van de kosten daarvan, via de heffing, kunnen worden verhaald op de ontgronders.

Een vergelijkbaar voorbeeld van de hier bedoelde heffing is de bestemmingsheffing zoals geregeld in de Grondwaterwet. Via deze heffing kunnen provincies 100% van de kosten van onderzoek noodzakelijk voor grondwaterplannen, onderzoek naar de samenhang van het grondwaterregime en de daarbij betrokken belangen en onderzoek naar de kennis van grondwatersystemen verhalen.

Een ander vergelijkbaar voorbeeld is de heffing ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die het voor waterbeheerders mogelijk maakt om de totale kosten van maatregelen tot het tegengaan van verontreiniging van oppervlaktewateren – dus inclusief apparaatskosten – via deze heffing te verhalen, afgezien van de kosten die via leges kunnen worden verhaald.

Afzien van de onderhavige heffing zou slechts geringe besparingen voor de provincies opleveren. De perceptiekosten zijn namelijk gering, gelet op de mogelijkheid om de inning c.a. te koppelen aan de leges.

Financiering uit de leges van de hierbedoelde kosten van planning, onderzoek en beleidscoördinatie is niet mogelijk, aangezien er geen rechtstreekse samenhang is met de individuele vergunningverlening.

Zoals uit het bovenstaande moge blijken, is het kabinet van mening dat er gegronde redenen zijn voor de voorgestelde heffing.

De leden van de CDA-fractie vroegen of met de huidige formulering van artikel 3, derde lid, onder g, ook voorschriften ten aanzien van een minimaal wintempo kunnen worden gegeven.

Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord: in artikel 3, derde lid, onder g, is immers slechts sprake van een voorschrift, inhoudend dat «ten hoogste» een bepaalde hoeveelheid vaste stoffen per periode mag worden gewonnen. In het door deze leden genoemde geval van een ontgronding die plaatsvindt in de bedding van een rivier en die met het oog op de gewenste uitbreiding van waterbergingscapaciteit van die bedding snel moet worden uitgevoerd, is wat betreft dat laatste aspect sprake van een overheidsinitiatief, dat samenloopt met het (particuliere) initiatief van de baggeraar, gericht op winning van vaste stoffen. De ontgronding heeft hier dus mede het karakter van een publiek werk, waarvoor normaliter een privaatrechtelijke overeenkomst tussen een overheidsaanbesteder en een aannemer tot stand komt. In het kader van die overeenkomst wordt het tijdstip vastgelegd waarop het werk moet zijn voltooid. Voorts kan, waar dit nodig is ter bescherming van bij een ontgronding betrokken belangen, in de vergunning op basis van artikel 3, tweede lid, van de ontgrondingenwet een tijdstip worden opgenomen waarop moet zijn voldaan aan de vergunningvoorschriften ten aanzien van herinrichting van het betrokken gebied (waarbij ingevolge het derde lid, onder f, kan worden voorzien in een zekerheidsstelling ter zake) . Langs laatstgenoemde weg kan, indirect, grote invloed op het wintempo worden uitgeoefend. Het zal van de specifieke omstandigheden van een project waarbij zich een samenloop als hierboven genoemd voordoet, afhangen, of voltooiing vóór een gewenst eindtijdstip wordt bevorderd door een beding in een aannemingsovereenkomst of langs de geschetste indirecte weg.

De CDA-fractieleden vroegen ook of op het punt van wintempo-bepalingen meer ruimte kan worden geboden door vergunningen van verschillende winplaatsen met elkaar te verbinden, waardoor minder risico zou bestaan voor het langs een economische omweg onmogelijk maken van de winning. Deze leden vroegen wat precies met de opmerking ter zake in de memorie van antwoord wordt bedoeld.

In de memorie van antwoord is – in antwoord op een vraag van de GPV-fractieleden of het mogelijk is dat de bepaling betreffende wintempovoorschriften zodanig gehanteerd zou gaan worden dat het ontgronden voor de betrokken bedrijven niet haalbaar is – gesteld dat niet zodanige vergunningvoorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden, dat sprake is van het langs een omweg onmogelijk maken van de winning (in plaats van een rechtstreekse weigering van de gevraagde vergunning). Dergelijke vergunningvoorschriften zouden in beroep aantastbaar zijn, zo is daarbij gesteld. De gedachte daarachter is dat een redelijke belangenafweging niet kan leiden tot het stellen van vergunningvoorschriften als hier bedoeld, ervan uitgaande dat het bevoegd gezag het uitvoeren van de ontgronding op de desbetreffende locatie door de (op de commerciële markt opererende) aanvrager aanvaardbaar acht. De opmerking van de leden van de fractie van het CDA, dat de aanvrager toch altijd kan afzien van de vergunning indien hem de voorschriften niet aanstaan, lijkt voorbij te gaan aan dergelijke overwegingen, evenals aan de omstandigheid, dat veelal schaarste aan goede winningslocaties bestaat.

De toegestane te winnen hoeveelheden per tijdseenheid moeten dus een redelijke normale exploitatie mogelijk maken. Daaraan kan thans worden toegevoegd, dat bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van in een vergunning te stellen wintempo-voorschriften wel rekening kan gehouden worden met eventuele positieve kosten-effecten die voor de betrokken ontgronder kunnen optreden als zich de, overigens in de praktijk waarschijnlijk niet vaak voorkomende omstandigheid zou voordoen, dat die ontgronder in de (nabije) omgeving een of meer andere vergelijkbare ontgrondingen verricht. Te denken valt aan kostenbesparingen door het optimaliseren van de inzet van personeel of apparatuur op de betrokken locaties.

De leden van de PvdA-fractie vroegen nader in te gaan op de relatie tussen het vaststellen van een winplaats en het grondverwervingsbeleid van ontgronders. Zij vroegen of de regering over informatie beschikt met betrekking tot onderhandse afspraken en kartelvorming binnen het ontgrondend bedrijfsleven. Ontgronders moeten, om te mogen ontgronden, over toestemming van de grondeigenaar beschikken. Omdat in vele gevallen het gebied door het ontgronden sterk verandert (land wordt water), moet de ontgronder in de praktijk de betreffende gronden veelal aankopen. Het komt nogal eens voor dat een ontgronder reeds grond aankoopt voordat hij een ontgrondingsvergunning c.a. heeft. Indien een provincie een winplaatsvaststelling voorbereidt en dus bekend wordt dat in een bepaald gebied wellicht ontgrond zal mogen worden, zal dit de kans doen toenemen dat een ontgronder in een dergelijk gebied gronden gaat verwerven. Een vergelijkbare situatie doet zich voor als een besluit wordt voorbereid dat in een gebied gebouwd mag worden en projectontwikkelaars gronden aankopen. In sommige gevallen is het zo dat er meer belanghebbende ontgronders zijn dan winplaatsen (b.v. omdat alleen maar één grootschalige ontgronding wordt toegestaan en niet meerdere kleinere). Soms is het dan mogelijk dat binnen een winplaats aan meerdere ontgronders een vergunning wordt verleend. Het komt ook voor dat het, b.v. om technisch/organisatorische redenen, niet mogelijk is bedrijven binnen een winplaats onafhankelijk van elkaar te laten werken. In die situatie kan een samenwerkingsverband tussen de belanghebbende ontgronders de oplossing bieden. Uit mededingingsoogpunt dient deze samenwerking beperkt te blijven tot die bepaalde winplaats. Er zijn de regering enkele van dergelijke samenwerkingsverbanden bekend. Uit een oogpunt van mededinging ontoelaatbare verbanden zijn niet bekend.

Verder vroegen de leden van de PvdA-fractie of het de regering bekend is of er tussen de colleges van G.S. van de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg enerzijds en de ontgronders anderzijds één of meer convenanten zijn afgesloten omtrent hoeveelheden, locaties en wintempo per provincie. Voorts vroegen zij hoe een en ander zich verhoudt tot het onderhavige wetsvoorstel.

Het bestaan van één of meer bovenbedoelde convenanten is de regering niet bekend. Wel is bekend dat er begin 1994 een z.g. intentieverklaring is getekend door de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg met betrekking tot beleidsmatige afstemming, tussen deze provincies, van vergunningverlening voor de landelijke winning van beton-en metselzand. Over deze verklaring is wel overleg gevoerd met ontgronders, maar deze zijn hierbij geen partij.

3. Overige onderwerpen

De leden van de PvdA-fractie wilden nadere informatie met betrekking tot de compensatieregeling uit het structuurschema groene ruimte (SGR) . De leden van de CDA-fractie vroegen naar de wettelijke verankering van die compensatieregeling.

In deel 3 van het SGR (het kabinetsstandpunt) is met betrekking tot het compensatiebeginsel de volgende passage opgenomen: «Indien na afweging van belangen voor gebieden met de functie natuur en/of bos en/of recreatie wordt besloten dat één van de genoemde functies moet wijken vóór of anderszins aanwijsbare schade ondervindt van een ander aantoonbaar zwaarwegend maatschappelijk belang, waarvoor een ruimtelijke ingreep wordt toegestaan, zullen in elk geval mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, tevens compenserende maatregelen moeten worden getroffen».

In het geval van ontgrondingen betekent dit dat als besloten wordt tot een ontgronding, die direct of indirect schade toebrengt aan één van deze in het SGR aangeduide gebiedscategorieën, het compensatiebeginsel dient te worden toegepast. Uitgangspunt daarbij is dat per geval voor iedere gebiedscategorie, wat betreft areaal en kwaliteit, in beginsel geen netto-verlies aan waarden mag optreden. De fysieke compensatie dient in beginsel in de directe omgeving van de ingreep te worden gerealiseerd. Als fysieke compensatie door overmacht niet of onvoldoende mogelijk is, wordt deze vervangen door financiële compensatie.

In het SGR is ook aangegeven dat het in de rede ligt het compensatiebeginsel als zodanig vast te leggen in wet- en regelgeving. Thans vinden de eerste verkenningen plaats met betrekking tot de juridische verankering van het compensatiebeginsel. De uiteindelijke besluitvorming hierover zal plaatsvinden op grond van praktijkervaring met lopende en een aantal op korte termijn in gang te zetten projecten.

De leden van de PvdA-fractie vroegen in dit verband eveneens of er voorbeelden zijn van het inzetten van de Landinrichtingswet ten behoeve van de aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde locatie en wat de ervaringen daarmee zijn.

Voor zover bekend is tot nu toe bij slechts één geval sprake van het inzetten van de Landinrichtingswet. Het betreft een aanpassingsinrichtingsplan voor de zogenaamde STEVOL-locatie (209 ha.) in Limburg. Van ervaringen is nog geen sprake omdat het plan zich nog in het voorontwerp-stadium bevindt.

De leden van de D66-fractie bepleiten een koppeling van belangen, zoals gelegd in het door het Wereld Natuurfonds opgestelde plan «Levende Rivieren». In dit verband vroegen deze leden de visie van de regering ten aanzien van de mogelijkheid van buitendijkse in plaats van binnendijkse dijkverzwaringen. Dit zou een verplaatsing van binnendijkse naar buitendijkse ontgrondingen mogelijk maken.

Ook wij staan zoveel mogelijk koppeling van belangen voor, zoals koppeling van kleiwinning en natuurontwikkeling, ook buitendijks. Per geval moet worden bekeken of, eventueel ook gekoppeld met buitendijkse dijkverzwaring, dit mogelijk is. Hierbij is bijvoorbeeld van belang dat de natuurontwikkeling niet met het ontstaan van te veel ooibos gepaard gaat omdat dat de rivierfunctie veilige afvoer van overtollig water en ijs te veel kan belemmeren.

De leden van de D66-fractie vroegen wat de consequenties zijn van het Deltaplan grote rivieren voor het structuurschema oppervlaktedelfstoffen. In hoe verre maken de daarbij, wat betreft de Maas, vrijkomende hoeveelheden grind en beton- en metselzand heroverweging van de behoefteramingen aan winning mogelijk, zo vroegen deze leden.

Zoals blijkt uit het recent verschenen deel 3 van het structuurschema, is dit geactualiseerd naar aanleiding van de vaststelling van het Deltaplan grote rivieren.

Dat plan heeft tot gevolg een verlaging van het winterbed van de Grensmaas en verlaging van het zomerbed van de Maas tussen Roermond en Mook. Deel 3 geeft aan dat de daarbij extra vrijkomende hoeveelheid beton- en metselzand (extra ten opzichte van de hoeveelheden waarmee tot nu toe rekening werd gehouden) invulling geeft aan een geprognostiseerde behoefte waarin nog niet was voorzien. Voor wat betreft grind is denkbaar dat, in de periode dat het grind vrijkomt uit het Maasproject, andere in die periode in uitvoering zijnde grindwinningen worden getemporiseerd.

De leden van de D66-fractie waren met de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening van mening dat het wetsvoorstel en het structuurschema veel meer nadruk moeten leggen op de maatschappelijk gewenste nabestemming van ontgronde gebieden als (mede) keuzebepalende factor voor een ontgrondingslocatie. Deze leden betreurden het dat het advies van de RARO om dit «werk met werk»-streven in de betrokken artikelen van de wet op te nemen niet is gevolgd.

Zoals ook in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is gesteld, is het inderdaad vaak mogelijk met ontgrondingen, naast het belang van de grondstoffenvoorziening, tegelijkertijd tevens bijvoorbeeld recreatie- of natuurbelangen te dienen. Het coördineren, afstemmen en zo mogelijk integreren van dergelijke belangen is een belangrijke reden voor planning, door de overheid, van ontgrondingen. De keuze van planning via de ruimtelijke ordeningslijn als integrerend kader leidt er toe dat coördinatie en afstemming tussen verschillende belangen die aan ontgronden zijn verbonden centraal staat. Verder kan worden gesteld dat de praktijk leert dat dit een belangrijk punt is bij de planontwikkeling door ontgronders. Daarbij beseft men terdege dat een maatschappelijk gewenste nabestemming van groot belang is voor het draagvlak van een plan. In het structuurschema wordt uitgebreid ingegaan op deze doelstelling; verwezen wordt naar met name de richtlijnen 5, 14 en 15 in par. 6.2 van deel 3. Het opnemen in artikelen van de wet voegt niets toe en is daarom overbodig.

De leden van de PvdA-fractie veronderstelden terecht dat op blz. 30 van de memorie van antwoord, derde alinea, abusievelijk artikel 3, derde lid, onderdeel f (nieuw) is vermeld in plaats van artikel 3, derde lid, onderdeel e.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het juist is dat, behoudens artikel IXB, geen overgangsbepalingen zijn opgenomen en of dat betekent, dat de gewijzigde wet niet van invloed is op vigerende aanvragen.

Andere overgangsbepalingen dan die van artikel IXB zijn tot nog toe niet opgenomen. Genoemde leden veronderstelden terecht dat een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet ingezette behandeling van een vergunningaanvraag volgens de tot nog toe geldende procedure ook volgens die procedure wordt voltooid. Tussentijdse wijziging zou de betrokken bestuursorganen, burgers en bedrijven voor te veel problemen stellen.

Bij nader inzien lijkt het gewenst een uitdrukkelijke overgangsbepaling dienaangaande op te nemen; dit is geschied in de bijgaande (tweede) nota van wijziging.

Daarbij is ook bepaald dat de nieuwe vergunningweigeringsgrond in relatie tot de ruimtelijke ordening, die slechts goed kan worden toegepast in gevallen waarin de nieuwe behandelingsprocedure is gevolgd, buiten toepassing blijft voor «oude» gevallen. Voorts ligt het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid in de rede dat nieuwe bepalingen inzake het van rijkswege heffen van leges ter zake van vergunningaanvragen (artikel 6) onderscheidenlijk het opleggen van een provinciale heffing aan vergunninghouders (artikel 21f) geen toepassing kunnen vinden met betrekking tot aanvragen die reeds zijn gedaan onderscheidenlijk vergunningen die reeds zijn verleend op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de plaatsing van artikel IXB kan worden vermeld, dat het genoemde artikel ingevolge de eerste nota van wijziging onderdeel uitmaakte van de wijzigingswet zelf en niet was opgenomen in de ontgrondingenwet. Het meergenoemde artikel bevat immers overgangsvoorzieningen met een beperkte, hoofdzakelijk tijdelijke werking, welke in verband staat tot bepaalde rechtsverhoudingen die zich voordoen op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet. Niettemin lijkt het bij nader inzien vanuit een oogpunt van gebruiksvriendelijkheid wel de voorkeur te verdienen dat de bedoelde overgangsbepalingen, die in bepaalde gevallen (veel) langer dan vijf jaren hun werking zullen behouden, deel gaan uitmaken van de Ontgrondingenwet. De tweede nota van wijziging voorziet hierin.

De vraag van de genoemde leden of op blz. 8, laatste alinea, van de nota van wijziging niet in plaats van onderdeel 18 zou moeten worden vermeld: onderdeel 19, beantwoorden wij bevestigend. In die alinea is ook de naam van de Verveningenwet ten onrechte gedrukt als vereveningenwet, zo zij voor de goede orde vermeld.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Naar boven