23 568
Wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 25 januari 1995

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel I wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel B wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 3, derde lid, onder e, komt te luiden:

e. dat de kosten in verband met de aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken, alsmede van het beheer van de aangepaste omgeving, voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding, geheel of gedeeltelijk moeten worden betaald;

b. In artikel 3, onder i en j, wordt telkens «overheidsorgaan» vervangen door: bestuursorgaan.

2. Onderdeel C komt te luiden:

C

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. de bestaande onderdelen a, b en c vervallen;

2. onderdeel a komt te luiden:

a. het – in geval van watersnood of dringend of dreigend gevaar voor doorbraak van dijken of voor overstroming – nemen van specie van gronden, welke ogenblikkelijk in bezit zijn genomen;

3. onderdeel d wordt geletterd b;

4. toegevoegd wordt een onderdeel, luidende:

c. de uitvoering van een provinciaal milieuprogramma, voor zover dit bevat een aanwijzing van gevallen waarin de bodem is of dreigt te worden verontreinigd, als bedoeld in artikel 4.14, eerste en tweede lid, onder a, 1°, van de Wet milieubeheer dan wel de toepassing van artikel 23 of 24 van de Wet bodembescherming, met uitzondering van de ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor de werken nodige bodemmateriaal.

5. de onderdelen e en f vervallen.

3. Onderdeel E komt te luiden:

E

Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt na «artikel 8, eerste lid» een komma geplaatst.

2. Het derde lid vervalt.

4. Onderdeel F komt te luiden:

F

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

Bij de maatregel, bedoeld in artikel 5, eerste lid, kan worden bepaald dat overeenkomstig bij de maatregel te stellen regels een recht wordt geheven ter zake van de behandeling van de aanvraag om een vergunning of wijziging van een vergunning. Het tarief wordt zodanig vastgesteld dat de geraamde opbrengst van het recht de geraamde uitgaven niet te boven gaat.

5. Onderdeel G komt te luiden:

G

Artikel 7 komt te luiden:

Artikel 7

1. Bij de maatregel, bedoeld in artikel 5, eerste lid, kan worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen.

2. Bij de verordening, bedoeld in artikel 5, tweede lid, kan voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt.

3. Een regeling als bedoeld in artikel 5, eerste of tweede lid, kan voorts inhouden dat met betrekking tot ontgrondingen ten aanzien waarvan met toepassing van het eerste of tweede lid is bepaald dat het vergunningvereiste niet geldt, de verplichting geldt tot het melden van het voornemen te ontgronden aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan. Bij toepassing van de eerste volzin worden voorts aangegeven het tijdstip, voorafgaand aan het ontgronden, waarop de melding uiterlijk moet zijn gedaan, alsmede de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt.

4. Een regeling als bedoeld in artikel 5, eerste of tweede lid, kan nadere regelen inhouden met betrekking tot de aan een vergunning te verbinden voorschriften.

6. Onderdeel H wordt gewijzigd als volgt:

a. Aan het in te voegen artikel 7b, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een punt-komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. het bevorderen van het toepassen van materialen die door middel van ontgronding te verkrijgen vaste stoffen vervangen.

b. Het in te voegen artikel 7g komt te luiden:

Artikel 7g

Ten aanzien van de vaststelling van een winplaats in een streekplan is artikel 4a, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet van toepassing.

7. Onderdeel I wordt gewijzigd als volgt:

a. Onderdeel 3 komt te luiden:

3. In het vierde lid vervalt de zinsnede: «, veenschap of veenpolder» en wordt «artikel 5 tweede lid,» vervangen door: artikel 5, tweede lid,

b. In het ingevolge onderdeel 4 in te voegen vijfde lid van artikel 8 vervalt de zinsnede «en het besluit tot vaststelling van een winplaats ter zake in een streekplan onherroepelijk is geworden».

8. Onderdeel J wordt gewijzigd als volgt:

a. Onderdeel 1 komt te luiden:

1. In het eerste lid wordt «een besluit» onderscheidenlijk «is» vervangen door «een beschikking» onderscheidenlijk «zijn» en wordt na «procedure» ingevoegd: alsmede afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer. Aan dit lid wordt tevens de volgende volzin toegevoegd: Voorts is paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

b. De aanhef van onderdeel 2 komt te luiden: Onder vernummering van het derde lid tot zesde lid en schrapping van het vierde lid, worden na het tweede lid drie leden ingevoegd, luidende:

c. Na onderdeel 2 wordt, onder vernummering van onderdeel 3 tot onderdeel 4, een onderdeel ingevoegd, luidende:

3. Het zevende lid komt te luiden:

7. Beschikkingen als bedoeld in het eerste lid worden genomen na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.

9. Na onderdeel J wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ja

Artikel 16 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «een besluit» vervangen door: een beschikking.

2. In het tweede lid wordt «een besluit», onderscheidenlijk «dat besluit heeft genomen» vervangen door «een beschikking», onderscheidenlijk «die beschikking heeft gegeven».

10. Onderdeel K komt te luiden:

K

Artikel 17 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste en tweede lid wordt telkens «een besluit» vervangen door: een beschikking.

2. In het tweede lid wordt «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» vervangen door: Onze Minister.

11. Na onderdeel K wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ka

In artikel 18 wordt «een besluit» vervangen door: een beschikking.

12. In het ingevolge onderdeel L in te voegen artikel 21d vervallen het tweede lid en de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

13. Onderdeel Q vervalt.

14. Onderdeel R komt te luiden:

R

In artikel 25 wordt «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» vervangen door «Onze Minister», wordt vervolgens «artikel 8 vierde lid,» vervangen door «artikel 8, vierde lid,» en vervalt de zinsnede «, het veenschap of de veenpolder».

15. Onderdeel S komt te luiden:

S

Artikel 26 wordt gewijzigd als volgt:

a. In het eerste lid wordt:

a1. «een besluit» vervangen door: een beschikking;

a2. «een ontgronding, als bedoeld in artikel 8,» vervangen door: een ontgronding als bedoeld in artikel 8;

a3. «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» vervangen door: Onze Minister;

a4. «artikel 8 eerste lid,», «artikel 8 tweede lid,» onderscheidenlijk «artikel 8 vierde lid,» vervangen door «artikel 8, eerste lid,», «artikel 8, tweede lid,» onderscheidenlijk «artikel 8, vierde lid,».

b. In het eerste lid vervalt de zinsnede: «, veenschap of de veenpolder»;

c. In het tweede lid wordt «de beslissing» vervangen door «de beschikking» en wordt «afzonderlijk besluit» vervangen door: afzonderlijke beschikking.

16. Onderdeel T komt te luiden:

T

In artikel 27 wordt «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» vervangen door «Onze Minister» en wordt telkens «een besluit» vervangen door: een beschikking».

17. Na onderdeel U worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ua

In artikel 28 wordt «een besluit» vervangen door: een beschikking.

Ub

In artikel 29, tweede lid, wordt «door het Rijk» vervangen door: door Onze Minister.

18. Onderdeel V wordt gewijzigd als volgt:

a. In de aanhef wordt «worden twee artikelen» vervangen door: wordt een artikel.

b. Artikel 29b vervalt.

19. Toegevoegd wordt een onderdeel, luidende:

W

Hoofdstuk VI en artikel 32 vervallen.

B

In artikel IX, onder B, wordt in de tweede opsomming van artikelen na «3, eerste en tweede lid,» ingevoegd: 7, derde lid,

C

Na artikel IX worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IXA

Artikel 53 van de Wet Raad voor verkeer en waterstaat vervalt.

ARTIKEL IXB

1. Een vergunning welke vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet krachtens de Rivierenwet bij onherroepelijk geworden beschikking is verleend voor een ontgronding als bedoeld in artikel 4, § 1, onderdeel f, van die wet, wordt beschouwd als ingevolge de Ontgrondingenwet te zijn verleend en blijft als zodanig van kracht gedurende vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, voor zover zij niet eerder is vervallen of ingetrokken.

2. Indien vóór het eindigen van de geldigheidsduur van een in het eerste lid bedoelde vergunning een aanvraag om een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet wordt ingediend, blijft de vergunning van kracht totdat de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

3. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet een beschikking op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4, § 1, onderdeel f, van de Rivierenwet onherroepelijk is geworden, blijven ten aanzien van de behandeling van die aanvraag, de beschikking op de aanvraag en het beroep tegen de bedoelde beschikking de voor dat tijdstip toepasselijke wettelijke bepalingen gelden.

4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een vergunning welke is verleend overeenkomstig het derde lid.

5. Een door Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet verleende toestemming voor een ontgronding op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat, wordt beschouwd als een vergunning in de zin van de Ontgrondingenwet.

TOELICHTING

A. Artikel I (wijziging Ontgrondingenwet)

In de nota van wijziging worden onder 1, sub b, 3, 5, 7, sub a, 8, sub a, 9, 10, 11, 14, 15, 16 en 17 technische verbeteringen in het wetsvoorstel aangebracht. Daarbij worden, met het oog op de in artikel X van het wetsvoorstel voorziene hernieuwde tekstplaatsing van de Ontgrondingenwet, mede enige technische wijzigingen in inhoudelijk ongewijzigde bepalingen van de geldende tekst aangebracht.

In onderdeel 1, sub a, wordt een uitbreiding gegeven aan het voorgestelde onderdeel e van artikel 3, derde lid, van de Ontgrondingenwet, welke ter sprake kwam in de memorie van antwoord, artikelsgewijs deel, bij artikel I, onder B. Hierdoor kan ook een vergunningvoorschrift, strekkende tot betaling van de kosten van beheer van de aangepaste omgeving, worden opgelegd. Evenals het voorschrift betreffende betaling van de kosten van de aanpassingsinrichting valt dit onder de beperking, dat betaling van de desbetreffende kosten slechts kan worden geëist, voor zover die het gevolg zijn van de ontgronding.

Onder 2 wordt onderdeel C van het wetsvoorstel opnieuw geformuleerd. In feite gaat het daarbij om de volgende nadere wijzigingen:

– in het opnieuw geformuleerde nieuwe onderdeel a van artikel 4 is de passage ten aanzien van het recht van aardhaling vervallen;

– de onderdelen e en f van artikel 4 van de geldende Ontgrondingenwet (die volgens het wetsvoorstel zoals dat tot nog toe luidde zouden worden verletterd tot onderdelen d en e) vervallen.

Een en ander komt aan de orde in de memorie van antwoord, artikelsgewijs deel, bij artikel I, onderdeel C.

Onderdeel 4 maakt het mogelijk dat voor de behandeling van vergunningaanvragen door de Minister van Verkeer en Waterstaat een recht (leges) wordt geheven. Voor vergunningaanvragen die door gedeputeerde staten worden behandeld is legesheffing reeds mogelijk ingevolge de Provinciewet. Het tarief voor de rijksleges moet ingevolge het nieuwe artikel 6 van de Ontgrondingenwet worden bepaald op een zodanige hoogte dat de geraamde opbrengst de geraamde uitgaven voor behandeling van de aanvragen niet overschrijdt. De uitwerking van de legesheffing wordt overgelaten aan de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5, eerste lid, van de Ontgrondingenwet. Een en ander sluit aan bij het bepaalde in de artikelen 17, vierde lid, en 22, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

De hierboven genoemde passage van het artikelsgewijze deel van de memorie van antwoord, betreffende artikel I, onderdeel C, is ook van belang voor onderdeel 5 van de nota van wijziging. In artikel 7 van de Ontgrondingenwet worden enkele bepalingen opgenomen die overeenkomen met de vervallen onderdelen e en f van artikel 4, doch in meer toegespitste vorm: in dit kader wordt niet voorzien in niet-toepasselijkheid van de wet als zodanig, doch slechts in het niet gelden van de vergunningplicht. Het opnemen van deze bepalingen in artikel 7 heeft, met het oog op een logische opbouw, geleid tot een gewijzigde opzet van dat artikel.

Onderdeel 6, sub a. De aanvulling van het voorgestelde artikel 7b, tweede lid, komt mede aan de orde in het artikelsgewijze deel (artikel I, onderdeel H) van de memorie van antwoord en sluit aan bij hetgeen artikel 7a bepaalt ten aanzien van de inhoud van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen. Het in het nieuwe onderdeel e genoemde bevorderen van de toepassing van vervangende materialen omvat zowel onderzoek als beleidsmaatregelen.

Sub b. Strekking van artikel 7g is dat de beslissing tot vaststelling van een winplaats in een streekplan een zodanig belangrijke beslissing is dat deze door provinciale staten zelf moet worden genomen en dat daartoe de met waarborgen omgeven procedure tot vaststelling van het streekplan (artikel 4a Wet op de Ruimtelijke Ordening) moet worden doorlopen. Artikel 4a, achtste lid, biedt evenwel enige ruimte voor gedeputeerde staten om het streekplan en dus ook de beslissing van provinciale staten tot vaststelling van de winplaats uit te werken en zelfs af te wijken van het streekplan, met dien verstande dat niet mag worden afgeweken van de van wezenlijk belang zijnde beslissingen van het streekplan. Wij achten het niet gewenst, gelet op de aard van de onderhavige beslissing – die immers strekt tot vaststelling van de plaats die is bestemd voor de winning van delfstoffen door middel van ontgronding – dat er wettelijk nog ruimte bestaat om op onderdelen die beslissing te doen nemen door gedeputeerde staten en de met rechtswaarborgen omklede procedure tot vaststelling van het streekplan niet te volgen. Om die reden wordt uitgesloten dat artikel 4a, achtste lid, WRO ten aanzien van de vaststelling van een winplaats in een streekplan kan worden toegepast.

Onderdeel 7, sub b. Artikel 8, vijfde lid, biedt de Minister van Verkeer en Waterstaat de mogelijkheid, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, een aanwijzing aan gedeputeerde staten te geven ten aanzien van een aanvraag om vergunning of machtiging ingevolge de Ontgrondingenwet of ten aanzien van een reeds verleende vergunning of machtiging. Die voorwaarden zijn:

– spoedige winning van oppervlaktedelfstoffen is geboden, én

– het moet gaan om een winplaats die reeds onherroepelijk is vastgesteld in een streekplan.

Wij zijn van oordeel dat door laatstgenoemde voorwaarde het toepassingsbereik van bedoelde bevoegdheid zeer beperkt is. In wezen kan van de bepaling slechts gebruik worden gemaakt indien de betrokken provincie handelt in strijd met haar eigen eerder genomen beslissing, te weten de vaststelling van een bepaalde winplaats in een streekplan. De bevoegdheid kan niet worden gebruikt indien de provincie geen winplaats heeft vastgesteld.

Het is wenselijk om ook in andere gevallen – te weten gevallen waarin geen winplaats vanwege de provincie is vastgesteld – te kunnen beschikken over de aanwijzingsbevoegdheid. Om die reden wordt voorgesteld de laatstgenoemde voorwaarde te schrappen.

Onderdeel 8, sub a. Het is gewenst om beter en duidelijker dan tot nu toe het geval is, in het wetsvoorstel te regelen dat ten aanzien van de voorbereiding van besluiten betreffende vergunningen ingevolge de Ontgrondingenwet en andere op de desbetreffende ontgronding betrekking hebbende vergunningen of andere beschikkingen de coördinatieregeling van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer van toepassing is. Tot dusver kon zulks slechts impliciet uit artikel II, onderdeel A, worden afgeleid. Nu de betrokken bepaling van de Wet milieubeheer (artikel 14.1) ten gevolge van het gaan gelden van de Algemene wet bestuursrecht is gewijzigd (Stb. 1993, 581), kan daaruit niet meer worden afgeleid dat de in paragraaf 14.1 van die wet bedoelde regeling inzake coördinatie bij aanvragen om beschikkingen steeds van toepassing kan zijn bij de vergunningprocedure ingevolge de Ontgrondingenwet en daarmee verband houdende andere vergunningprocedures. Daarnaast is van belang dat een ontgronding niet in alle gevallen een vergunningplichtige inrichting in de zin van de Wet milieubeheer behoeft te zijn, terwijl artikel 14.1 van die wet slechts betrekking heeft op inrichtingen.

Met het oog op het vorenstaande is nu expliciet, door toevoeging van een tweede volzin aan artikel 10, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, bepaald dat de coördinatieregeling van overeenkomstige toepassing is.

Voor de goede orde zij nog vermeld dat de coördinatieregeling er ingevolge artikel 14.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer met name toe strekt dat alle betrokken aanvragen in hun onderlinge samenhang worden beoordeeld en dat wordt gelet op de samenhang tussen de op die aanvragen te geven beschikkingen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel worden de verschillende aanvragen in dit kader behandeld volgens dezelfde procedureregeling, te weten die van paragraaf 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer. Daarbij is nog wel van belang dat de verplichtingen inzake coördinatie voor zover het betreft aanvragen om beschikkingen waarop de paragrafen 3.5.1. tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn, ingevolge artikel 14.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer slechts gelden voor zover nakoming daarvan mogelijk is in verband met de wettelijke voorschriften betreffende de totstandkoming van die beschikkingen.

Onderdeel 8, sub b en c. Het ligt in de rede dat de belangen die ingevolge het nieuwe artikel 3, tweede lid, een rol kunnen spelen bij het stellen van vergunningvoorschriften ook meer in het algemeen kunnen meewegen bij de beschikkingen inzake vergunningen. Dit ligt voor wat betreft weigering, intrekking of wijziging van de vergunning al besloten in de verwijzing naar die belangen in artikel 3, zesde lid, maar moet ook alsnog worden vastgelegd in artikel 10. Tot nog toe is de belangenafweging geregeld in het vierde lid van dat artikel, hetwelk ingevolge het wetsvoorstel zou worden vernummerd tot zevende lid. Thans wordt met het oog op het voorgaande het bestaande vierde lid alsnog geschrapt en een nieuw zevende lid opgenomen. Voor de goede orde past hierbij nog de opmerking dat de door het wetsvoorstel aan artikel 3, tweede lid, mede toegevoegde belangen die zijn betrokken bij de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken, slechts worden meegewogen voor zover die aanpassing het gevolg is van de ontgronding, in lijn met de reikwijdte van het ter zake in artikel 3, derde lid, onder e, genoemde vergunningvoorschrift.

Onderdeel 12. Deze wijziging houdt verband met de totstandkoming van de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) die wel wordt aangeduid als de NIMBY-wet (Stb. 1994, 28). Ingevolge artikel 37, achtste lid, van de WRO, zoals dat ingevolge de NIMBY-wet is komen te luiden, is een besluit als bedoeld in artikel 37, vierde of vijfde lid, WRO niet vatbaar voor afzonderlijk beroep; het beroep tegen een zodanig besluit kan pas worden ingesteld nadat het in het bestemmingsplan verwerkt is. In verband hiermee dient het voorgestelde artikel 21d, tweede lid, Ontgrondingenwet, dat eveneens een regeling bevat die is gericht op het uitsluiten van beroep tegen een besluit tot toepassing van artikel 37, vierde of vijfde lid, WRO, te vervallen.

Onderdeel 13. Het vervallen van onderdeel Q, dat een wijziging van artikel 23 van de Ontgrondingenwet inhield, houdt verband met de omstandigheid dat het bedoelde artikel inmiddels al is geschrapt door de wet van 4 februari 1994, houdende wijziging van de Wet economische delicten en andere wetten (Stb. 1994, 135), welke wet met ingang van 1 april 1994 in werking is getreden.

Onderdeel 17. In de lijn van hetgeen is gesteld in de nota naar aanleiding van het eindverslag (blz. 30) betreffende de zoëven genoemde NIMBY-wet wordt voorgesteld dat ter zake van planschadevergoeding (artikel 49 WRO) de gemeente het aangewezen adres is. Dit betekent dat, ook al gaat het om een winplaats die is vastgesteld in een streekplan, het toch de gemeente is bij wie de burger zijn schadeclaim kan indienen. Het voorgestelde artikel 29b van de Ontgrondingenwet, dat op dit punt een afwijking inhield, komt dus te vervallen. Is de schade door een ander bestuursorgaan veroorzaakt, dan kan de gemeente de schadevergoeding in rekening brengen bij dat andere bestuursorgaan, dat zo nodig ingevolge artikel 31a of 31b WRO tot vergoeding verplicht kan worden.

Onderdeel 18. De inmiddels uitgewerkte overgangsbepalingen ten aanzien van de inwerkingtreding (met ingang van 1 september 1971) van de Ontgrondingenwet zelf, neergelegd in hoofdstuk VI van die wet, kunnen alsnog worden geschrapt. Hetzelfde geldt voor de bepalingen van artikel 32 van die wet aangaande de intrekking van de Vereveningenwet.

B. Artikel IX (wijziging Wet op de economische delicten)

Door het opnemen van artikel 7, derde lid, in de opsomming van voorschriften van de Ontgrondingenwet die is opgenomen in artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten, wordt voorzien in een sanctie op het niet naleven van de meldingsplicht.

C. Artikelen IXA en IXB

Artikel 53, tweede lid, van de Wet Raad voor verkeer en waterstaat bepaalde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht dat de Commissie voor de ontgrondingen tot taak heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat te adviseren omtrent krachtens de Ontgrondingenwet op de Kroon ingestelde beroepen. Deze bepaling is met ingang van 1 januari 1994 – het tijdstip van inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht – komen te vervallen. Ingevolge laatstgenoemde wet is er niet langer beroep op de Kroon in bedoelde gevallen, maar beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

In het nieuwe bestel bestaat er niet langer behoefte aan adviezen van de commissie ten behoeve van de beslissing op de hier bedoelde geschillen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft bij monde van de voorzitter van kamer I – welke kamer is belast met de beslissing inzake geschillen met betrekking tot de Ontgrondingenwet – doen weten dat het inwinnen van adviezen in deze zaken doorgaans niet langer in de rede ligt. Dit heeft de Afdeling ertoe gebracht te besluiten niet langer gebruik te maken van de diensten van de commissie. Voorts is de situatie zo dat de Afdeling er evenmin behoefte aan heeft dat de commissie nog adviseert ten aanzien van beroepen die zijn ingesteld vóór 1 januari 1994.

Gezien het vorenstaande dient artikel 53 van de Wet Raad voor verkeer en waterstaat te vervallen. Artikel IXA voorziet hierin.

Tevens wordt artikel IXB met overgangsrechtelijke bepalingen aan de wijzigingswet toegevoegd. Het eerste tot en met vierde lid van dit artikel voorziet in een overgangsregime voor ontgrondingen als bedoeld in artikel 4, § 1, onder f, van de Rivierenwet, waarop voortaan de Ontgrondingenwet in plaats van de Rivierenwet van toepassing is. Het regime is ontleend aan de – inmiddels uitgewerkte – artikelen 30, 31b en 31c van de Ontgrondingenwet zelf. De Rivierenwetvergunningen die voor de bedoelde ontgrondingen – in het zomerbed van de grote rivieren – op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet reeds onherroepelijk zijn verleend, worden beschouwd als te zijn verleend krachtens de Ontgrondingenwet en blijven als zodanig vijf jaar na het bedoelde tijdstip gelden, behoudens een eerder vervallen ingevolge de vergunning zelf, dan wel een eerdere intrekking (eerste lid). Daarbij blijven de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen onverminderd van kracht. Als voor het einde van de geldigheidsduur van de vergunning een aanvraag om een vergunning overeenkomstig de Ontgrondingenwet wordt gedaan, blijft de eerstbedoelde vergunning van kracht tot op de aanvraag onherroepelijk is beschikt (tweede lid).

Vergunningaanvragen op basis van de genoemde Rivierenwetbepaling die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingswet nog niet hebben geleid tot een onherroepelijke beschikking, worden verder behandeld en afgedaan volgens de voorheen geldende bepalingen (derde lid). Voor een aldus na het meergenoemde tijdstip verleende Rivierenwetvergunning zijn ingevolge het vierde lid het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Het vijfde lid heeft betrekking op ontgrondingen op het continentaal plat, waarvoor de Minister van Financiën (Dienst Domeinen) voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet toestemming heeft verleend. Zodanige toestemming pleegt te worden verleend in het kader van een privaatrechtelijke rechtsverlening aangaande de voorgenomen exploitatie van de betrokken bodemmaterialen. Daarbij wordt onder andere als voorschrift vastgelegd dat door de ontgronder met verschillende autoriteiten die bevoegd zijn ten aanzien van de veiligheid van het scheepvaartverkeer op de Noordzee en dergelijke – waaronder de Hoofdingenieur-directeur van de directie Noordzee van Rijkswaterstaat – contact wordt onderhouden en aanwijzingen van die autoriteiten worden opgevolgd. Toestemmingen als hier bedoeld worden verleend voor een termijn van ten hoogste twee jaren. Gelet op het voorgaande is het verantwoord een reeds verleende toestemming als hier bedoeld na de wetswijziging te beschouwen als een vergunning in de zin van de Ontgrondingenwet. De hiertoe strekkende bepaling komt grotendeels overeen met artikel 21 van de niet in werking getreden Wet bodemmaterialen Noordzee.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer.

Naar boven