23 568
Wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten

nr. 6
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 januari 1995

I. ALGEMEEN

Met veel belangstelling hebben wij kennisgenomen van het voorlopig verslag. Met genoegen constateren wij dat de leden van de PvdA-fractie in het wetsvoorstel voldoende van hun gedachtengoed konden herkennen om daaraan in hoofdlijnen hun steun toe te zeggen en dat de leden van de CDA-fractie hun waardering uitspreken voor de planvorming en de gestroomlijnde opzet van de nieuwe wet met inbegrip van de verbeterde coördinatie van de vergunningverlening, waardoor de proceduretijd aanzienlijk kan worden verkort. Ook de leden van de fracties van D66, SGP en GPV danken wij voor de aandacht die zij in ruime mate aan het wetsvoorstel hebben besteed.

De leden van de VVD-fractie waardeerden het op zich dat het wetsvoorstel uiteindelijk is verschenen, maar hadden toch met gemengde gevoelens van het voorstel kennisgenomen, met name ten aanzien van de vraag of het wel voldoet aan de wens om versnelling van procedures te bewerkstelligen. Op de vraag van deze leden wordt hieronder, in antwoord op specifieke vragen van deze leden, ingegaan. Wij hopen dat deze memorie ertoe kan leiden dat wij de twijfel van deze leden op dat punt kunnen wegnemen.

Hetzelfde geldt ten aanzien van hun twijfel omtrent de vraag of de rijksoverheid haar verantwoordelijkheid voor de tijdige winbaarheid op basis van het wetsvoorstel kan waarmaken. Wij wijzen erop dat de rijksoverheid niet een integrale en exclusieve verantwoordelijkheid heeft op dit punt. Met name de provincies vervullen een spilfunctie bij de uitvoering van de Ontgrondingenwet en blijven dat ook doen in de nieuwe opzet. Voorts heeft het ontgrondende bedrijfsleven hier een wezenlijke functie. Van die kant zullen de aanvragen om vergunning verwacht mogen worden; er zal van die zijde voor gezorgd moeten worden dat de aanvragen volledig en tijdig beschikbaar zijn.

Met name aan de rijksoverheid en de provinciale overheden kent het wetsvoorstel nieuwe bevoegdheden toe, teneinde hun verantwoordelijkheden in de nieuwe opzet waar te kunnen maken. Die bevoegdheden zijn zodanig dat de beoogde doelstellingen met behulp daarvan en met behulp van het reeds voorhanden wettelijk instrumentarium naar onze stellige overtuiging kunnen worden verwezenlijkt. Op rijksniveau gaat het in het wetsvoorstel om een drietal nieuwe zaken: het structuurschema oppervlaktedelfstoffen, het beleidscoördinatieoverleg tussen rijk en provincies, alsmede de aanwijzingsbevoegdheid van het rijk ten aanzien van vergunningverlening op grond van de Ontgrondingenwet. Op provinciaal niveau gaat het om de regeling van de winplaats in het streekplan en de uitbreiding van de heffingsbevoegdheid. Voor rijk en provincies is voorts van belang de coördinatie tussen vergunningverlening ingevolge de Ontgrondingenwet en het bestemmingsplan en de versnelling van de vergunningprocedures.

Ook al betekent het voorgestelde stelsel dat er een zekere centralisatie in de besluitvorming plaatsvindt, deze centralisatie geschiedt met mate en gaat niet verder dan voor het bereiken van de beoogde doelstellingen nodig is. Ook in het nieuwe bestel is de provinciale overheid de bestuurslaag waar veelal de wezenlijke beslissingen worden genomen: de provincie beslist over de winplaatsen in het streekplan en beslist over de aanvragen om vergunning krachtens de Ontgrondingenwet. Indien het betreft aangelegenheden van bovenprovinciaal belang én indien een provincie haar verantwoordelijkheden niet neemt, is er voor de rijksoverheid aanleiding haar verantwoordelijkheid te nemen met gebruikmaking van het nieuwe wettelijk instrumentarium.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de stand van zaken ten aanzien van de provinciale planvorming en vroegen of het mogelijk is een overzicht over te leggen van de provinciale plannen.

In antwoord hierop wordt verwezen naar de bij deze memorie van antwoord gevoegde bijlage 2.1

Naar aanleiding van desbetreffende verzoeken van de leden van de fracties van PvdA en CDA is de tekst van de Ontgrondingenwet, zoals die luidt per 1 oktober 1994, bijgevoegd (bijlage 3).1 Tevens is bijgevoegd een vergelijkend overzicht van die tekst en de tekst, zoals die komt te luiden indien het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet zal hebben verkregen (bijlage 4).1

De leden van de PvdA-fractie betreurden dat het toch nog zo lang geduurd heeft dat het wetsvoorstel de Kamer bereikte. Zij herinnerden eraan in de UCV van 17 februari 1992 te hebben bepleit om te streven naar indiening in 1992 en vroegen wanneer het ontwerp voor advies aan de Raad van State is voorgelegd. De leden van de D66-fractie wilden weten waarom het na de UCV zo lang heeft geduurd voordat het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer werd aangeboden.

Na de UCV van 17 februari 1992 is onmiddellijk begonnen met het eigenlijke legislatieve werk, te weten het concipiëren van wetsartikelen en memorie van toelichting. Ten aanzien van het onderdeel «doelmatiger procedures» diende evenwel eerst nog het nodige voorwerk te gebeuren, mede aan de hand van de resultaten van een onderzoek inzake knelpunten, dat beschikbaar kwam in de loop van maart 1992. Nadat de teksten intern gereed waren gekomen, is overleg gevoerd met de zes betrokken ministeries en is met hen vervolgens overeenstemming bereikt. Daarna is in juli 1992 een voorontwerp van wet aangeboden aan de adviesorganen en aan IPO en VNG. In september en oktober van dat jaar werden de adviezen en commentaren ontvangen. Vervolgens werden deze, waar daartoe aanleiding was, in het wetsvoorstel en de toelichting verwerkt en werd ter zake interdepartementaal overleg gevoerd. Na behandeling in de Rijks Planologische Commissie medio december 1992 is het wetsvoorstel in januari 1993 door de ministerraad aanvaard en op 3 februari 1993 aan de Raad van State voor advies aangeboden.

Uit het vorenstaande moge duidelijk worden dat er zeer hoge prioriteit is gegeven aan het legislatieve werk op dit vlak en dat, in de lijn van hetgeen door de Minister van Verkeer en Waterstaat tijdens de UCV is gezegd, begin 1993 inderdaad een wetsvoorstel voorhanden was, dat aan de Raad van State is aangeboden.

De leden van de PvdA-fractie meenden dat het algemeen deel van de toelichting buitensporig lang is voor een zo beperkt wetsvoorstel en dat de artikelsgewijze toelichting te beknopt is gehouden.

De typering «een zo beperkt wetsvoorstel» doet naar ons oordeel bepaald geen recht aan inhoud en strekking van het wetsvoorstel. In feite komt het wetsvoorstel neer op een grootscheepse herziening van de Ontgrondingenwet, waarbij de kernthema's zijn de planning, de coördinatie en doelmatige procedures. Het gaat hier om onderwerpen die voor het welslagen van een verantwoord ontgrondingenbeleid van wezenlijke betekenis zijn. Zoals in het nader rapport (punt 10) ook al is gesteld, is de ontgrondingenproblematiek in ons land een complexe problematiek, waarbij vele belangen aan de orde zijn, welke bepaald niet steeds parallel lopen. De besluitvorming, waarbij alle overheidslagen betrokken zijn, voltrekt zich op basis van een viertal wetgevingssectoren (de ontgrondingenwetgeving, de ruimtelijke-ordeningswetgeving, de milieuwetgeving en de overige van belang zijnde wetgeving). Het wetsvoorstel, gericht als het is op de bevordering van doelmatige procedures, heeft een ruimere strekking dan uitsluitend het regelen van Ontgrondingenwet-procedures. Het wetsvoorstel beoogt immers de besluitvorming ten aanzien van ontgrondingen te verbeteren en betrekt daarbij ook procedures op basis van andere wetgeving dan de Ontgrondingenwet. Van belang bij het ontwerpen van de memorie van toelichting was voorts dat genoemde wetgeving geen rustig bezit is. Om te voorkomen dat door de bomen het bos niet meer te zien viel, was er bepaald behoefte aan de problematiek in haar samenhang in de toelichting te schetsen en ook in te gaan op de consequenties van nieuwe wetgeving. Dit alles verklaart het inderdaad relatief uitvoerige algemeen deel van de toelichting. Juist daardoor kon met een relatief beknopt artikelsgewijs gedeelte van de toelichting worden volstaan. Teneinde toch voldoende houvast te bieden is in de artikelsgewijze toelichting steeds verwezen naar die passages in het algemeen deel, waar mede een toelichting op het desbetreffende wetsartikel wordt gegeven.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een toelichting op de passage in de memorie van toelichting dat wensen, geuit in de UCV van 17 februari 1992, hebben geleid tot aanpassing van de toen liggende voorstellen tot wetgeving.

Naar aanleiding van de UCV is:

– een afgerond geheel van maatregelen, zoals dit is beschreven in hoofdstuk 2.4 van de toelichting, betreffende de bevordering van doelmatiger vergunningprocedures in het wetsvoorstel opgenomen;

– de verplichting tot het uitbrengen van een structuurschema oppervlaktedelfstoffen wettelijk verankerd;

– in plaats van de voorgestelde ministeriële plaatsvervangende vergunning voorzien in de mogelijkheid van een aanwijzing van de Minister van Verkeer en Waterstaat aan het provinciale bestuur dat beschikt op de aanvraag om een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet;

– voorzien in de mogelijkheid ruimere vergunningvoorschriften te stellen.

De leden van de VVD-fractie vroegen om een overzicht van het aantal vergunningaanvragen om ontgronding en naar het aantal beroepen bij de Raad van State.

In 1993 zijn 554 vergunningen aangevraagd en is tegen circa 35 verleende of geweigerde vergunningen beroep ingesteld.

Dezelfde leden vroegen om een chronologisch overzicht van de huidige termijnen tot de start van de uitvoering van ontgrondingen.

In antwoord hierop wordt verwezen naar de bij deze memorie gevoegde bijlage 1 (schema's I, II en III). Daarbij kunnen nog de volgende kanttekeningen worden geplaatst. Grosso modo valt versnelling in de besluitvorming als gevolg van het wetsvoorstel vooral te verwachten van de voorgeschreven coördinatie van de vergunningprocedure krachtens de Ontgrondingenwet met de bestemmingsplanprocedure, van de beoogde bestuurlijke coördinatie van de diverse vergunningprocedures en van de integratie van beroepen tegen de (weigering van) vergunningen op de administratieve rechter en het op termijn stellen van de rechter. De wijziging van de Wet RO van 1986 – waarbij de Afdeling voor de geschillen van bestuur op termijn werd gesteld – heeft reeds tot versnelling voor wat betreft de beslissing op beroepen tegen bestemmingsplannen geleid. Juist door het ontbreken van de hierbovenbedoelde coördinatieregelingen en de lange duur van de beroepsprocedures is de lange duur van de huidige besluitvorming inzake ontgrondingen verklaarbaar.

De leden van de VVD-fractie vroegen om een overzicht van de hoeveelheden nu gewonnen oppervlaktedelfstoffen en de geprognostiseerde behoefte voor de komende jaren, alsmede om een inzicht in de potentiële voorraden.

In de onderstaande tabel zijn de omvang van de huidige oppervlaktedelfstoffenwinning in Nederland en de geprognostiseerde behoefte weergegeven.

Oppervlaktedelfstof199219 9520002005
Grind6,5 mln ton7,5  mln ton8,8  mln ton6,5  mln ton
Beton- en metselzand20,4 mln ton21,8  mln ton22,8  mln ton26,6  mln ton
Klei2,4 mln m33,8  mln m33,4  mln m32,7  mln m3
Kalksteen1,4 mln ton2,1  mln ton2,2  mln ton2,6  mln ton
Asfaltzand1,5 mln ton1,4  mln ton1,1  mln ton1,2  mln ton
Zilverzand0,4 mln ton0,45 mln ton0,55 mln ton0,55 mln ton
Kalkzandsteenzand3,9 mln ton3,9  mln ton4,3  mln ton4,4  mln ton
Ophoogzand45,4 mln m346,0  mln m350,3  mln m362,1  mln m3

In het kader van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen 1994, deel 1, is een inventarisatie gemaakt van het vigerende ruimtelijk relevante rijksbeleid en van de omvang van de geologische voorkomens. Het geïnventariseerde vigerende ruimtelijk relevante rijksbeleid is samengevat door twee gebiedscategorieën te onderscheiden:

a. gebiedscategorie 1: in beginsel geen winning dan wel slechts toegestaan onder voorwaarden;

b. gebiedscategorie 2: geen gebiedsgericht rijksbeleid t.a.v. winning.

De geologische voorkomens zijn per gebiedscategorie zeer globaal geïnventariseerd en gekwantificeerd. Alleen voorkomens die, gerelateerd aan hetgeen momenteel gebruikelijk is, economisch winbaar geacht kunnen worden zijn daarbij in beschouwing genomen. Deze gegevens zijn geconfronteerd met, globaal, de geraamde behoefte aan winning in ons land. Op basis daarvan is per oppervlaktedelfstof een indicatie verkregen van de periode waarvoor qua geologisch voorkomen voorraad aanwezig is. Onderstaande tabel geeft daar een beeld van.

Indicatie voorraad-perioden

OppervlaktedelfstofVraag waarop voorraad-periode is gebaseerdVoorraad in jaren ingebiedscat.1Voorraad in jaren in gebiedscat.1
Grind10 mln ton/jaar250100
Betonzand10 mln ton/jaar40003500
Metselzand10 mln ton/jaar> 4000> 3500
Klei en leem 2,5 mln m3/jaar 15003000
Ophoogzand75 mln m3/jaar zeer grootzeer groot
Kalksteen 2,5 mln ton/jaar> 300gering
Kalkzandsteenzand 5 mln ton/jaarzeer grootzeer groot
Zilverzand 0,6 mln ton/jaargering100

1 De in deze tabel genoemde voorraad-perioden zijn uiteraard slechts indicatief.

De leden van de GPV-fractie stelden dat in het oorspronkelijke concept-wetsvoorstel een sterk regulerende rol voor de rijksoverheid was opgenomen. Zij constateerden dat dit in het onderhavige wetsvoorstel aanzienlijk is afgezwakt. Zij vroegen hier een onderbouwing voor.

Uitgangspunt is – zoals deze leden ook hebben onderschreven -, zowel ten tijde van het opstellen van het oorspronkelijke concept-wetsvoorstel als op dit moment, dat de rijksoverheid een verantwoordelijkheid heeft voor de winning in Nederland van oppervlaktedelfstoffen voor de bouw. Daartoe dient zij instrumenten te hebben om het beleid van de provincies te kunnen beïnvloeden en het beleid van die instanties op elkaar af te stemmen. De wijze waarop aan die gedachte vorm werd gegeven in het oorspronkelijke concept-wetsvoorstel verschilt van die in het onderhavige wetsvoorstel in die zin dat de oorspronkelijke opzet het doel op een ingewikkelder manier trachtte te bereiken. Die opzet hield in een sectorale landelijke planning en daarnaast sectorale provinciale ontgrondingsplannen. Deze sectorale planning stond op zich los van de ruimtelijke planning. In de nieuwe opzet wordt bij voorbaat een integratie nagestreefd met de ruimtelijke planning door gebruik te maken van het RO-planningsinstrumentarium (structuurschema, streekplan). Met andere woorden: wél planning, maar geen aparte sectorspecifieke planning. Een tweede verschil is dat er nu niet wordt uitgegaan van verplichte planning voor alle provincies. Er zijn nu eenmaal provincies waar de ontgrondingenproblematiek zich niet in zodanige mate voordoet dat planning bij voorbaat het aangewezen instrument is.

Tegen de oorspronkelijke opzet zijn door de provincies ernstige bezwaren naar voren gebracht. Zij hadden bezwaar tegen de ingewikkelde afstemmingsprocedures tussen de voorziene sectorale provinciale plannen en de ruimtelijke-ordeningsprocedures en tegen de omstandigheid dat de planning voor alle provincies verplicht was.

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vroegen aandacht voor de kleinere ontgrondingen, die ongeveer 85% van het geheel uitmaken. In de huidige praktijk kan een ontgrondingsvergunning worden verleend, ook als het bestemmingsplan (nog) niet klopt. Zij meenden dat de koppeling die het wetsvoorstel legt met het bestemmingsplan, belemmerend kan werken voor de kleinere ontgrondingen.

Uit circa 20% van de ontgrondingen wordt circa 80% van de behoefte aan oppervlaktedelfstoffen vervuld. De overige 80% van de ontgrondingen betreft deels kleinere ontgrondingen ten behoeve van de winning van oppervlaktedelfstoffen, deels kleinere ontgrondingen die primair om andere redenen worden uitgevoerd, zoals het aanbrengen van landbouwkundige verbeteringen, aanleg van visvijvers en drinkplaatsen voor wild.

Naar onze mening is de koppeling die het wetsvoorstel legt tussen beslissing op de vergunningaanvraag en het bestemmingsplan niet belemmerend voor kleinere ontgrondingen.

In de tot nu toe bestaande situatie kan weliswaar een ontgrondingsvergunning worden afgegeven ook als het bestemmingsplan nog niet is aangepast, maar de vergunninghouder dient vervolgens toch te wachten totdat ook in de ruimtelijke lijn de ontgronding is toegestaan. De voorgestelde opzet voorziet in een koppeling tussen vergunningverlening op grond van de Ontgrondingenwet en de ruimtelijke-ordeningslijn, in die zin dat een vergunning pas wordt afgegeven indien vaststaat dat de beoogde ontgronding ook in RO-opzicht toelaatbaar is. Het systeem dwingt dus tot gelijktijdige besluitvorming in de sectorale en in de RO-lijn. De nieuwe opzet brengt niet met zich dat het bestemmingsplan moet zijn aangepast vooraleer de vergunning kan worden afgegeven. Voldoende is dat de gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen. In het voorgestelde wettelijke systeem wordt een dergelijke mededeling gedaan binnen zes weken nadat het verzoek daartoe is binnengekomen van het orgaan dat op de vergunningaanvraag moet beslissen. Dit verzoek heeft betrekking op de ontwerp-beschikking die door het orgaan naar aanleiding van de vergunningaanvraag reeds is opgesteld. Bij haar standpuntbepaling beschikt de gemeente dus reeds over het (voorlopig) standpunt van het vergunningverlenend orgaan omtrent de toelaatbaarheid van de voorgenomen ontgronding. Na het onherroepelijk worden van de ontgrondingsvergunning heeft het gemeentebestuur vervolgens maximaal een jaar de tijd om de toegezegde planologische medewerking daadwerkelijk te verlenen.

Het verlenen van planologische medewerking kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Het kan geschieden door aanpassing van het bestemmingsplan, maar in de praktijk kan veelal worden volstaan met het verlenen van vrijstelling van bepalingen van het bestemmingsplan (artikel 19 WRO). Deze vrijstelling kan gebaseerd zijn op een in ontwerp ter inzage gelegd bestemmingsplan, maar ook op een voorbereidingsbesluit.

Het bovenstaande voert ons tot de conclusie dat de afstemming tussen de beide sporen geen belemmering vormt voor een vlotte afhandeling van de kleinere ontgrondingsvergunningaanvragen. Enerzijds vindt een ruimtelijke toetsing plaats voordat de ontgrondingsvergunning wordt verleend; de mededeling van de gemeente inzake het verlenen van planologische medewerking biedt de vergunninghouder meer zekerheid dan tot nu toe. Anderzijds kunnen de formele procedures van de WRO worden gevolgd nadat de vergunning is verleend: de koppeling levert geen vertraging op.

De leden van de CDA-fractie wilden vernemen of de regering verwacht dat de maatschappelijke weerstanden tegen ontgrondingen zullen afnemen ten gevolge van enkele nieuwe omstandigheden (bijvoorbeeld combinatie met natuurbouw).

Inderdaad mag in de bedoelde situaties worden verwacht dat de maatschappelijke weerstand tegen een beoogde ontgronding minder zal zijn. De werkelijkheid is echter dat de combinatie van ontgronding met andere op voorhand gewenste doeleinden zich niet steeds voordoet, terwijl toch met het oog op een tijdige voorziening in oppervlaktedelfstoffen moet worden ontgrond. Het streven is erop gericht zo enigszins mogelijk in de grondstoffenbehoefte te voorzien door situaties te creëren waarin sprake is van combinatie van ontgronding met andere, maatschappelijk wenselijke zaken.

Met genoegen hebben wij kennisgenomen van de instemming van de leden van de PvdA-fractie en de SGP-fractie met de uitkomst van de nadere afweging om te kiezen voor de figuur van de ministeriële aanwijzing boven die van de ministeriële vergunningverlening.

De leden van de CDA-fractie vroegen in dit verband of een ministeriële plaatsvervangende vergunning niet nodig is naast een (ministeriële) aanwijzing aan de provincie inzake de ontgrondingsvergunning, zulks te meer waar een aanwijzing slechts kan worden gegeven ingeval een winplaats in het streekplan is opgenomen.

Naar ons oordeel zou er sprake zijn van een doublure indien, voor de gevallen dat het rijksbeleid zou moeten worden doorgezet, naast de aanwijzingsfiguur ook de mogelijkheid van een plaatsvervangende ministeriële vergunning in het leven zou worden geroepen. De figuur van de plaatsvervangende vergunning heeft, in vergelijking met de aanwijzingsfiguur, het nadeel dat deze alleen in een laat stadium – als een provincie de vergunning heeft geweigerd – kan worden ingezet. De aanwijzingsfiguur daarentegen kan veel eerder worden ingezet en biedt de mogelijkheid tot sturing door het noemen van een termijn waarbinnen aan de aanwijzing gevolg moet zijn gegeven. Verder grijpt een plaatsvervangende vergunning dieper in in de provinciale autonomie. Ook uit een oogpunt van eenheid van instrumentarium in de betrokken wetgeving is er aanleiding te kiezen voor de figuur van de ministeriële aanwijzing; ook de Wet milieubeheer en de Wet op de Ruimtelijke Ordening kennen voor dit soort gevallen de aanwijzingsfiguur.

De leden van de CDA-fractie konden zich ook voorstellen dat in plaats van de ministeriële plaatsvervangende vergunning de Nimbywet zou kunnen worden toegepast.

De Nimbywet kan echter alleen worden toegepast als aan de in dat kader gestelde strikte criteria is voldaan: het moet gaan om bovengemeentelijke belangen, een verwezenlijking van het project in de naaste toekomst is noodzakelijk én de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen. Alleen indien aan die drie criteria is voldaan, kunnen gedeputeerde staten of de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan een gemeente verzoeken om vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan en over te gaan tot afgifte van de benodigde vergunningen. Indien een gemeente besluit om geen medewerking te verlenen, kunnen GS of de minister zelf tot vrijstelling of vergunningverlening overgaan. Anders dan de leden van de CDA-fractie stelden, wordt bij de vergunningverlening in dat kader geen onderscheid gemaakt tussen vergunningen. Het kan dus gaan om bouw- en aanlegvergunningen, maar evenzeer om milieuvergunningen, ontgrondingsvergunning en kapvergunning.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom er in het wetsvoorstel geen verplichting is opgenomen om in de streekplannen winzones op te nemen en vroegen naar de betekenis van het begrip winplaats. Zij hadden de indruk dat provincies en rijk dit begrip verschillend interpreteren. De leden van de fractie van D66 vroegen naar de praktijk van de ontgrondingen in de toekomst, met name naar de mate van sturing door rijk en provincie. De leden van de SGP-fractie stelden soortgelijke vragen en vroegen of het wenselijk is dat de mogelijkheid wordt opengelaten dat vergunning wordt verleend zonder dat de procedures voor het aanwijzen van een winplaats zijn doorlopen. De leden van de GPV-fractie vroegen of het structuurschema wel voldoende richtinggevend zal kunnen zijn; is het niet mogelijk – zo vroegen zij – dat het structuurschema aan de provincie voorschrijft dat zij in het streekplan een winplaats vaststelt en dat het structuurschema richtinggevende uitspraken zal bevatten.

Het begrip winplaats is in artikel 1 van het wetsvoorstel omschreven als een plaats, bestemd voor de winning van vaste stoffen door middel van ontgronding. Vaststelling van een winplaats is een juridisch relevante beslissing, aan de vaststelling van winzones zijn daarentegen geen rechtsgevolgen verbonden. Het ligt niet in de bedoeling in het structuurschema over te gaan tot vaststelling van winplaatsen. Vaststelling van winplaatsen zal naar verwachting geschieden in streekplannen. Die streekplannen zullen ter zake van de vaststelling van winplaatsen dezelfde mate van nauwkeurigheid en gedetailleerdheid hebben als bestemmingsplannen. Winplaatsen kunnen ook worden vastgesteld in bestemmingsplannen.

Een winzone is een globaal aangegeven gebied waarbinnen verschillende plaatsen zich bevinden waaruit een keuze kan worden gemaakt met het oog op ontgronden. Het kan ook gaan om een zone waarbij minder marge wordt gelaten, zodat feitelijk de beoogde winplaats al min of meer wordt bepaald. In dat laatste geval kan een milieueffectrapport nodig zijn (als het gaat om winning in een gebied dat groter is dan 100 hectare). Winzones kunnen voorkomen in het structuurschema oppervlaktedelfstoffen en in streekplannen.

In de recente ontgrondingenplannen van de provincie Limburg wordt een limitatieve lijst van gebieden opgenomen waarbinnen ontgronden ten behoeve van de winning van oppervlaktedelfstoffen mag plaatsvinden. Dit alles geschiedt in het kader van een partiële herziening van het streekplan. Het gaat dus onder de geldende wetgeving niet om juridisch bindende planning, doch om winzones in de hierboven beschreven betekenis. Juridisch bindende planning van ontgrondingen door de provincies wordt pas mogelijk na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel en kan dan slechts geschieden door vaststelling van winplaatsen in het streekplan.

In het structuurschema wordt aangegeven welke hoeveelheden oppervlaktedelfstoffen in ons land moeten kunnen worden gewonnen. Zoals in deel 1 van het structuurschema 1994 is gedaan, wordt door het opdelen van het land in zones waar in beginsel niet (zone 1), alleen onder voorwaarden (zone 2) en in beginsel wel (zone 3) mag worden gewonnen, aangegeven waar winningsmogelijkheden gezocht kunnen worden, namelijk in zone 2 en 3, en wel bij voorkeur in zone 3: de zogenaamde zoekruimten.

Indien het rijk het nodig acht uit ruimtelijke overwegingen of uit hoofde van een tijdige oppervlaktedelfstoffenvoorziening, kan in het structuurschema een winzone worden aangegeven. Tevens kan het rijk richtinggevende uitspraken doen in het structuurschema omtrent het door een provincie tijdig winbaar maken van een bepaalde hoeveelheid oppervlaktedelfstoffen. Zo zullen naar verwachting in deel 3 van het structuurschema 1994 voor oppervlaktedelfstoffen waaromtrent bestuurlijke afspraken met de provincies zijn gemaakt, richtinggevende uitspraken worden opgenomen. Het zal hier gaan om grind en beton- en metselzand.

Provincies moeten bij het vaststellen van streekplannen rekening houden met het structuurschema. Naast een beschouwing omtrent de behoefte aan winning, dient de provincie aandacht te besteden aan de wijze waarop in die behoefte zal worden voorzien. Een provincie zal daarbij primair nagaan welke hoeveelheid oppervlaktedelfstoffen vrijkomt bij ontgrondingen die worden uitgevoerd om andere redenen dan de winning van oppervlaktedelfstoffen (bijv. aanleg drinkwaterbekkens, vaargeulverbreding, natuurontwikkeling). Vervolgens zullen, voor zover laatstbedoelde ontgrondingen onvoldoende hoeveelheden opleveren, andere, specifieke mogelijkheden voor de winning van oppervlaktedelfstoffen moeten worden bezien. Dit kan gebeuren door te wachten op aanvragen om vergunningen daartoe, maar een provincie kan ook de planning van ontgrondingen actief ter hand nemen door winzones dan wel winplaatsen aan te geven in streekplannen. Gelet op de wens tot een goede afstemming met andere belangen, met name belangen met ruimtelijke aspecten, wordt verwacht dat provincies in toenemende mate deze planning ter hand zullen nemen. Die verwachting wordt ondersteund door de praktijk van de afgelopen jaren.

Uit de zojuist weergegeven beschouwing moge duidelijk worden dat wij van mening zijn dat het ongewenst is de provincies te verplichten om steeds winplaatsen vast te stellen bij grotere ontgrondingen, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 om een reactie op de suggestie van de Stichting Natuur en Milieu om te regelen dat voor grotere ontgrondingen (winning meer dan 500 000 m3) steeds planmatig (winplaatsbepaling door de provincie) te werk moet worden gegaan.

Een zodanige verplichting is niet zinvol in die situaties dat voldoende oppervlaktedelfstof vrijkomt uit ontgrondingen die geschieden om andere redenen dan de winning van oppervlaktedelfstoffen. Daarnaast is een dergelijke verplichting ongewenst, gezien de aanzienlijke bestuurlijke inspanningen die daartoe nodig zijn, in situaties dat ook zonder specifieke planning het beoogde doel kan worden gerealiseerd, met name door tijdige vergunningverlening; situaties die gelukkig nog frequent voorkomen.

Op de vraag welke middelen het rijk ten dienste staan om zonodig te bevorderen dat een provincie de nodige oppervlaktedelfstoffen tijdig winbaar maakt, is reeds ingegaan bij het begin van deze memorie. Wij voegen daar nog aan toe dat het structuurschema het middel is teneinde van rijkswege aan te geven dat een provincie voor een bepaalde periode bepaalde hoeveelheden oppervlaktedelfstoffen winbaar maakt, alsmede dat een bepaalde provincie winzones dan wel winplaatsen aangeeft in streekplannen. Indien mocht blijken dat een provincie onvoldoende uitvoering geeft aan het structuurschema, dan kan van rijkswege een aanwijzing (artikel 6 WRO) worden gegeven.

Het concrete, juridisch relevante bepalen van winplaatsen is een aangelegenheid, die niet op rijksniveau wordt beslist. Dit is immers een zaak die beter op het niveau van het provinciaal (en gemeentelijk) bestuur kan worden beslist en daar dan ook dient te worden beslist. Naar verwachting zullen vooral de provincies, gelet op hun taken en bevoegdheden op het gebied van ontgrondingen, winplaatsen bepalen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of geen stringentere regels voor de inhoud van het structuurschema in de wet moeten worden opgeno- men. Zij dachten hierbij aan een pkb-plus-status (artikel 39 WRO) voor de winzones in het structuurschema, gekoppeld aan de verplichting om zulke zones in het schema op te nemen.

Artikel 39 van de WRO bepaalt dat, voor zover een plan als bedoeld in artikel 2a van de WRO concrete beleidsbeslissingen bevat over grote projecten van nationaal belang, bij de nadere besluitvorming over zodanige projecten de bij die beleidsbeslissingen te bepalen grenzen of beperkingen in acht worden genomen. Het gaat het bij het bepalen van winzones niet om concrete beleidsbeslissingen als in artikel 39 bedoeld. Winzones zijn immers gebieden waarbinnen in één of meer deelgebieden daarvan ontgronden wordt toegestaan, doch pas nadat winplaatsen zijn bepaald door het provinciebestuur of het gemeentebestuur c.q. één of meer ontgrondingsvergunningen zijn afgegeven. Voorts is het zo dat daar waar sprake is van winzones in het structuurschema in het algemeen niet gesproken kan worden van «grote projecten van nationaal belang». Een winzone is nog te onbepaald om te kunnen spreken van een project in de zin van het artikel. Gelet hierop is het naar onze mening niet wenselijk om aan winzones de pkb-plus-status toe te kennen.

Ook los van het vorenstaande achten wij de door deze leden voorgestelde verplichting ongewenst. Op voorhand zou er dan immers vanuit gegaan worden dat bij elke herziening van het structuurschema winzones aangewezen worden die tot de «grote projecten van nationaal belang» gerekend kunnen worden. Dit voert te ver. Bij de introductie van het nieuwe artikel 39 WRO – in het kader van de parlementaire behandeling van de Tracéwet – is erop gewezen dat de Staten-Generaal per geval het laatste woord hebben bij de vraag of een bepaalde planologische kernbeslissing de bijzondere status, bedoeld in artikel 39 WRO, moet krijgen. Bij die beoordeling van het concrete geval zullen diverse aspecten, zoals aard (ingrijpendheid), omvang en ligging van het project een rol spelen. Die discussie mag naar onze mening niet worden bepaald door het gegeven dat op grond van een wettelijke verplichting elke vijf jaar winzones van de bijzondere pkb-status moeten worden voorzien.

De leden van de CDA-fractie gaven uiting aan hun bezorgdheid dat misschien wel wat veel lasten op het ontgrondend bedrijfsleven worden gelegd. De leden van de VVD-fractie wilden nadere uitleg ten aanzien van de hoogte van de voorgestelde bestemmingsheffing en wilden een overzicht van de toenemende kostenstijgingen in verband met het wetsvoorstel. De leden van de fracties van SGP en GPV memoreerden hun opvatting over de bestemmingsheffing. Zij meenden dat het bij planning en coördinatie gaat om overheidstaken waarvan de financiering uit de algemene middelen moet plaatsvinden. Daarnaast achtten zij het uitgangspunt dat de helft van de kosten door de provincie door middel van een heffing mag worden doorberekend discutabel. De leden van de fractie van het GPV wezen erop dat de provincies ook de leges kunnen verhogen. Zij wezen erop dat de hoogte van de leges niet in verhouding lijkt te staan tot de werkelijke kosten die de provincie heeft.

Er is sprake van vijf categorieën van kosten in de relatie tussen ontgronder en vergunningverlenend gezag ingevolge de Ontgrondingenwet:

1. kosten van leges in verband met de behandeling van de vergunningaanvraag. Op dit stuk brengt het wetsvoorstel geen nieuws, met dien verstande dat in de bij deze memorie gevoegde nota van wijziging mogelijk wordt gemaakt dat ook het rijk leges kan heffen indien een aanvraag om vergunning op rijksniveau moet worden behandeld. Enige verhoging van leges bij de provincie zou kunnen optreden als gevolg van het naar verwachting vrij vaak van de provincies geëiste coördinerend optreden ten aanzien van de behandeling van de diverse aanvragen om vergunning om te ontgronden.

2. kosten van herinrichting van de ontgronde percelen. Op dit punt brengt het wetsvoorstel geen nieuws.

3. kosten in verband met de heffing vanwege kosten van planning, onderzoek en coördinatie. Dit punt is nieuw. Naar verwachting zal het gaan om een bedrag van ca. f 0,05 per ton.

4. kosten van herinrichting van de omgeving van de ontgronde percelen. Nieuw is dat op grond van het wetsvoorstel deze kosten moeten worden betaald ingevolge vergunningvoorschrift. In de huidige praktijk worden bedoelde kosten toch al vaak doorberekend aan de ontgronder via een privaatrechtelijke overeenkomst tussen provincie en ontgronder.

5. kosten van beheer van de ontgronde locatie en van de omgeving daarvan. Hiervoor geldt hetzelfde als bij punt 4 is opgemerkt.

De conclusie op grond van het vorenstaande is dat het gaat om een beperkte verhoging van de kosten als gevolg van het wetsvoorstel, waarbij het de ontgronder vrij staat de kosten door te berekenen, zodat deze uiteindelijk ten laste komen van de koper van de gewonnen oppervlaktedelfstoffen.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat de extra-kosten met betrekking tot planning, onderzoek en beleidscoördinatie op grond van de gewijzigde wet, zijnde 50% van de totale kosten op dat stuk, via een heffing ten laste van de ontgronder gebracht kunnen worden. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.

Een volledige vergoeding ervan ligt niet in de rede aangezien de voorbereiding en uitvoering van het provinciale ontgrondingenbeleid van oudsher een taak van de provincies vormt. Bij de uitvoering daarvan vormt de vergunningverlening een hoofdinstrument. Om ad hoc-beleid per vergunning te vermijden en te komen tot een meer gecoördineerde en gestructureerde beleidsvorming hebben de meeste provincies in de afgelopen decennia hun beleid meer of minder vastgelegd in nota's en ontgrondingen- en streekplannen. De beleidsvoornemens betekenen een verzwaring van die werkzaamheden. De provinciale planning en beleidscoördinatie dienen zowel het algemeen als het individueel belang. Onder deze omstandigheden is het naar ons oordeel gerechtvaardigd een deel van de kosten ten laste te brengen van degenen die daarvan profijt hebben.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de GPV-fractie over de mogelijkheden om de leges te verhogen merken wij het volgende op. Naar ons oordeel dienen alleen de volgende categorieën van kosten uit leges te worden gefinancierd: kosten voor de beoordeling van de vergunningaanvraag, kosten van (coördinatie van) overleg ter zake, kosten voor de opstelling van de beschikking, een opslag voor overheadkosten, kosten in verband met publikatie en externe advieskosten. Derhalve niet de kosten van algemene planning en beleidscoördinatie. Een en ander is in hoofdzaak ontleend aan het gestelde bij de memorie van toelichting, behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de gemeentewet op het stuk der belastingen en het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1985 (gemeente IJlst).

Aangenomen mag worden dat in het kader van de provinciale heffingsverordening en legesverordening berekeningen worden gepresenteerd over de diverse onder de heffing respectievelijk de leges te brengen kosten. Overleg en inspraak ter zake kan plaatsvinden op basis van de provinciale inspraakverordeningen. Ook in het kader van de toetsing door het rijk kan hierop worden gelet.

De leden van de VVD-fractie merkten in dit verband nog op het onduidelijk te vinden op welke wijze het vooroverleg tussen diverse overheden en de potentiële ontgronder gestructureerd is om te komen tot een afspraak over de te volgen procedure en de daaruit voortvloeiende financiële gevolgen.

Het vooroverleg in de hier bedoelde gevallen is niet wettelijk geregeld. Het laat zich naar onze mening ook niet goed wettelijk regelen, gezien de diversiteit van de situaties. Voor zover wij weten, wordt in de praktijk ook geen behoefte gevoeld aan regeling op dit stuk. Op één punt bestaat er wel een wettelijk voorschrift; dit betreft de verplichting van de provincie om, indien de aanvrager om vergunning dit wenst, ook de voorbereiding van de verschillende aanvragen om vergunning te laten coördineren. In dat kader kan ook worden nagegaan hoe hoog de kosten zijn die voor de overheid zijn verbonden aan de behandeling van de diverse vergunningaanvragen. Die kosten kunnen via het heffen van leges worden verhaald.

De leden van de CDA-fractie vroegen of onder het beheer ook het eeuwigdurende beheer moet worden verstaan. Zij gaven er de voorkeur aan dat éénmalig de herinrichtingskosten worden betaald, zodat de band met de ontgronder wordt verbroken zodra het perceel en de omgeving vernieuwd zijn opgeleverd. De leden van de VVD-fractie wilden weten wat met de beheerskosten wordt bedoeld.

Het is de bedoeling dat het desbetreffende vergunningvoorschrift zodanig wordt toegepast dat eenmalig de ten laste van de ontgronder komende kosten van beheer van het ontgronde gebied na ontgronding in rekening worden gebracht door het opleggen van een eenmalige afkoopsom. In deze opzet is er geen blijvende financiële relatie tussen bevoegd gezag en ontgronder. Bij de bepaling van de hier bedoelde kosten van beheer van het gebied na ontgronding wordt nagegaan hoe hoog de kosten van beheer, gezien de bestemming die het gebied krijgt, zullen zijn. Indien het gebied recreatiegebied wordt en daaruit inkomsten zullen zijn te verkrijgen, ligt het in de rede dat deze zullen worden verdisconteerd in de hoogte van de beheerskosten die de ontgronder moet betalen in de vorm van een eenmalige afkoopsom. Indien de ontgronder de bij wijze van vergunningvoorschrift op te leggen beheerskosten onredelijk acht, hoeft hij zich daarbij niet neer te leggen en kan hij in beroep gaan bij de administratieve rechter.

De leden van de CDA-fractie merkten op, naar aanleiding van de discussie over een milieubelasting bovenop de al eerder genoemde kosten, dat de effecten daarvan zeer beperkt zullen zijn aangezien de alternatieve grondstoffen de komende tien jaar nog geen tien procent vervanging kunnen opleveren.

De situatie is nu zo dat al circa 10% vervanging optreedt van opper- vlaktedelfstoffen door secundaire grondstoffen. Een stijging tot cica 20% lijkt mogelijk. Mede op basis van dit gegeven is in deel 1 van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen voorgesteld om een heffing in te stellen op in Nederland gewonnen en geïmporteerde oppervlaktedelfstoffen, waarbij vooralsnog gedacht is aan een tarief van f 1 per ton. Dit tarief maakt inderdaad oppervlaktedelfstoffen 5 à 15% duurder. Overigens verwijzen wij naar het begin 1995 te publiceren deel 3 van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen.

De leden van de CDA-fractie waren niet overtuigd door de bezwaren tegen een eventuele tijdelijke bestemming. Naar hun mening is de tijdelijke bestemming voor lang lopende grootschalige ontgrondingen geen geschikt middel, maar voor kleinere kort lopende ontgrondingen, waarbij over de toestand na de ontgronding nog geen volstrekte duidelijkheid bestaat, zou dit wel kunnen naar hun mening.

Het wetsvoorstel voorziet niet in een wijziging van het systeem betreffende voorlopige bestemmingen, zoals geregeld in artikel 12 van de WRO en artikel 17 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, alsmede de jurisprudentie ter zake. Het systeem houdt in dat het een gemeenteraad vrij staat bij kleinere, kortlopende ontgrondingen gebruik te maken van het geven van een voorlopige bestemming. In dit soort gevallen, waarbij over de nabestemming geen verschil van inzicht bestaat, is het geven van een voorlopige bestemming heel wel mogelijk.

Op grond van artikel 17 van genoemd besluit kan een voorlopige bestemming alleen gegeven worden in samenhang met de definitieve bestemming. Wij voorzien daarom problemen in de door de leden van de CDA-fractie genoemde gevallen waarin over de toestand na de ontgronding nog geen duidelijkheid bestaat. Dit zal met name het geval zijn bij de grotere ontgrondingen waarvoor lang lopende vergunningen worden afgegeven. In die situaties is het vaak niet goed mogelijk reeds een definitieve nabestemming vast te stellen voor het afgeven van de vergunning en is flexibiliteit geboden.

De leden van de PvdA-fractie misten met betrekking tot de inhoud van het structuurschema een bespreking van de wijze waarop de toepassing van alternatieven wordt bevorderd.

Artikel 7a van het wetsvoorstel schrijft voor dat het structuurschema mede het beleid ter bevordering van de toepassing van materialen die oppervlaktedelfstoffen vervangen (secundaire grondstoffen) moet bevatten. In paragraaf 2.1.3 van de memorie van toelichting is dit toegelicht.

In deel 1 van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen 1994 is veel aandacht besteed aan het bevorderen van hergebruik in de bouw. Wij volstaan in dit stuk met verwijzing daarnaar. Wij zijn het eens met deze leden dat niet alleen het rijk een taak heeft op het gebied van het bevorderen van hergebruik. In deel 1 van het structuurschema 1994 worden verscheidene instrumenten ingezet die onder meer het bouwbedrijfsleven aanzetten tot (onderzoek naar) het toepassen van secundaire grondstoffen.

Dezelfde leden vroegen waarop de veronderstelling berust dat het veelal de provincie zal zijn die een winplaats vaststelt.

Het bepalen van de winplaats is in de huidige situatie primair een taak van de provincie; zij is immers in hoofdzaak de vergunninginstantie in de Ontgrondingenwet, zij het dat in RO-opzicht in de huidige situatie de gemeente de winplaats bepaalt. In verreweg de meeste gevallen volgt de gemeente hier de (vergunning)beslissing van de provincie. In het nieuwe bestel kan de provincie zelf de winplaats integraal bepalen door vaststelling ervan in het streekplan. Gelet op het primaat van de provincie verwachten wij dat ten aanzien van grotere ontgrondingen het veelal de provincies zullen zijn die daartoe winplaatsen vaststellen.

De leden van de PvdA-fractie meenden dat soms ten onrechte wordt gesteld in de memorie dat in de wet een opdracht is vervat om planologische medewerking af te dwingen van een lagere overheid teneinde een winplaats vast te stellen. Indien blijkt dat een lagere overheid die planologische medewerking niet wenst te verlenen, kan de betrokken hogere overheid besluiten de winplaats juist niet vast te stellen.

Dit laatste is juist. Noch uit het wetsvoorstel, noch uit de toelichting moet worden afgeleid dat de wet een opdracht zou bevatten om planologische medewerking af te dwingen van een gemeentebestuur teneinde een winplaats door het provinciebestuur te doen bepalen. Alvorens een winplaats wordt vastgesteld in een streekplan, moet de provincie zich ervan vergewissen of dit voornemen zich verdraagt met het (voorgenomen) gemeentelijk ruimtelijke-ordeningsbeleid. Indien een gemeente geen planologische medewerking wil verlenen, is dit een factor die door de provincie in de uiteindelijke beslissing moet worden betrokken. Het kan ertoe leiden dat van het voornemen tot ontgronding wordt afgezien, dat een andere winplaats wordt gekozen of dat het voornemen toch wordt doorgezet. In het laatste geval, waarin vaststaat dat de gemeente niet bereid is planologisch mee te werken aan de verwezenlijking van de winplaats, dient de provincie, tegelijkertijd met de vaststelling van de winplaats, een opdracht (aanwijzing) te geven aan het gemeentebestuur teneinde het bestemmingsplan zodanig te wijzigen dat dit zich verdraagt met de winplaatsvaststelling in het streekplan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts of nadrukkelijker kon worden verwoord dat op een verzoek tot planologische medewerking niet alleen het antwoord ja of nee van de gemeente kan terugkomen, maar een met redenen omkleed antwoord met eventueel nadere voorwaarden.

Aan de mededeling van een gemeente omtrent planologische medewerking zijn consequenties verbonden. Betreft het de vaststelling van een winplaats in een streekplan, dan krijgt immers, indien provinciale staten besluiten tot vaststelling van de winplaats in het streekplan, de gemeente die tevoren heeft aangegeven niet bereid te zijn daaraan planologische medewerking te verlenen, tegelijk met de vaststelling van de winplaats een aanwijzing. Om die reden moet het dan ook volstrekt duidelijk zijn of een gemeente nu wél of niet bereid is planologische medewerking te verlenen. Gelet hierop is het niet wenselijk de wettekst op dit punt aan te passen met de mogelijkheid van een toezegging of weigering inzake planologische medewerking onder bepaalde voorwaarden.

De voorgestelde wettekst staat er evenwel niet aan in de weg dat een gemeente haar mededeling omtrent planologische medewerking onder omstandigheden verbindt aan bepaalde voorwaarden. Indien een gemeente van plan is bepaalde voorwaarden te stellen, achten wij het aangewezen dat zij in overleg treedt met de provincie. In dat overleg kan worden bezien of die voorwaarden realiseerbaar zijn of dat dit niet het geval is. De vraag of de voorwaarden realiseerbaar zijn, is van belang bij de beoordeling van de vraag of de mededeling van de gemeente dat zij bereid is – onder voorwaarden – planologische medewerking te verlenen inhoudelijk moet worden opgevat als een bereidverklaring dan wel als een weigering om planologisch mee te werken. Hieromtrent mag geen onduidelijkheid bestaan. In het overleg kan eventuele onduidelijkheid worden weggenomen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen te verduidelijken waarom in de situatie dat een gemeente of provincie niet meewerkt, het nimby-instrumentarium kan worden toegepast en wat dit in deze situaties kan inhouden.

Voor de mogelijke toepassing van het WRO-interventie-instrumentarium (de aanwijzing en het nimby-instrument) worden verschillende situaties onderscheiden, die onderstaand worden behandeld. Met het nimby-instrument wordt gedoeld op het afdwingen van enerzijds het geven van vrijstelling van bestemmingsplanbepalingen en anderzijds het verlenen van de voor een bepaald project noodzakelijke vergunningen.

Het belangrijkste onderscheid betreft de vaststelling van een winplaats in een streekplan enerzijds en de gevallen waarin dat niet gebeurt anderzijds.

Allereerst wordt ingegaan op het geven van een aanwijzing of het toepassen van het nimby-instrument ingeval sprake is van de vaststelling van een winplaats in een streekplan. Daarbij zijn twee situaties te onderscheiden, namelijk de gemeente die heeft toegezegd planologische medewerking te verlenen, maar daaraan geen gevolg geeft, en de gemeente die die medewerking heeft geweigerd.

Ingeval een gemeente heeft toegezegd planologische medewerking te zullen verlenen aan de verwezenlijking van de in het streekplan vast te stellen winplaats, moet zij overeenkomstig artikel 7f binnen één jaar na het onherroepelijk worden van het besluit tot vaststelling van de winplaats die planologische medewerking hebben geëffectueerd. In het algemeen houdt dit in dat de gemeente binnen dat jaar een bestemmingsplan vaststelt, waarin de winplaats wordt opgenomen. In spoedeisende gevallen zal de gemeente – vooruitlopend op de vaststelling van het bestemmingsplan – vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan door middel van verlening van een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO. Ingeval een gemeente in die situatie haar toezegging tot planologische medewerking niet gestand doet, zal zij daartoe door de provincie moeten worden gedwongen. De provincie zal daartoe gebruik maken van het nimby-instrument, teneinde te bewerkstelligen dat alle vereiste vergunningen snel worden verleend.

Dan de situatie van vaststelling van een winplaats in een streekplan en een gemeente die zich niet bereid heeft verklaard daaraan planologische medewerking te verlenen. Overeenkomstig artikel 7c van het wetsvoorstel krijgt zo'n gemeente gelijktijdig met de vaststelling van de winplaats een aanwijzing. Met dat instrument is de tijdige wijziging of herziening van het bestemmingsplan gegarandeerd. De inzet van het nimby-instrument zal in dat geval noodzakelijk kunnen zijn, indien de betreffende gemeente ook in de vervolgprocedure weigerachtig blijft, dat wil zeggen wanneer zij weigert de benodigde vergunningen te geven. Die vergunningverlening kan dan, wanneer de ontgronding met spoed moet worden gerealiseerd, worden afgedwongen met de inzet van het nimby-instrument.

In de hierboven beschreven situaties kan de inzet van het WRO-interventie-instrumentarium worden beschouwd als het noodzakelijk sluitstuk van een met waarborgen omgeven procedure, te weten de procedure met betrekking tot de vaststelling van een winplaats in het streekplan, in welk kader de locatie ruimtelijk is afgewogen en onherroepelijk is bepaald. Tot zover de inzet van het WRO-instrumentarium in geval van vaststelling van een winplaats in een streekplan.

Daarnaast kan het WRO-interventie-instrumentarium worden ingezet bij de realisering van een winplaats die niet in een streekplan is vastgelegd. Artikel 10, derde tot en met vijfde en achtste tot en met elfde lid, heeft hierop betrekking. Ook daarbij zijn twee situaties te onderscheiden, namelijk de gemeente die heeft toegezegd planologische medewerking te verlenen en dat vervolgens niet effectueert, en de gemeente die die medewerking heeft geweigerd.

Een gemeente die heeft toegezegd planologische medewerking te zullen verlenen, moet overeenkomstig artikel 10, tiende lid, van het wetsvoorstel die planologische medewerking binnen één jaar na het onherroepelijk worden van het besluit op de aanvrage om vergunning effectueren. Mocht de gemeente die toezegging niet gestand doen, dan kan de provincie de gemeente daartoe dwingen met gebruikmaking van het nimby-instrument. Dat instrument zal dan – anders dan bij het geval van de winplaats in een streekplan werd beschreven – moeten zijn voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing; van een ruimtelijke afweging in streekplankader is immers geen sprake.

Dan de gemeente die op grond van artikel 10, derde lid, van het wetsvoorstel meedeelt niet bereid te zijn tot planologische medewerking aan de voorgenomen ontgronding. GS moeten dan – ingeval zij de vergunning wensen te verlenen – overeenkomstig artikel 10, achtste lid, die gemeente een aanwijzing geven. Met dat instrument is de aanpassing van het bestemmingsplan gegarandeerd. Zo'n aanwijzing is evenwel niet gekoppeld aan de vaststelling van een winplaats in een streekplan en vergt dan ook een zelfstandige ruimtelijke afweging. Van de inzet van het nimby-instrumentarium zal in dat geval sprake kunnen zijn indien de betreffende gemeente ook in de vervolgprocedure weigerachtig blijft, dat wil zeggen weigert de benodigde vergunningen te verlenen. Die vergunningverlening kan dan, wanneer de ontgronding met spoed moet worden gerealiseerd, worden afgedwongen met de inzet van het nimby-instrument.

Tenslotte wordt over het nimby-instrument nog opgemerkt dat van de inzet daarvan pas sprake kan zijn indien aan alle in artikel 40 van de WRO vermelde voorwaarden is voldaan. Het gaat daarbij om bovengemeentelijke belangen, om de noodzaak van de verwezenlijking van het project in de naaste toekomst en om een vastgelopen besluitvorming.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom ervoor is gekozen om artikel 12 te handhaven, op grond waarvan machtiging kan worden verleend om vooruitlopend op een onherroepelijk verleende vergunning te kunnen beginnen met de uitvoering.

Artikel 16, eerste lid, houdt in dat de werking van een besluit tot verlening van een vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De situatie kan zich ook onder het nieuwe régime echter voordoen dat met de uitvoering van een ontgronding zo lang niet kan worden gewacht. In dat geval kan op grond van artikel 12 een machtiging worden verleend om, zolang op de aanvraag om vergunning niet onherroepelijk is beslist, de uitvoering aan te vangen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de Ontgrondingenwetvergunning niet in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer zou kunnen worden geïntegreerd, met een afzonderlijk hoofdstuk in die wet waarin de bijzondere voorschriften worden vermeld. Zij vroegen ook of kan worden aangegeven welke belangen bij de ontgrondingenvergunning in het geding zijn die niet onder het brede milieubelang zijn te rangschikken.

Bij de afweging in het kader van het vergunningstelsel ingevolge de Ontgrondingenwet spelen alle betrokken belangen een rol en is het voorts zo dat geen enkel belang bij voorbaat een preponderante rol vervult. Artikel 10, vierde lid, van de geldende wet bepaalt dat besluiten op aanvragen om vergunning worden genomen na afweging van alle belangen welke bij de betreffende ontgrondingen zijn betrokken. De tekst van de wet geeft geen opsomming van bedoelde belangen. Blijkens de wetshistorie en de jurisprudentie worden tot die belangen belangen van velerlei aard gerekend: economische en financiële belangen – niet alleen van de eigenaar van het perceel maar ook van de ontgronder en van belanghebbende derden –, archeologische en cultuurhistorische belangen, milieubelangen, natuur- en landschapsbelangen, wetenschappelijke belangen, agrarische belangen, belangen van het (bouw)bedrijfsleven, waterwinning, ruimtelijke ordening, visserij, waterhuishouding, verkeer, recreatie, geologische belangen etc.

Uit het vorenstaande moge duidelijk worden dat het onderhavige vergunningstelsel een integraal karakter draagt, waarbij het milieubelang in ruime zin een van de vele in het oog te houden belangen is. Dit vormt een wezenlijk verschil met het vergunningstelsel van de Wet milieubeheer, gericht als het is op het belang van de bescherming van het milieu. In verband hiermee is het derhalve niet passend om de Ontgrondingenwetvergunning te integreren in de Wet milieubeheer. Eenzelfde lijn is gevolgd ten aanzien van de vergunning ingevolge de Grondwaterwet.

Indien voor een ontgronding een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, staat daarin alle relevante milieu-informatie. De Wet milieubeheer bevat daartoe een aantal voorschriften. Ook de voorgeschreven procedure ten aanzien van de totstandkoming van het rapport bevordert dat het milieubelang ten volle bij de besluitvorming omtrent de ontgronding wordt betrokken. In het MER komen echter uitsluitend milieu-aspecten aan de orde. Het economische of het financiële belang van de aanvrager van de vergunning en andere belangen kunnen wel bij de besluitvorming over de vergunningaanvraag aan de orde zijn, maar worden als zodanig niet onderzocht in het MER.

Wij hebben met genoegen geconstateerd dat de leden van de PvdA-fractie konden instemmen met de nieuwe mogelijkheid tot het opleggen van een provinciale belasting. Minder gelukkig vonden zij de koppeling van het te heffen bedrag aan bepaalde uitgaven, en dan nog 50% daarvan. Zij stelden in dit verband enkele vragen.

Het opnemen in de wet van maximumtarieven voor de heffing – de leden van de PvdA-fractie informeerden daarnaar – zou zich naar onze mening niet goed verhouden met het karakter van bestemmingsheffing van de onderhavige heffing. De situatie per provincie op het stuk van de uitgaven ter zake van planning en onderzoek met betrekking tot ontgrondingen kan nogal verschillen. Waar het om gaat is dat zeker gesteld moet worden dat 50% van de kosten van de provincies op dit punt als gevolg van de werking van de onderhavige wet uit de heffingopbrengst kan worden gedekt. Een maximumtarief zou daarbij een sta-in-de-weg kunnen zijn. Het bepalen van een dergelijk maximum zou ook in hoge mate een arbitrair karakter dragen, aangezien een duidelijk criterium aan de hand waarvan een dergelijk maximum kan worden bepaald, niet voorhanden is. Wij geven er daarom de voorkeur aan de provincies de vrije hand te laten bij de bepaling van het tarief, met dien verstande dat dit zo dient te worden bepaald dat naar redelijke verwachting ten hoogste de helft van bedoelde uitgaven uit de opbrengst van de heffing wordt bestreden. In de toelichting bij de provinciale ontwerp-heffingsverordening zal dienen te worden aangegeven hoe hoog bedoelde uitgaven in redelijkheid zullen worden onder de nieuwe wet. Bij vaststelling zullen provinciale staten hebben na te gaan of het voorstel zich verdraagt met artikel 21f van het wetsvoorstel. Uiteraard hebben vergunninghouders (de heffingplichtigen) het recht, indien zij het niet eens zijn met de opgelegde heffing, zich te wenden tot de belastingrechter. Deze kan in voorkomend geval ook toetsen of de verordening zich verdraagt met de wet in formele zin.

De leden van de PvdA-fractie misten in het wetsvoorstel bepalingen over de aanbestedingen van een winplaats.

Alvorens ontgronding mag geschieden is publiekrechtelijke toestemming nodig van de overheid in de vorm van vergunningen, aanpassing bestemmingsplan e.d. Daarnaast is toestemming nodig van de grondeigenaar. Veelal dient de grond in eigendom te worden verworven. In de praktijk zullen één of meer ontgronders die belangstelling hebben om te ontgronden in een bepaald gebied waar een procedure loopt, gericht op de vaststelling van een winplaats, reeds tijdens die procedure en vaak nog eerder daar grond in eigendom (trachten te) verwerven. Indien blijkt ten tijde van de vaststelling van de winplaats dat één ontgronder (bijna) alle grond bezit, heeft openbare inschrijving weinig zin: er zal slechts één gegadigde zijn. Openbare inschrijving kan zinvol zijn indien de situatie zich voordoet dat verschillende ontgronders ieder een deel van de grond in eigendom hebben verworven of indien er nog weinig grond is opgekocht. In verband met het voorgaande is geen wettelijke regeling opgenomen met betrekking tot openbare inschrijving. De mogelijkheid tot het doen van openbare inschrijving staat open. Uit het EG-recht vloeit niet voort dat er a priori een openbare inschrijving moet plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de nieuwe Ontgrondingenwet een bepaling moet bevatten die de Minister van VROM verplicht op verzoek van de Minister van Verkeer en Waterstaat een aanwijzing ex artikel 6 WRO te geven aan een provincie, indien onvoldoende uitwerking is gegeven ten aanzien van het vaststellen van een winplaats in het streekplan.

In artikel 6, tweede lid, van de WRO wordt gesproken over het geven van aanwijzingen door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer «voor zover een juiste uitvoering van het regeringsbeleid de totstandkoming of herziening van planologische maatregelen vordert». Het is primair aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer om vanuit zijn wettelijk verankerde verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening af te wegen of het regeringsbeleid een ingrijpen in het provinciaal ruimtelijk beleid noodzakelijk maakt. Het opnemen van een bepaling die die minister verplicht op verzoek van de Minister van Verkeer en Waterstaat een aanwijzing ex artikel 6 WRO te geven, doet onvoldoende recht aan die verantwoordelijkheid van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Uiteraard zal voorafgaand aan het geven van een aanwijzing altijd afstemming plaatsvinden tussen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van VenW. Indien onverhoopt tussen de betrokken ministers geen overeenstemming valt te bereiken, komt besluitvorming in de ministerraad aan de orde.

Kijkende naar kamerstuk 23 568, nr. 4, herdruk, vroegen dezelfde leden hoe hard de voorgestelde termijnen gemaakt kunnen worden en of de termijnen nog verlengd kunnen worden door de verschillende beroepsprocedures.

Wij nemen aan dat de hier aan het woord zijnde leden doelen op het overzicht van de termijnen tot de start van de uitvoering van de ontgronding (IV A, IV B en IV C). Zoals daar is aangegeven, zijn de onderstreepte termijnen wettelijke maxima en de overige schattingen. Daar waar het wettelijke maxima betreft kan het voorkomen dat in de praktijk minder tijd nodig is om een bepaalde fase in het besluitvormingsproces af te ronden; anderzijds kan het ten aanzien van de fasen waar volstaan moest worden met schattingen, voorkomen dat in de praktijk een bepaalde fase meer tijd in beslag neemt dan in het overzicht is opgenomen. In die zin zijn de in het overzicht genoemde termijnen geen hard gegeven. Wél is het zo dat, gelet op het samenstel van maatregelen dat het wetsvoorstel bevat, de procedures in hun totaliteit aanzienlijk minder lang zullen duren dan het geval is in de huidige situatie. Met de diverse mogelijke beroepsprocedures is in de overzichten reeds rekening gehouden.

De leden van de fractie van D66 stelden een aantal vragen over de relatie tussen het wetsvoorstel en de Algemene wet bestuursrecht (AWB) en de Nimby-regeling in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Zij stelden dat de behoefte aan een wijziging van de Ontgrondingenwet inmiddels lijkt te zijn afgenomen door de invoering van de AWB en de Nimby-wet.

Dit laatste is bepaald niet het geval. De functie van de AWB in dit verband is dat een aantal bepalingen in de Ontgrondingenwet is komen te vervallen of gewijzigd met het oog op het algemene systeem van de AWB inzake de daar geregelde onderwerpen (besluiten, bezwaar en beroep). De betekenis van de Nimby-wet in dit verband is dat in bepaalde, naar wij aannemen uitzonderlijke gevallen – indien aan de in die regeling gestelde citeria is voldaan – de realisatie van een bepaald ontgrondingsproject eerder en efficiënter dan voorheen het geval was, kan worden afgedwongen.

Met het oog op het bereiken van de hoofddoelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel – te weten een betere planning, coördinatie, doelmatiger procedures en verruiming van de mogelijkheden vergunningvoorschriften te stellen – is specifieke wetgeving voor elk onderdeel van die doelstellingen noodzakelijk en kan beslist niet worden volstaan met de AWB en het achter de hand houden van het Nimby-instrumentarium. Er is – genoemde leden informeerden daarnaar – geen sprake van het redigeren van voorschriften die reeds gelden op basis van de AWB en de Nimby-regeling.

De leden van de fractie van D66 stelden een aantal vragen omtrent de voorstellen betreffende de vergunningprocedures voor ontgrondingen.

Zij wilden allereerst weten of de «afbreuk op de normaal geldende rechtsbescherming» wel gerechtvaardigd is en de belangen van degene die bezwaar maakt nog wel afdoende zijn beschermd.

Met de voorgestelde regeling is allerminst beoogd afbreuk te doen aan de noodzakelijke rechtsbescherming. In alle gevallen waarin er juridisch relevante belangen op het spel staan, is voorzien in een beroepsmogelijkheid. Het gaat erom de duur van de onderscheidene procedures met behoud van voldoende rechtsbeschermingsmogelijkheden te bekorten. Met het oog daarop behelst het wetsvoorstel verscheidene instrumenten: (op verzoek van de aanvrager: verplichte) coördinatie bij de voorbereiding en behandeling van de diverse vergunningaanvragen, behandeling van de aanvragen overeenkomstig dezelfde procedureregels inclusief de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen, het creëren van één beroepsmoment voor de diverse met elkaar samenhangende beschikkingen op de aanvragen, de beslechting van geschillen door één rechterlijke instantie en het op termijn stellen van de rechter wat betreft het geven van een uitspraak. Uit het vorenstaande blijkt dat in een aantal gevallen het beroep op twee rechterlijke instanties ter wille van de gewenste uniformering van de procedures en de daarmee beoogde versnelling is vervangen door beroep op één rechterlijke instantie. Verder is er naar gestreefd doublures in de rechtsbescherming ongedaan te maken; verwezen wordt naar de artikelen 21a en 21d.

Dezelfde leden vroegen hoeveel tijdwinst de beroepsmogelijkheid in één instantie oplevert ten opzichte van de normale procedure van beroep in twee instanties.

Een exact antwoord hierop valt niet te geven. De behandeling van het beroep bij de rechter in eerste instantie is immers op grond van de Algemene wet bestuursrecht niet aan een termijn gebonden. De duur van dat beroep zal dus met name worden bepaald door de werklast van het betrokken college in relatie tot de capaciteit ervan. Op zich zou – dit in antwoord op een daartoe strekkende vraag – ook het college in eerste aanleg aan een termijn gebonden kunnen worden. Deze variant is echter niet noodzakelijk in de onderhavige situatie waarin ten aanzien van een aantal belangrijke beschikkingen op aanvragen om vergunningen, te weten de Ontgrondingenwetvergunningen en de milieuvergunningen, reeds wettelijk is bepaald dat er beroep in één instantie is. Indien – zoals de bedoeling is – coördinatie ten aanzien van de bestuurlijke behandeling van de aanvragen om alle relevante vergunningen plaatsvindt en de betrokken beschikkingen in hetzelfde tijdsbestek afkomen, zou de daarvan te verwachten tijdwinst weer in aanzienlijke mate ongedaan worden gemaakt indien erin zou worden berust dat voor sommige beschikkingen er een rechtsgang in twee instanties zou zijn en voor andere een rechtsgang in één instantie. Een integrale beoordeling door hetzelfde rechterlijke college van alle beschikkingen waartegen beroep is ingesteld zou daarmee evenzeer onmogelijk zijn gemaakt.

In antwoord op de vraag wanneer de verkorting van de duur van beroepszaken in de praktijk naar verwachting zal worden gerealiseerd, kan worden opgemerkt dat verwacht mag worden dat verkorting zich al tot op zekere hoogte kan gaan voordoen sedert het gaan gelden van de AWB. Die wet verplicht de administratieve rechter niet meer tot het inwinnen van ambtsberichten. Uit de ervaringen met de toepassing van de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (1986) met betrekking tot het op termijn stellen van de Afdeling voor de geschillen van bestuur is voorts gebleken dat zulks een aanzienlijk bekortend effect heeft gehad op de duur van de beroepsprocedures inzake bestemmingsplannen. Hetzelfde effect mag worden verwacht indien het onderhavige wetsvoorstel in werking is getreden.

Tenslotte wilden genoemde leden weten of de verkorting van de vergunningprocedure in de praktijk niet zal leiden tot een veel uitgebreider vooroverleg.

De uitgebreidheid van het vooroverleg is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of daaraan voorafgaand reeds planvorming heeft plaatsgevonden. Indien er reeds sprake is van een winplaats die in het streekplan is opgenomen, zal de behoefte aan uitgebreid vooroverleg ter zake van een geschikte locatie bij degene die voornemens is te ontgronden niet groot zijn. Indien echter niet of nauwelijks planvorming heeft plaatsgehad, is de behoefte aan vooroverleg groter. De ontgronder kan uiteraard zelf de zaak bespoedigen door met goed uitgewerkte plannen te komen en antwoorden op vragen en in aanmerking komende alternatieven zoveel mogelijk paraat te hebben.

Het vooroverleg zal ertoe dienen de gecoördineerde behandeling van de diverse vergunningaanvragen goed te laten verlopen. Verwacht mag worden dat dit vooroverleg iets meer tijd zal kosten dan nu het geval is. Dit wordt echter naar ons oordeel ruimschoots gecompenseerd door de tijdwinst die verderop in het traject wordt geboekt doordat alsdan een vlotte, in tijd parallel geschakelde behandeling van de onderscheidene vergunningaanvragen kan plaatsvinden. Verder is van belang dat de ontgronder er aanspraak op kan maken dat het vooroverleg gecoördineerd plaatsvindt, waarbij alle betrokken overheidsinstanties participeren. Aldus wordt bevorderd dat alle aanvragen er liggen bij het begin van de officiële procedure en dat zij volledig zijn en dus voor onmiddellijke behandeling geschikt.

Wat betreft de te verwachten duur van streekplan- en bestemmingsplanprocedures – de leden van de D66-fractie informeerden daarnaar – zij verwezen naar de bijlage IV bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

Dezelfde leden wilden weten of de Minister van Verkeer en Waterstaat een aanwijzing kan geven, vooruitlopend op rechterlijke toetsing van de beslissing op de aanvraag om vergunning.

Evenals dit in de milieuwetgeving het geval is, kan de aanwijzing worden gegeven voordat rechterlijke toetsing van de beslissing op de vergunningaanvraag plaatsvindt. Het gaat erom dat in bepaalde uitzonderlijke gevallen de rijksoverheid de beslissing van het provinciaal bestuur kan overrulen. De aanwijzing kan ook gegeven worden voordat het provinciaal bestuur een beslissing heeft gegeven. Dit doet zich met name voor indien het provinciaal bestuur te lang zou wachten met het nemen van een beslissing op de aanvraag. Tegen de overeenkomstig de aanwijzing genomen beslissing van het provinciaal bestuur staat beroep open. In dat kader staat mede beroep open tegen de aanwijzing. Tegen de aanwijzing staat dus geen zelfstandig beroep open.

De hierbedoelde «sectorale» aanwijzingsbevoegdheid is parallel aan de aanwijzingsbevoegdheid ingevolge de WRO. Niet valt in te zien waarom de sectorale aanwijzingsbevoegdheid – zoals genoemde leden stellen – een grote afwijking zou vormen van het decentrale stelsel van de WRO.

Genoemde leden vroegen voorts waarom bij het geven van een aanwijzing niet de krapte aan voorradige oppervlaktedelfstoffen en het feit of de provincie heeft voldaan aan haar taakstelling een rol speelt.

De aanwijzing kan worden gegeven indien spoedige winning van bepaalde vaste stoffen geboden is. Het moet dus gaan om knellende situaties, waarbij er schaarste dreigt aan oppervlaktedelfstoffen ten gevolge van het door een bepaalde provincie onvoldoende meewerken aan het winbaar maken van bepaalde oppervlaktedelfstoffen. Dit kan het gevolg zijn van het niet voldoen aan een taakstelling.

De leden van de fractie van D66 wilden weten in hoeverre het (sectorale) aanwijzingsbeleid ook geldt voor beleid uit het structuurschema inzake het gebruik van bouw- en sloopafval als alternatieve bouwgrondstof.

De figuur van de aanwijzing speelt alleen een rol in de relatie tussen overheden. De aanwijzing heeft voorts alleen betrekking op de Ontgrondingenwetvergunning en ziet derhalve op de relatie met de ontgronder. Zij kan niet raken aan de positie van degene die bouwgrondstoffen toepast. Bedoelde aanwijzing is er voorts alleen op gericht om een uitkomst te bieden in een specifieke situatie, namelijk indien spoedige winning van oppervlakedelfstoffen noodzakelijk is. Zij kan dus niet worden benut voor het bevorderen dat bouw- en sloopafval als alternatieve bouwgrondstof wordt toegepast. Evenmin kan met toepassing van het aanwijzingsinstrument van de WRO – dat ook alleen de relatie tussen overheden regardeert – dat doel worden verwezenlijkt.

In het structuurschema oppervlaktedelfstoffen wordt ingegaan op de mogelijkheden die wél ten dienste staan om de toepassing van secundaire grondstoffen te bevorderen. Wij volstaan met verwijzing daarnaar.

De leden van de fractie van D66 vroegen in welke mate gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om winplaatsen te doen bepalen in het streekplan.

De verwachting is dat de provincies van de mogelijkheid vooral gebruik zullen maken bij grote, ingrijpende ontgrondingen, waarbij de betrokken provincie een duidelijke behoefte heeft aan beïnvloeding door middel van planning. In alle gevallen van grootschalige winning is diepgaand vooronderzoek vereist. Hoe en in welke mate dit geschiedt, hangt af van de grootte van de te ontgronden locatie en de ingrijpendheid ervan.

De leden van de fractie van D66 stelden dat het mogelijk blijft in de veel ruimere winzones ad hoc vergunningen te verlenen. Zij wilden weten of hierbij ook de garantie wordt geboden dat een gedegen locatie- en alternatievenonderzoek wordt uitgevoerd en vroegen wanneer dergelijke besluiten MER-plichtig zijn.

Vergunningen, verleend op grond van de Ontgrondingenwet, hebben betrekking op zeer diverse situaties. Voor zeer kleinschalige ontgrondingen zal een gedegen locatie- en alternatievenonderzoek niet nodig zijn. In zijn algemeenheid verplicht de Algemene wet bestuursrecht tot een zorgvuldige voorbereiding van besluitvorming. Indien in concrete gevallen een onderzoek naar bijv. alternatieven tot een zorgvuldige besluitvorming moet worden gerekend, bevat de Algemene wet bestuursrecht daartoe reeds een verplichting.

Voor de grote ontgrondingen geldt bovendien een MER-plicht. Het gaat dan om ontgrondingen van 100 hectare of meer. Ook voor kleinere ontgrondingen die in elkaars nabijheid liggen en tezamen meer dan 100 ha beslaan geldt de MER-plicht. Overigens zullen dergelijke grote ontgrondingen vermoedelijk meestal plaatsvinden nadat daarover is beslist in het kader van de vaststelling van een winplaats in het streekplan.

De leden van de fractie van D66 juichten het toe dat in de publiekrechtelijke sfeer instrumenten zijn opgenomen waarmee voorschriften kunnen worden gegeven ten aanzien van het beheer van het gebied na ontgronding en ten aanzien van de aanpassingsinrichting van de ontgronde locatie. Zij vroegen of niet al in het streekplan hierover relevante bepalingen zouden moeten worden opgenomen.

Inderdaad is het zeer goed denkbaar dat reeds in het streekplan, waarbij de winplaatsstelling plaatsvindt, de provincie aangeeft hoe, gekoppeld aan het ontgronden, bijvoorbeeld voorwaarden voor natuurontwikkeling moeten worden geschapen ten aanzien van het perceel na ontgronding en eventueel ook welke maatregelen moeten worden getroffen voor de omgeving daarvan in het kader van aanpassingsinrichting. In het kader van de vergunning dient dan te worden geconcretiseerd welke kosten precies ten laste van de ontgronder moeten worden gebracht.

Dezelfde leden wilden voorts weten of hetgeen in artikel 7, eerste lid, onder c, van de geldende wet is bepaald, straks nog steeds mogelijk is. Het artikelonderdeel biedt de mogelijkheid compensatie elders voor te schrijven als compensatie niet door herinrichting op de ontgronde locatie zelf kan worden gerealiseerd.

Anders dan deze leden stellen, is het schrappen van dit onderdeel wel toegelicht; verwezen wordt naar pagina 43 van de memorie van toelichting. Zoals daar is gesteld, vervangt artikel 3, derde lid, onder e, de oude bepaling voor zover het betreft de omgeving van het ontgronde perceel. Voor wat betreft andere gebieden dan de omgeving van het ontgronde perceel is gezegd dat de gedachte om in die gebieden landbouwgrond in cultuur te brengen heden ten dage niet meer leeft. Indien het gaat om natuurontwikkeling of recreatie geldt daarvoor de compensatieregeling als beschreven in het structuurschema groene ruimte.

De leden van de fractie van D66 wilden voorts weten of uit artikel 3, derde lid, onder i, zou moeten of kunnen worden afgeleid dat een bepaalde hiërarchie tussen aannemers wordt aangebracht. Zij vroegen ook of het in een dergelijke situatie niet raadzaam is een werkmaatschappij op te richten.

Indien toepassing wordt gegeven aan de genoemde bepaling, bestaat in zoverre een hiërarchie tussen de betrokken ontgronders dat slechts één van hen vergunninghouder is en daarmee jegens de overheid verantwoordelijk is voor de naleving van de gestelde voorschriften. Het is van belang dat geen misverstand kan bestaan over die verantwoordelijkheid. De ingevolge de onderhavige bepaling te sluiten overeenkomst moet de nodige afspraken inhouden opdat die verantwoordelijkheid kan worden waargemaakt. Of in een dergelijke situatie het oprichten van een werkmaatschappij raadzaam is, kan aan de beoordeling van de betrokken ontgronders worden overgelaten. De noodzakelijke afspraken kunnen ook worden gemaakt zonder daarbij een werkmaatschappij in het leven te roepen. Indien dit laatste wel geschiedt, ligt het veeleer in de rede dat die maatschappij de vergunning aanvraagt in plaats van een van de betrokken ontgronders afzonderlijk, zoals in de memorie van toelichting op blz. 44 is aangegeven. Alsdan komt toepassing van artikel 3, derde lid, onder i, echter niet aan de orde.

Dezelfde leden informeerden ook naar de rol van de provincies bij de tussen de bedrijven te sluiten overeenkomsten.

Indien artikel 3, derde lid, onder i, wordt toegepast, behoeft de door de vergunninghouder met de betrokken andere ontgronders te sluiten overeenkomst de goedkeuring van een bij het voorschrift aan te wijzen overheidsorgaan. De invalshoek bij de toetsing is de vraag of de naleving van de aan de vergunning gestelde beperkingen en de daaraan verbonden voorschriften voldoende is gewaarborgd. Voor zover de overeenkomst betrekking heeft op onderwerpen die vanuit de genoemde invalshoek niet van belang zijn, zal het toetsende orgaan de goedkeuring daaraan niet mogen onthouden, omdat anders sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid.

De leden van de fractie van D66 stelden dat de provincies de extra kosten vanwege de planmatige aanpak voor 50% vergoed krijgen via een bestemmingsheffing. In 1989 had de minister 75% toegezegd. Zij vroegen wat er is veranderd ten opzichte van 1989 en op grond van welke argumenten de vergoeding is teruggebracht tot 50%.

In 1989 was er sprake – blijkens het voorontwerp tot algehele herziening van de Ontgrondingenwet – van een sectoraal planningstelsel (verplichte provinciale ontgrondingenplannen). In het wetsvoorstel is er sprake van een aanzienlijk simpeler planningregeling. Op grond hiervan zijn de extra kosten als gevolg van de herziene wet lager geraamd.

In het binnenkort verschijnende deel 3 van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen zal nader worden ingegaan op de regulerende heffing op oppervlaktedelfstoffen.

Tenslotte vroegen de leden van de fractie van D66 of het structuurschema geen vrijblijvend karakter krijgt en of men in de praktijk niet zal terugvallen op de huidige situatie waarbij een ontgronder ad hoc bij de provincie zijn vergunning aanvraagt.

Wat het laatste deel van de vraag betreft wordt verwezen naar hetgeen eerder is geantwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA inzake het opnemen van verplichtingen om in de streekplannen winzones op te nemen. Wat betreft het structuurschema: dit is een flexibel instrument, waarbij de mate van sturing kan worden aangepast aan de behoefte. Uitgangspunt is dat er zoveel mogelijk aan de provincies wordt overgelaten. Alleen als om reden van tijdige voorziening in de oppervlaktedelfstoffenvoorziening, het bevorderen van het zuinig omgaan met oppervlaktedelfstoffen of hergebruik van secundaire grondstoffen of nationaal ruimtelijk beleid nodig is, wordt het structuurschema ingezet teneinde de gewenste mate van sturing te bewerkstelligen. Voor zover het zich verdraagt met het structuurschema is het aan de provincies om te reageren op ad hoc aanvragen om vergunning dan wel meer of minder exact ontgrondingen zelf te plannen.

Wij zijn het eens met de leden van de SGP-fractie dat in het structuurschema ook aandacht gegeven moet worden aan alternatieven voor winning van oppervlaktedelfstoffen. Dit blijkt ook uit artikel 7a van het wetsvoorstel, waar gesproken wordt van «het beleid ter bevordering van de toepassing van zodanige vaste stoffen vervangende materialen teneinde de winning van vaste stoffen te beperken». Wij achten het vanzelfsprekend dat in het structuurschema in algemene zin aandacht wordt besteed aan de soms ingrijpende gevolgen van de winning voor natuur en landschap. Wij volstaan op dit stuk met verwijzing naar deel 1 van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen 1994.

De leden van de SGP-fractie achtten het terecht dat in het structuurschema geen vaststelling van winplaatsen zal plaatsvinden. Zij vroegen of zij het goed hadden begrepen dat zoekruimten en winzones in beleidsmatige zin voor de betrokken provincie bindend zijn, terwijl bij de aanwijzing van een winplaats sprake is van een juridisch bindende beslissing.

Inderdaad is alleen de vaststelling van een winplaats een juridisch bindende beslissing.

De leden van de SGP-fractie, die een wettelijk vastleggen van het periodieke overleg tussen rijk en provincies toejuichten, vroegen of de rijksoverheid met deze constructie voldoende instrumenten heeft om haar verantwoordelijkheid voor tijdige winning waar te maken.

Afgezien van de regeling met betrekking tot het beleidscoördinatieoverleg – waarop deze leden doelden – beschikt de rijksoverheid nog over andere instrumenten om haar verantwoordelijkheid waar te maken. Het gaat hierbij om het structuurschema oppervlaktedelfstoffen, de aanwijzingsbevoegdheid krachtens de artikelen 6 en 37 van de WRO en de aanwijzingsbevoegdheid krachtens artikel 8 van de Ontgrondingenwet. Daarnaast is nog het Nimby-instrumentarium van de WRO beschikbaar. Naar ons oordeel wordt aldus over voldoende nieuwe wettelijke instrumenten beschikt.

Dezelfde leden vroegen of de regering opstelling van provinciale ontgrondingenplannen wenselijk acht of dat rechtstreekse uitwerking van het structuurschema door middel van reserveringen van winzones en winplaatsen voldoende is.

Provincies staan drie vormen van doorwerking van het structuurschema ter beschikking:

a. ontgrondingenplan in de vorm van een partiële herziening van het streekplan;

b. ontgrondingenplan in de vorm van een beleidsnota, vastgesteld door gedeputeerde of provinciale staten, waarbij de ruimtelijke aspecten te zijner tijd worden meegenomen in de eerstvolgende aanpassing van het streekplan;

c. geen ontgrondingenplan, maar uitsluitend aanpassing van het streekplan.

Op welke wijze zij uitvoering geven aan het structuurschema is ter beoordeling van de provincies.

De leden van de SGP-fractie vroegen of bij de regeling van de termijn van een jaar, binnen welke planologische medewerking door het gemeentebestuur moet zijn verleend nadat een besluit tot het opnemen van een winplaats in een streekplan onherroepelijk is geworden, is aangesloten op de Tracé- en Nimbywetgeving.

De termijn van een jaar is inderdaad ontleend aan de Tracéwet en de Nimbywetgeving.

Zij vroegen voorts of de termijn van een jaar ook van toepassing is ingeval conform artikel 7e van het wetsvoorstel een provincie aan een gemeente een aanwijzing heeft gegeven op grond van artikel 37 WRO.

Dit is inderdaad het geval. Artikel 7f – waarin is geregeld dat het gemeentebestuur binnen een jaar na het onherroepelijk worden van het besluit tot vaststelling van een winplaats in een streekplan planologische medewerking verleent – geldt voor alle gevallen waarin een winplaats in een streekplan is vastgesteld.

De leden van de SGP-fractie vroegen of de omstandigheid dat een bestuursorgaan binnen redelijke termijn op een aanvraag moet beschikken dan wel een kennisgeving moet doen, met zich brengt dat een aanvrager beroep kan instellen vanwege het feit dat nog geen beschikking is gegeven. De leden van de GPV-fractie vroegen wat wordt bedoeld met «binnen redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag wordt beslist».

Artikel 4:13 van de AWB bepaalt dat een beschikking binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag moet worden gegeven. Die redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer niet binnen 8 weken een beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 is gedaan. Na het verstrijken van die 8 weken of na het verstrijken van de redelijke termijn, bedoeld in de kennisgeving, kan de aanvrager zich op het standpunt stellen dat de beschikking niet tijdig gegeven is en dat er sprake is van fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat er dan beroep open tegen de fictieve weigering.

In de hier weergegeven opzet is niet geheel uit te sluiten, zoals de leden van de GPV-fractie hebben opgemerkt, dat er vertraging ontstaat, met name door toedoen van een gemeente die niet bereid is mee te werken. Denkbaar is dat een beslissing kan worden geforceerd doordat de belanghebbende bij de rechter een verzoek om voorlopige voorziening indient, inhoudende dat op verbeurte van een dwangsom de betrokken overheid wordt gedwongen binnen redelijke termijn een beslissing te nemen op de aanvraag. In de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, kan voorts gebruik worden gemaakt van het Nimby-instrumentarium teneinde medewerking af te dwingen.

De leden van de SGP-fractie vroegen hoe de voorgestelde bestemmingsheffing zich verhoudt tot de in het structuurschema voorgestelde regulerende heffing.

Beide heffingen staan naast elkaar en daartussen bestaan aanzienlijke verschillen. De bestemmingsheffing is een facultatieve provinciale heffing ter bekostiging van specifieke provinciale taken. De regulerende heffing is een imperatieve rijksheffing, die beoogt het zuinig zijn met oppervlaktedelfstoffen en het toepassen van secundaire grondstoffen te bevorderen.

De leden van de SGP-fractie vroegen waarom in het derde lid van artikel 3 niet gekozen is voor het woord «moeten» in plaats van «kunnen».

In de opzet van artikel 3, tweede en derde lid, wordt primair de kring getrokken van de belangen, ter bescherming of bevordering waarvan vergunningvoorschriften kunnen worden gesteld (tweede lid). Vervolgens wordt een opsomming gegeven van de belangrijkste vergunningvoorschriften die binnen de aldus omschreven kring aan de orde kunnen komen (derde lid). Niet al de opgesomde voorschriften zullen steeds daadwerkelijk behoeven te worden gesteld. Dit geldt al heel duidelijk voor het in het derde lid, onder i, bedoelde voorschrift; er zullen immers niet altijd verschillende gegadigden voor één locatie zijn. Voorts kan door het vergunningverlenend gezag voor het regelen van bepaalde aspecten van de ontgronding worden gekozen tussen verschillende opgesomde mogelijkheden; dit is duidelijk het geval bij de onderdelen b en c van het derde lid, maar ook overigens kan dit het geval zijn (onderdelen c en d). In verband met het voorgaande is in de aanhef van het derde lid het woord «kunnen» op zijn plaats.

De leden van de SGP-fractie vroegen aandacht voor de aanvullende wettelijke bepalingen inzake de aflevering van gewonnen materiaal alsmede inzake het wintempo. Zij vroegen op welke manier met de concrete invulling van bedoelde vergunningvoorschriften voldoende rekening kan worden gehouden met de marktontwikkelingen voor oppervlaktedelfstoffen.

De bedoeling van de wintempobepaling is dat, onafhankelijk van de marktontwikkelingen, niet meer dan een bepaalde hoeveelheid gewonnen mag worden. Zou de markt om meer vragen, dan kan meer gewonnen worden met gebruikmaking van andere vergunningen of nieuwe vergunningen. Uiteraard is wijziging van de vergunning, in die zin dat de wintempobepaling komt te vervallen of wordt verruimd, niet uitgesloten.

Ten aanzien van het vergunningvoorschrift met betrekking tot afvoer naar een bepaalde bestemming geldt in principe hetzelfde als zojuist is gezegd ten aanzien van de wintempobepaling.

Dezelfde leden meenden dat een nadere omschrijving van het begrip aanpassingsinrichting wenselijk is (artikel 3, derde lid, onder e).

Het is inderdaad de bedoeling van het wetsvoorstel dat, indien verwacht mag worden dat gebruikmaking van de vergunning ingrijpende gevolgen heeft voor de grondwaterstroming in de omgeving van de ontgronde locatie, de kosten van het voorkomen of beperken van de gevolgen hiervan ten laste van de ontgronder kunnen worden gebracht. Uiteraard zal primair gepoogd worden een locatie te vinden, waar zich zodanige gevolgen redelijkerwijs niet kunnen voordoen of de ontgronding zodanig uit te voeren dat hieraan nauwelijks bedoelde kosten zijn verbonden. In het kader van de belangenafweging, voorafgaande aan de verlening van de vergunning, zal voorts, gelet op het belang van de betrokken ontgronding, nagegaan moeten worden of er aanleiding is bepaalde gevolgen in verband met de wijziging van de grondwaterstroming te accepteren.

De leden van de GPV-fractie vroegen of niet het gevaar bestaat dat de langste voorbereidingsfase van enige vergunning het moment zal gaan bepalen waarop alle vergunningaanvragen kunnen worden ingediend en hoe lang een procedure tot aanvraag van een vergunning maximaal vertraagd kan worden.

De in de toelichting besproken opzet waarbij het provinciaal bestuur kan worden verplicht om de coördinatie op zich te nemen van de behandeling van de diverse vergunningaanvragen, kan zich ook uitstrekken tot de voorbereiding van die aanvragen. Met behulp van die coördinatie kan worden getracht zoveel mogelijk te voorkomen dat ten gevolge van problemen met de voorbereiding of behandeling van één vergunningaanvraag stagnatie optreedt in het totale proces. Volgens het i.c. toepasselijke artikel 14.4 van de Wet milieubeheer kunnen gedeputeerde staten van de overheidsorganen die bevoegd zijn te beslissen op de aanvragen waarover de coördinatie zich uitstrekt, alsmede van de bij de beslissingen op die aanvragen betrokken adviseurs de medewerking vorderen die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die overheidsorganen en adviseurs zijn wettelijk verplicht de van hen in dit kader gevorderde medewerking te verlenen.

Een precies antwoord op de vraag hoe lang een procedure tot aanvraag van een vergunning maximaal vertraagd kan worden, valt niet te geven. Veel is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Degene die voornemens is de vergunning aan te vragen kan, als zijnerzijds alle vereiste gegevens zijn overgelegd en de voorbereidingsfase naar zijn oordeel te lang duurt, de aanvraag indienen en aldus een beslissing forceren. Bij het uitblijven van een beslissing heeft hij daartegen beroepsrecht wegens fictieve weigering. Indien de belanghebbende met het oog op de voorbereiding van de aanvraag bepaalde gegevens nodig heeft van het bevoegd gezag, is het denkbaar dat tegen het betrokken bevoegd gezag door de belanghebbende een actie wordt ingesteld, waarbij op straffe van verbeurte van een dwangsom de impasse wordt doorbroken.

De leden van de fractie van het GPV vroegen of voor elke grootschalige ontgronding de MER-procedure moet worden gevolgd en welke maximale vertraging dit met zich kan brengen.

Voor ontgrondingen van 100 hectare of meer geldt de MER-plicht. Deze geldt ook voor kleinere ontgrondingen die in elkaars nabijheid liggen en die tezamen meer dan 100 hectare beslaan.

Naar verwachting zullen de meeste grootschalige ontgrondingen plaatsvinden nadat daarover is beslist bij de vaststelling van een winplaats in het streekplan. De MER-procedure is alsdan geïntegreerd in de procedure met betrekking tot het streekplan. In de overige gevallen is dit evenzeer het geval: het gaat dan om integratie met de vergunningprocedure.

Uiteraard kost het onderzoek naar de milieuaspecten tijd, net zoals het onderzoek naar en het overleg omtrent andere betrokken belangen. Een zorgvuldige voorbereiding van besluiten inzake grootschalige ontgrondingen, die vaak weerstanden oproepen, is alleszins gerechtvaardigd. Hoeveel tijd precies gemoeid is met het totstandbrengen van een MER in de hierbedoelde gevallen kan niet worden aangegeven: veel is afhankelijk van de concrete situatie. De aanvrager kan dit zelf duidelijk beïnvloeden door tijdig onderzoek te laten doen naar de milieu-aspecten. Het opstellen van de MER kan dan snel geschieden; de MER-regeling laat aan de aanvrager over zelf te bepalen welke tijd hij daarvoor neemt.

Voorts vroegen de leden van de GPV-fractie hoe tot winning van oppervlaktedelfstoffen kan worden overgegaan als de betrokken gemeente weigert mee te werken en de provincie geen aanwijzing geeft.

In deze situatie is de provincie kennelijk van mening dat het verlenen van de gevraagde vergunning niet noodzakelijk is. Voor het rijk is van belang dat de met de provincies afgesproken winbare hoeveelheden op tijd beschikbaar komen. Indien het rijk meent dat de gevraagde vergunning verleend moet worden omdat anders de afgesproken taakstelling in gevaar komt, zal met de betrokken provincie overleg moeten worden gevoerd. Blijft de provincie van mening dat een aanwijzing ingevolge de WRO niet nodig is, terwijl het rijk deze wel noodzakelijk acht, dan kan op grond van artikel 37 WRO de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer rechtstreeks aan de gemeenteraad een aanwijzing geven. Binnen zes weken moet de gemeente dan meedelen of zij alsnog medewerking wil verlenen. Indien de gemeenteraad niet tijdig positief beslist, kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer binnen een jaar op kosten van de gemeente overgaan tot vaststelling van het betrokken bestemmingsplan (artikel 38 WRO).

De leden van de GPV-fractie constateerden dat niet duidelijk is wanneer een vergunningaanvraag kan worden ingediend als er geen winplaats is vastgesteld. In een aantal gevallen zal dat het moment zijn waarop het bestemmingsplan geen beletsel meer vormt voor ontgronden. Betekent dit – zo vroegen zij – dat geen aanvraag kan worden ingediend als de gemeente weigert planologisch mee te werken?

In de gevallen waarin geen winplaats in het streekplan is opgenomen en het bestemmingsplan zich verzet tegen winning van oppervlaktedelfstoffen door ontgronding is het niet zo dat geen aanvraag om een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet zou kunnen worden ingediend. Te allen tijde is het mogelijk een zodanige aanvraag in te dienen. In het kader van de behandeling van die aanvraag dient het bevoegd gezag te onderzoeken of de aanvraag zich verdraagt met het bestemmingsplan. In verband daarmee wordt het gemeentebestuur gevraagd of het planologisch wil meewerken aan de beoogde ontgronding. Is dit laatste het geval, dan kan de vergunning worden verleend. Indien dit niet het geval is, dan doen zich twee mogelijkheden voor: óf het bevoegd gezag weigert de vergunning, óf het bevoegd gezag verleent de vergunning maar moet dan tegelijkertijd een aanwijzing krachtens de WRO geven aan de gemeente om het bestemmingsplan aan te passen.

De leden van de GPV-fractie vroegen wat wordt bedoeld met de passage in de memorie van toelichting dat bij de gecoördineerde behandeling van vergunningaanvragen wordt bevorderd dat bij de beoordeling van die aanvragen door de betrokken overheden die bevoegd zijn daarop te beslissen, rekening wordt gehouden met de onderlinge samenhang tussen die aanvragen.

De coördinatieregeling maakt het mogelijk dat het beleid van de vergunninginstanties met behoud van ieders verantwoordelijkheid op elkaar wordt afgestemd. Die afstemming heeft betrekking op de vraag of het wenselijk is een positieve beslissing te nemen op de aanvragen en ter zake zoveel mogelijk een gelijkluidende beslissing te nemen, waarbij mede aan de orde is de vraag of door het stellen van bepaalde voorschriften bepaalde bezwaren die verbonden zijn aan het verlenen van vergunning kunnen worden ondervangen. Daarnaast is in dit kader aan de orde de kwestie dat voorkomen moet worden dat onderling strijdige voorschriften aan vergunningen worden verbonden alsmede dat doublures ontstaan bij het stellen van voorschriften of beperkingen.

Wat betreft de vraag hoe de onderlinge samenhang wordt bevorderd indien een gemeente niet bereid is mee te werken, zij opgemerkt dat de wet de gemeente verplicht tot het verlenen van zodanige medewerking. Wij gaan er dan ook vanuit dat een dergelijke situatie zich niet snel zal voordoen. Mocht dit onverhoopt toch het geval zijn, dan zal in beroep door de rechter de eventueel wenselijke samenhang kunnen worden aangebracht door de negatieve beschikking (fictieve weigering) van de gemeente ongedaan te maken en zelf in de zaak te voorzien.

Artikel 14.4 van de Wet milieubeheer laat zich niet uit over de wijze waarop van een bepaald overheidsorgaan de medewerking kan worden gevorderd. Veel is immers afhankelijk van de specifieke situatie. Indien een gemeente weigert mee te werken aan de beoogde coördinatie, zal bestuurlijk overleg dienen plaats te vinden, waarbij namens het provinciebestuur met een beroep op de wettelijke bepaling de vordering tot medewerking mondeling uitdrukkelijk onder de aandacht van het betrokken gemeentebestuur wordt gebracht. Denkbaar is ook dat de vergunningaanvrager een actie instelt bij de rechter om de gemeente tot medewerking te dwingen. Indien aan de voorwaarden, genoemd in de Nimby-regeling, is voldaan, is het ook mogelijk dat de behandeling van de vergunningaanvraag op gemeentelijk niveau beslissend wordt beïnvloed door het provinciaal bestuur (artikel 41 WRO).

De leden van de GPV-fractie vroegen een reactie op de suggestie om de aanwijzing, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van het wetsvoorstel ook mogelijk te maken buiten een in het streekplan aangewezen winplaats.

Nadere overweging heeft ons tot de slotsom geleid om het inderdaad mogelijk te maken dat ook buiten de gevallen dat een winplaats in een streekplan is bepaald een aanwijzing van rijkswege aan de provincie wordt gegeven. Naar ons oordeel dient steeds indien spoedige winning van oppervlaktedelfstoffen geboden is, te kunnen worden beschikt over het instrument van de aanwijzing. Wij verwijzen naar de nota van wijziging betreffende artikel 8, vijfde lid, van het wetsvoorstel en de daarop gegeven toelichting.

Wat betreft de toepasselijkheid van het Nimby-instrument – genoemde leden vroegen daarnaar – zij opgemerkt dat dit slechts in specifieke situaties kan worden toegepast. Een van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil het instrument toepassing vinden, is dat er sprake moet zijn van een impasse in de besluitvorming. Het onderhavige sectorale aanwijzingsinstrument dient echter ook te kunnen worden ingezet ter voorkoming van impasses in de besluitvorming. Het aanwijzingsinstrument, bedoeld in artikel 8 van het wetsvoorstel, en het Nimby-instrument staan dus naast elkaar.

Overige onderwerpen

De leden van de PvdA-fractie hadden twijfels bij het voorstel onteigening ook mogelijk te maken op basis van de aanwijzing van een winplaats in het streekplan en vroegen of een dergelijke aanwijzing het gebied waarom het gaat wel voldoende nauwkeurig afbakent.

De vaststelling van een winplaats in een streekplan zal dezelfde nauwkeurigheid dienen te hebben als een bestemmingsplan waar het betreft het aanwijzen van de plaats waar ontgrond zal worden. Het gaat om een volledig afgewogen beslissing waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden en waartegen beroep kan worden ingesteld. Een streekplan met daarin opgenomen een winplaats kan dus even goed als een bestemmingsplan een basis vormen voor onteigening. Voor de toepassing van de onteigeningswet dient er derhalve ook geen verschil te worden gemaakt. Ook op grond van een onherroepelijke vaststelling van een winplaats in een streekplan dient dan ook onteigening ingevolge een koninklijk besluit plaats te kunnen vinden.

De leden van de SGP-fractie vroegen of de Landinrichtingswet voldoende is toegesneden op toepassing van de aanpassingsinrichting na een ontgronding.

Indien sprake is van aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde locatie met het oog op het wegnemen of beperken van bepaalde gevolgen van de ontgronding én de kosten daarvan ten laste komen van de ontgronder én er geen sprake is van grondruil, dan is aanpassingsinrichting op basis van de Landinrichtingswet niet zinvol. Indien echter sprake is van aanvullende werken – naast de werken in verband met het wegnemen of beperken van gevolgen van de ontgronding –, waarvan de financiering op andere wijze verzekerd is, dan wel wanneer sprake is van grondruil is de Landinrichtingswet een goed instrument ten behoeve van de aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde locatie.

Adviezen en commentaren inzake het voorontwerp

De leden van de PvdA-fractie zagen in de discussie over het geven van een nabestemming in het bestemmingsplan een extra reden om de procedure waarin de gemeente aangeeft of zij planologische medewerking wil verlenen niet te beperken tot een ja- of nee-antwoord. Reeds in die fase zou een gemeente wensen wat betreft die nabestemming moeten kunnen verbinden aan de mededeling inzake planologische medewerking.

In de fase waarin aan de gemeente wordt gevraagd om planologische medewerking te verlenen staat centraal de voorgenomen winningsactiviteit, zoals die blijkt uit hetzij het ontwerp-streekplan hetzij de aanvraag om een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet. Door de gemeente zal moeten worden nagegaan of zij planologisch medewerking aan die activiteit wil verlenen. De opzet van het wetsvoorstel laat toe dat de gemeente die medewerking kan toezeggen en daarbij ook de wenselijk geachte nabestemming kan betrekken. Niet toelaatbaar is dat het antwoord zodanig onduidelijk is – met name door het formuleren van allerlei verlangens en onduidelijke voorwaarden die (wellicht) pas in de (verre) toekomst kunnen worden vervuld – dat daaruit niet blijkt of de gemeente bereid is planologische medewerking aan de locatie te verlenen.

ARTIKELEN

ARTIKEL I

Onderdeel A

Artikel 1

De leden van de PvdA-fractie vroegen of een winplaats voor zover genoemd in de wet altijd een winplaats is in de zin van artikel 7g, dus een in het streekplan vervat besluit.

Dit is niet het geval. Met winplaats wordt gedoeld zowel op de gevallen waarin die plaats is bepaald in een streekplan als op de gevallen waarin die plaats in een bestemmingsplan is opgenomen. Wat dit laatste betreft zij verwezen naar artikel 21a, tweede lid. Daarnaast komt de term winplaats voor in de contekst van de beslissing op de aanvraag om vergunning; verwezen wordt naar artikel 10, tiende en elfde lid.

Gezien het vorenstaande is dan ook in de definitie van winplaats geabstraheerd van het kader waarin de winplaats wordt geconcretiseerd.

Dezelfde leden vroegen voorts een nadere verduidelijking van de term afwerkingsstrook.

Afwerkingsstrook is het gebied dat onderdeel vormt van het gebied waarop de ontgrondingsvergunning betrekking heeft, maar waar niet of nauwelijks wordt ontgrond. Tijdens de ontgronding worden op de afwerkingsstrook bijvoorbeeld bouwketen geplaatst en dient het als opslagterrein voor de bovengrond. Na de ontgronding wordt de strook «afgewerkt», bijvoorbeeld door deze (deels) te beplanten of, indien na de ontgronding een plas overblijft, door daarop oevervoorzieningen aan te brengen.

Onderdeel B

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het nieuwe zesde lid, dat bepaalt dat weigering, intrekking of wijziging van een vergunning kan geschieden op grond van strijd met de in het tweede lid genoemde belangen, mede slaat op de in het nieuwe derde en vijfde lid genoemde voorschriften.

Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord.

Dezelfde leden stelden vragen over onderdeel e van artikel 3, tweede (bedoeld zal zijn: derde) lid, betreffende het geheel of gedeeltelijk betalen van de kosten van de aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken, voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding.

Wil de bepaling kunnen worden toegepast dan dient er sprake te zijn van een causale relatie tussen de ontgronding en de effecten daarvan op de omgeving van de locatie welke is ontgrond. Het begrip omgeving wordt in de concrete situatie mede bepaald door de gevolgen welke de ontgronding direct of indirect heeft gehad op het aangrenzende gebied. Inherent aan het causaliteitsvraagstuk is dat er discussie zal kunnen ontstaan over de vraag of en in hoever een bepaald probleem is veroorzaakt – direct of indirect – door de ontgronding. Dit moet in de concrete situatie worden beoordeeld. Doordat artikel 3, derde lid, onder e, mede voorziet in de mogelijkheid dat het vergunningvoorschrift slechts op betaling van een gedeelte van de kosten van de veroorzaakte aanpassingsinrichting ziet, kunnen overigens al te diep gravende discussies over de exacte mate van veroorzaking worden vermeden. Daarbij kan voorts inhoudelijk worden voortgebouwd op de in het verleden ontstane praktijk van (privaatrechtelijke) afspraken tussen het bevoegd gezag en de ontgronder over betaling van bedoelde kosten.

De vraag van de genoemde leden waarom niet bepaald is dat de verplichting inzake de betaling van de kosten van beheer mede betrekking kan hebben op de beheerskosten van de aangepaste omgeving heeft ons aanleiding zulks onomwonden in het wetsvoorstel te bepalen. Verwezen wordt naar de bij deze memorie gevoegde nota van wijziging betreffende artikel 3, derde lid, onderdeel f (nieuw). Dit sluit aan bij de bestaande praktijk waarbij het voorkomt dat ontgronders zich (privaatrechtelijk) verplichten om de kosten van beheer van hetgeen is gerealiseerd bij de aanpassingsinrichting van de omgeving van de ontgronde locatie bij wijze van (eenmalige) afkoopsom voor hun rekening nemen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het niet gewenst is om in de wet op te nemen dat de overheid zich bij het verlenen van een vergunning in geval van meer aanvragen kan laten leiden door de mate waarin de aanvrager een financieel aanbod doet voor de aanpassing en het beheer van de ontgronde locatie, en de omgeving ervan.

Met deze leden zijn wij van oordeel dat het inderdaad mogelijk moet zijn dat de omstandigheid dat de aanvrager bereid is geldelijke vergoeding te geven voor de bedoelde zaken in geval van meer aanvragen om vergunning meeweegt in de beslissing op de vergunningaanvragen. Ook uit de wet (artikel 3, zesde lid, van het wetsvoorstel, dat verwijst naar de in het tweede lid opgenomen verruiming van belangen) kan worden afgeleid dat dit het geval is. Om misverstanden te voorkomen is de redactie van het nieuwe zevende lid van artikel 10 (artikel 10, vierde lid, oud) aangepast in de bijgaande nota van wijziging. Ook in dat artikellid, dat een richtsnoer bevat voor de besluitvorming op basis van de aanvragen om vergunning, wordt nu verwezen naar de in artikel 3, tweede lid, bedoelde (verruiming van) belangen.

Dezelfde leden vroegen of niet ook een voorschrift moet kunnen worden gesteld met betrekking tot onderzoek naar alternatieven, dan wel tot betaling van een bedrag ter financiering daarvan.

Naar ons oordeel is dit niet gewenst. Het stellen van voorschriften komt in dit verband alleen aan de orde indien besloten is tot het verlenen van de vergunning ten behoeve van ontgronden. Alsdan is het niet het juiste moment om bij wijze van vergunningvoorschrift de ontgronder te verplichten onderzoek naar secundaire grondstoffen te laten doen. Onderzoek naar de beschikbaarheid van alternatieven (secundaire grondstoffen) is in een eerder stadium aan de orde, te weten in het stadium van planning en daarop gericht onderzoek.

Artikel 3

De leden van de GPV-fractie constateerden dat in artikel 3, derde lid, wordt gesproken over het «geheel of gedeeltelijk» in rekening kunnen brengen van de beheerskosten. Zij vroegen in welke gevallen de vroegere ontgronder tot het geheel betalen van de beheerskosten verplicht zou kunnen worden.

In de praktijk geschiedt de betaling van de totale beheerskosten in de vorm van een afkoopsom die door de ontgronder bij of na het ontvangen van de vergunning wordt afgedragen. Een zodanige verplichting tot het betalen van die beheerskosten is denkbaar ingeval het ontgronde gebied als nabestemming een natuurfunctie heeft of een extensieve recreatiebestemming, met andere woorden in gevallen dat de locatie geen financiële baten oplevert.

De vraag van dezelfde leden of de wintempobepaling van artikel 3, derde lid, onder g, zodanig gehanteerd gaat worden dat het ontgronden voor de betrokken bedrijven niet haalbaar is, beantwoorden wij ontkennend. Indien wordt besloten tot vergunningverlening en dus niet tot afwijzing van de aanvraag, dienen uiteraard geen vergunningvoorschriften te worden gesteld die de winning langs een omweg economisch onmogelijk zouden maken. Zodanige vergunningvoorschriften zouden in beroep aantastbaar zijn.

De door deze leden genoemde weg van aanpassing van het structuurschema biedt op zich een mogelijkheid voor het – op termijn – rechttrekken van interprovinciale scheefgroei. Een structuurschema kan echter slechts verplichtingen voor bestuursorganen inhouden; een aanpassing van het schema brengt geen wijziging in de (rechts)positie van vergunninghouders.

Onderdeel C

De leden van de PvdA-fractie stelden enkele vragen over onderdeel C in relatie tot de Wet bodembescherming.

Waar in het nieuwe onderdeel c van artikel 4 van de Ontgrondingenwet wordt aangeknoopt bij de toepassing van artikel 23 of 24 van de Wet bodembescherming is geen nadere aanpassing nodig, nu het door deze leden genoemde wetsvoorstel 21 556 inmiddels kracht van wet heeft verkregen (wet van 10 mei 1994, Stb. 331, tot uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake sanering van de bodem).

De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom de overige in artikel 4 van de huidige Ontgrondingenwet genoemde uitzonderingen gehandhaafd moeten blijven en vroegen in welke mate die ontgrondingen voorkomen.

Wat betreft het in onderdeel c genoemde «nemen van specie van gronden, waarop de verplichting tot levering in 1886 rustte» is een uitzondering niet meer nodig. Het betreft hier een voorziening ten behoeve van de onbelemmerde uitoefening van het zogenaamde recht van aardhaling. Specifieke bepalingen inzake dat recht, die voorheen waren opgenomen in de Grondwet, de onteigeningswet en de Bevoegdhedenwet waterschappen, zijn inmiddels komen te vervallen; zie de parlementaire stukken met betrekking tot de grondwetsherziening van 1983 (kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, blz. 47 en 48) en de Waterschapswet (kamerstukken II 1988/89, 19 995, nr. 6, blz. 51). In het voetspoor daarvan kan thans ook de desbetreffende passage in artikel 4, onder c (nieuw: a), van de Ontgrondingenwet worden geschrapt. Bij de nota van wijziging is hierin voorzien.

Voor het overige dient dit onderdeel van artikel 4 te worden gehandhaafd, aangezien ten aanzien van het – gelukkig niet frequent noodzakelijke – optreden ten behoeve van de waterkering in gevallen van onmiddellijk dreigend gevaar geen belemmeringen passend zijn.

In de paragraaf van de memorie van toelichting (3.1), die handelt over de verhouding tot de aanpassingsinrichting ingevolge de Landinrichtingswet, ligt besloten dat de regimes van de Landinrichtingswet enerzijds en de Ontgrondingenwet anderzijds niet op een en dezelfde ontgronding toegepast moeten worden, doch dat in voorkomend geval een keuze moet worden gemaakt. Daarom moet de uitzondering van artikel 4, onder d (nieuw: b), van de Ontgrondingenwet worden gehandhaafd.

Bij de in artikel 4, onder e en f (nieuw: d en e), bedoelde ontgrondingen valt onder meer te denken aan:

– het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van allerlei waterstaatswerken;

– het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van wegen, spoorwegen, vliegvelden, industrieterreinen, parken, plantsoenen en dergelijke, overigens onder bepaalde beperkingen;

– de normale uitoefening van het land-, tuin- of bosbouwbedrijf.

Ter nadere oriëntatie zij verwezen naar artikel 2 van het Rijksreglement Ontgrondingen. Het behoeft geen betoog dat van de genoemde uitzonderingsbepalingen in de Ontgrondingenwet veelvuldig gebruik wordt gemaakt en dat deze niet kunnen worden gemist.

De PvdA-fractieleden hebben gevraagd of aan de artikelen 4, onder e en f (oud), 5 en 7 van de wet niet een wat logischer volgorde kan worden gegeven. Zij deden daartoe een suggestie, waarbij mede wordt voorzien in een beperking van de strekking van de genoemde onderdelen van artikel 4 in die zin, dat ingevolge die bepalingen slechts de vergunningplicht kan worden opgeheven, in lijn met de inhoud van het voorgestelde artikel 7, tweede lid.

Terecht signaleren de genoemde leden een minder logische opbouw van een aantal wetsbepalingen. Aan de door deze leden gemaakte opmerkingen is gevolg gegeven in de nota van wijziging. Met name gaat het daarbij om een verplaatsing van de onderdelen e en f (oud) van artikel 4 naar artikel 7 en een beperking van de strekking van die bepalingen. Wij verwijzen mede naar de toelichting bij de nota van wijziging.

De artikelen 5 en 7 zijn echter niet verplaatst. Artikel 5 biedt een basis voor nadere regels omtrent ontgrondingen en niet uitsluitend voor nadere regels betreffende vergunningverlening. Het is dus passend dat artikel 7 er – in de gewijzigde opzet – mede in voorziet dat in de op artikel 5 te baseren regels kan worden bepaald dat in bepaalde gevallen de vergunningplicht niet geldt en voorts dat de bepalingen van de artikelen 5 en 7 blijven voorafgaan aan artikel 8.

Onderdeel G

Op de opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie inzake artikel 5 is zojuist ingegaan. Wij verwijzen naar onze reactie bij onderdeel C op de opmerkingen van de genoemde leden over de artikelen 4, 5, 7 en 8.

Artikel 7

De leden van de SGP-fractie wilden een toelichting op de stelling dat aan het bestaande eerste lid, onderdeel c, geen behoefte meer bestaat.

Schrapping van dit artikelonderdeel is toegelicht op pagina 43 van de memorie van toelichting. Verwezen wordt naar het antwoord op een vraag van de leden van de fractie van D66 in het algemeen deel van deze memorie betreffende hetzelfde onderwerp.

Onderdeel H

Artikel 7a

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar het verschil tussen de hoofdlijnen van het beleid en de beginselen merken wij op dat tussen beide begrippen samenhang bestaat. Alvorens de hoofdlijnen van het beleid getrokken kunnen worden is het dienstig de uitgangspunten (beginselen) te bepalen aan de hand waarvan het beleid kan worden geformuleerd. Op dit punt is de terminologie gevolgd van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, dat in artikel 4 bepaalt dat een structuurschema met betrekking tot een bepaalde sector van rijksbeleid hoofdlijnen en beginselen van algemeen belang voor het nationaal ruimtelijk beleid bevat.

Artikel 7b

De leden van de PvdA-fractie vroegen of niet ook wat betreft het onderzoek naar alternatieven (secundaire grondstoffen) een informatieverplichting zou moeten gelden.

Wij zijn het met deze leden eens dat rijk en provincies elkaar stelselmatig informeren omtrent onderzoek en maatregelen ter bevordering van het toepassen van secundaire grondstoffen en verwijzen naar de bij deze memorie gevoegde nota van wijziging op dit punt.

Onderdeel I

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de vergunning wat betreft het winterbed in overeenstemming met Onze Minister moet worden verleend en de vergunning wat betreft delfstoffen slechts na overleg met de Minister van Economische Zaken.

Wat betreft het ontgronden in het winterbed kan worden opgemerkt dat het daarbij kan gaan om een activiteit die ingrijpende consequenties kan hebben voor de betrokken rivier, niet alleen ter plaatse, maar ook (ver) boven- c.q. benedenstrooms. Om die reden is het wenselijk dat de vergunning «in overeenstemming met» de Minister van Verkeer en Waterstaat wordt verleend. Anders ligt de situatie bij een ontgrondingsvergunning inzake delfstoffen als bedoeld in de Mijnwet van 1810. Dit betreft de tot nu toe niet voorgekomen, maar niet geheel ondenkbare situatie dat door middel van ontgronden oppervlaktedelfstoffen ten behoeve van de energievoorziening worden gewonnen. Het is voor de Minister van Economische Zaken nuttig betrokken te worden bij dergelijke vergunningen in verband met zijn verantwoordelijkheid voor het energiebeleid. Verlening van de ontgrondingsvergunning «na overleg met» de minister is daartoe voldoende.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom ook een aanwijzing moet kunnen worden gericht op een (aanvraag tot) machtiging.

Teneinde een sluitende regeling te verkrijgen, wordt het wenselijk geacht om ook de machtigingsgevallen onder het bereik van de aanwijzingsregeling te brengen. Ook ten aanzien van beslissingen op aanvragen om machtiging kan zich immers de situatie voordoen dat door het provinciaal bestuur een beslissing wordt genomen die niet strookt met het rijksbeleid. Alsdan dient een instrument beschikbaar te zijn, met behulp waarvan de rijksoverheid haar beleid kan doorzetten.

Onderdeel J

Artikel 10

De leden van de SGP-fractie verzochten om een verduidelijking van het eerste lid.

Artikel 10, eerste lid, is ten gevolge van de totstandkoming van de eerste tranche van de AWB bij de derde Aanpassingswet opnieuw geformuleerd. In dat kader zijn de woorden «veenschap, veenpolder» komen te vervallen. Ook de term «procedure» is bij die gelegenheid opgenomen, waarbij gedoeld wordt op de in de AWB geregelde procedure van de paragrafen 3.5.2. tot en met 3.5.6. Voor de geldende tekst van artikel 10, eerste lid, wordt verwezen naar de bij deze memorie gevoegde tekst van de geldende Ontgrondingenwet.

Onderdeel M

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de vergunde hoeveelheid als heffingsgrondslag is genomen.

De reden dat de vergunde hoeveelheid als heffingsgrondslag is opgenomen is dat aldus volstaan kan worden met het vaststellen van de heffing op het tijdstip van vergunningverlening. Daardoor worden de perceptiekosten beperkt en kan de betaling van de heffing geschieden tezamen met de inning van de leges voor de behandeling van de aanvraag om vergunning.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

BIJLAGE 1

Schema I. Overzicht termijnen tot start uitvoering ontgronding in huidige situatie

Gerelateerd aan variant als aan de orde in bijlage IV A, memorie van toelichting

Uitgegaan wordt van:

– meewerkende gemeente;

– geen structuurschema oppervlaktedelfstoffen;

– planning in streekplankader: vaststellen winplaats-oude-stijl. Dus geen bindende winplaatsvaststelling als voorzien in het wetsvoorstel. Wel plaatsbepaling op hoofdlijnen.

a.Overleg provincie/gemeente. Vaststelling streekplan met winplaats-oude-stijl door P.S. Indien winplaats-oude-stijl groter dan 100 ha vindt t.b.v. vaststelling streekplan mer plaats. 24 mnd.
      
 «WRO-lijn»  «Sectorlijn» 
b1Na verlenen ontgr. vergunning (c1) neemt gemeente besluit dat planologische beletselen wegneemt. Vrijstelling geldend best.plan, anticipatie op in voorbereiding zijnd bes. plan. G.S. verlenen verklaring van geen bezwaar.5 mnd.1c1Behandeling aanvraag ontgr.vergunning. 6 mnd.
b2Beroep bij Afd. Bestuursrechtspraak R.v.S., schorsingsverzoek ingediend.6 wkn.c2Beroep bij Afd. Bestuursrechtspraak R.v.S. 6 wkn.
b3Schorsingsverzoek afgewezen.1 mnd. c3Behandeling aanvraag machtiging tot ontgronden van deelgebied.6 mnd.
   c4Beroep tegen machtiging bij Afd. Bestuursrechtspraak R.v.S. Schorsingsverzoek. 6 wkn.
   c5Schorsingsverzoek afgewezen. 4 mnd.
   c6Beslissing op beroep ontgr. vergunning 24 mnd. na c2; d.w.z. extra proceduretijd, 12,5 mnd.12,5 mnd.
    subtotaal55,5 mnd.
      
d.Naast procedures in «WRO-lijn» en «Sectorlijn» zijn nog, per geval verschillend, andere vergunningen c.q. toestemmingen nodig. Praktijk is dat deze deels parallel, deels seriegeschakeld worden met «WRO-» c.q. «Sectorlijn». Hiervoor wordt nog 9 mnd. extra gerekend. 
    Totale2 termijn64,5 mnd.

1 Onderstreepte termijnen zijn wettelijke maxima, de overige zijn schattingen.

2 Na 52 mnd. kan op basis van de machtiging ontgronden in deelgebied starten.

Schema II. Overzicht termijnen tot start uitvoering ontgronding in huidige situatie

Gerelateerd aan variant als aan de orde in bijlage IV B, memorie van toelichting

Uitgegaan wordt van:

– niet-meewerkende gemeente;

– geen structuurschema oppervlaktedelfstoffen;

– planning in streekplankader: vaststellen winplaats-oude-stijl. Dus geen bindende winplaatsvaststelling als voorzien in het wetsvoorstel. Wel plaatsbepaling op hoofdlijnen.

a.Overleg provincie/gemeente. Vaststelling streekplan met winplaats-oude-stijl door P.S. Indien winplaats-oude-stijl groter dan 100 ha vindt t.b.v. vaststelling streekplan mer plaats. 30 mnd.
      
 «WRO-lijn»  «Sectorlijn» 
b1Overleg met gemeente 3 mnd.1c1Na beslissing beroep WRO-lijn (b4) behandeling aanvraag ontgrondingsvergunning.6 mnd.
b2G.S. geven aanwijzing art. 37 WRO.8 mnd.c2Beroep bij Afd. Bestuursrechtspraak R.v.S.6 mnd.
b3Beroep bij Afd. Bestuursrechtspraak R.v.S. 6 wkn.c3Beslissing op beroep.6 wkn.
b4Beslissing op beroep.24 mnd.    
b5Gemeente neemt besluit dat planologische beletselen wegneemt. Herziening best. plan, goedkeuring door G.S.12 mnd.    
b6Beroep bij Afd. Bestuursechtspraak R.v.S. 6 wkn.    
b7Beslissing op beroep6 mnd.   
 subtotaal a + b1 t/m b786 mnd.    
      
d.Naast procedures in «WRO-lijn» en «Sectorlijn» zijn nog, per geval verschillend, andere vergunningen c.q. toestemmingen nodig. Praktijk is dat deze deels parallel, deels seriegeschakeld worden met «WRO-» c.q. «Sectorlijn». Hiervoor wordt nog 12 mnd. extra gerekend. 
      
 Totale termijn98 mnd.   

1 De onderstreepte termijnen zijn wettelijke maxima, de overige zijn schattingen.

Schema III. Overzicht termijnen tot start uitvoering ontgronding in huidige situatie

Gerelateerd aan variant als aan de orde in bijlage IV C, memorie van toelichting

I met vaststelling streekplan met winzone, II met vaststelling streekplan zonder winzone).

Uitgegaan wordt van:

– niet-meewerkende gemeente;

– geen structuurschema oppervlaktedelfstoffen.

I. Vaststelling streekplan met winzone

a.Vaststelling streekplan met winzone door P.S. Overleg provincie/gemeente.24 mnd.
      
 «WRO-lijn»  «Sectorlijn» 
b1Na verlenen ontgr. vergunning b1 t/m b7 als bij Schema II.56 mnd.1c1Behandeling aanvraag ontgr. vergunning.12 mnd.
   c2Beroep bij Afd. Bestuursrechtspraak R.v.S.6 wkn.
   c3Beslissing op beroep.24 mnd.
 Subtotaal a + c1 + b192 mnd.    
      
dVoor andere vergunningen/procedures nog 12 mnd. (zie Schema II).  
 Totale termijn104 mnd.   

1 De onderstreepte termijnen zijn wettelijke maxima, de overige zijn schattingen.

II. Vaststelling streekplan zonder winzone

a.Geen specifiek overleg provincie/gemeente. Vaststelling streekplan zonder winzone door P.S.18 mnd.
 «WRO-lijn»  «Sectorlijn» 
b1Na verlenen ontgr. vergunning b1 t/m b7 als bij Schema II.56 mnd.c1Behandeling aanvraag ontgr. vergunning.24 mnd.
   c2Beroep bij Afd. Bestuursrechtspraak R.v.S.6 wkn.
   c3Beslissing op beroep.24 mnd.
 Subtotaal a + c1 + b198 mnd.    
      
dVoor andere vergunningen/procedures nog 12 mnd. (zie Schema II).  
 Totale termijn110 mnd.   

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven