23 478
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 28 februari 1997

Tijdens de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Kamerstukken II, 23 478) op donderdag 27 februari 1997 zegde ik uw Kamer toe nadere schriftelijke informatie te zullen verschaffen met betrekking tot een tweetal onderwerpen. Dit met het oog op de stemmingen over het wetsvoorstel. Het betreft hier een inschatting van de personele lasten op mijn ministerie die met de uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel zijn gemoeid en de positie van horeca-ondernemers die gebruik maken van portiers. Beide aangelegenheden in relatie tot de voorgestelde wettelijke regeling. Deze brief strekt ertoe die toezegging gestand te doen.

Personele lasten

Het wetsvoorstel beoogt in een nieuwe formele wet een aantal aangelegenheden vast te leggen die thans onder de werking van de (ministeriële) Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en de huidige Wet op de Weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties vallen. Het merendeel van de uit het wetsvoorstel voortvloeiende activiteiten voor het ministerie van Justitie en voor de politie is derhalve reeds staande praktijk. Daarin vervult het ministerie, afgezien van de vergunningsverlening aan particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, voornamelijk een coördinerende en signalerende rol. Dit omvat mede het nemen van maatregelen bij gebleken onregelmatigheden, bijvoorbeeld naar aanleiding van binnengekomen klachten. Het feit dat thans een extra klachtprocedure wordt toegevoegd, zal – mede gelet op de toenemende professionalisering van de branche – naar verwachting niet tot meer klachten leiden. En daarmee ook niet tot een toegenomen werkbelasting.

Het grootste deel van de met de uitvoering van de wet gepaard gaande bestuurslasten, zoals de screening van beveiligingsbeambten, is verdeeld over de 25 regionale politiekorpsen. De aard van de werkzaamheden vergt daarbij overigens geen intensieve bemoeienis van de politieleiding.

De werkzaamheden die voortvloeien uit het toezicht op de naleving van de privacywetgeving worden uitgevoerd door de Registratiekamer. Het wetsvoorstel brengt hierin geen wijziging.

De ervaring leert, zo is de conclusie, dat door een taakverdeling zoals hierboven geschetst, alsmede door het onderhouden van een intensief relatienetwerk, zowel binnen de verschillende overheidsinstellingen als tussen de overheid en het bedrijfsleven, de inzet van ongeveer twee full-time medewerkers op het ministerie van Justitie voldoende is voor een adequate uitvoering van de wet. Dat is thans reeds het geval en daarin zal dit wetsvoorstel, nadat het wet is geworden, geen wijziging brengen.

Horeca-ondernemers

Horeca-bedrijven die een of meer portiers in dienst hebben die beveiligingswerkzaamheden verrichten, zijn zowel op grond van de huidige wet als ingevolge het voorliggende wetsvoorstel vergunningplichtig. Het betreft hier immers een bedrijfsbeveiligingsdienst, zijnde een door een particuliere organisatie in stand gehouden organisatie (die uit één persoon kan bestaan) die ten behoeve van de eigen organisatie beveiligingswerkzaamheden verricht in de zin van artikel 3, onderdeel d, van het wetsvoorstel. Indien de portier niet in dienst is van de horeca-ondernemer, maar door hem via een bedrijf wordt ingehuurd, is dat bedrijf vergunningplichtig en niet de horeca-ondernemer zelf. De positie van de horeca-ondernemer verschilt in zoverre dus niet van bij voorbeeld winkelbedrijven, ziekenhuizen en banken. De vergunningverlening aan deze instellingen, alsmede het stellen van kwaliteitseisen aan portiers die in deze sectoren actief zijn, is reeds lang gemeengoed.

Zoals tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel al uitvoerig aan de orde is gekomen, was de bekendheid bij de horecabranche met deze vergunningplicht tot voor kort nog beperkt. Dringende signalen vanuit zowel de politie als de horecabranche zelf, waaruit bleek dat illegale portiersorganisaties door middel van afpersing en bedreiging horeca-ondernemers onder druk zetten en daarbij grote winsten maken, hebben ertoe geleid dat op het ministerie van Justitie een scenario is opgesteld dat gericht is op striktere handhaving en naleving van de wet binnen deze bedrijfstak. Ten onrechte is daarbij de indruk ontstaan dat deze plannen een gevolg zouden zijn van dit wetsvoorstel. Gelet op de concrete werkzaamheden binnen deze bedrijfstak en de inhaalslag die gemaakt moet worden bij handhaving van de wet binnen deze sector, ligt een aangepaste (lichtere) opleidingseis, alsmede een overgangsperiode in de rede. Daarbij merk ik – wellicht ten overvloede – nog op dat niet de horeca-ondernemer die de vergunning aanvraagt zelf aan de opleidingseis moet voldoen, maar de portier. Overigens zal naar verwachting de horecabranche een aantal regionale stichtingen in het leven roepen welke als vergunninghouder zullen optreden. Daardoor blijven de lasten voor de individuele horeca-ondernemer beperkt. Uiteraard staat het die ondernemer niettemin vrij in plaats daarvan zelf een vergunning aan te vragen en een portier in dienst te nemen.

Vanzelfsprekend beoogt de wet niet de normale waakzaamheid en zorg voor eigen huis en haard aan een vergunningplicht te onderwerpen. Ook de horeca-ondernemer die min of meer ad hoc en door de situatie gedwongen, reageert op onregelmatigheden binnen het eigen bedrijf en ingrijpt, behoeft met het oog op die zorg uiteraard geen vergunning. Evenmin behoeft hij aan de kwaliteitseisen ingevolge deze wet te voldoen. De vergunningen die in het kader van de Wet Milieubeheer aan horeca-ondernemers worden verleend, bevatten vaak voorschriften met betrekking tot het toezicht dat binnen het horeca-bedrijf moet worden gehouden. Om aan die toezichtvoorschriften te kunnen voldoen is niet tevens een vergunning in het kader van het onderhavige wetsvoorstel nodig. Pas indien dat toezicht binnen het bedrijf zodanig wordt geïnstitutionaliseerd of gestructureerd, dat de vorm daarvan de normale waakzaamheid en zorg voor eigen huis en haard overschrijdt, komt men op het terrein dat het wetsvoorstel beoogt te bestrijken.

Ten slotte

Ik vertrouw erop met de bovenstaande uiteenzetting de nadere informatie te hebben verstrekt, waarover uw Kamer, alvorens tot stemming over dit wetsvoorstel over te gaan, wenst te beschikken.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven