Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 23445 nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 23445 nr. 12 |
9 april 1996
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels vast te stellen omtrent de beginselen waarop de verpleging in inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden en de rechtspositie van verpleegden, in het bijzonder van de ter beschikking gestelden die in justitiële inrichtingen als bedoeld in artikel 90quinquies, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, worden verpleegd, berusten en in verband daarmee enige bepalingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen te wijzigen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I. BEGRIPSBEPALINGEN
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Justitie;
b. inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden: een inrichting als bedoeld in artikel 37d, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
c. particuliere inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 90quinquies, eerste lid, in samenhang met artikel 37d, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht;
d. inrichting: een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in artikel 90quinquies, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
e. rijksinrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 90quinquies, tweede lid, in samenhang met artikel 37d, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht;
f. justitiële particuliere inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 90quinquies, tweede lid, in samenhang met artikel 37d, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht;
g. hoofd van de inrichting: het hoofd van de inrichting, waarin de verpleegde is opgenomen, alsmede diens vervanger als bedoeld in artikel 6, vierde lid;
h. hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden: het hoofd van de inrichting als bedoeld onder g of, ingeval een ter beschikking gestelde in een particuliere inrichting, niet zijnde een justitiële particuliere inrichting, is opgenomen, het hoofd van die inrichting alsmede de voor de behandeling van de ter beschikking gestelde verantwoordelijke persoon;
i. ter beschikking gestelde: een ter beschikking gestelde ten aanzien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht is gegeven;
j. verpleegde: een persoon die in een inrichting is opgenomen;
k. personeelslid of medewerker: een persoon, die een taak uitvoert in het kader van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden;
l. reclasseringswerker: een reclasseringswerker als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995;
m. rechtsbijstandverlener: de advocaat of de medewerker van de stichting bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand;
n. sectie terbeschikkingstelling: de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing als bedoeld in artikel 2 van de Beginselenwet gevangeniswezen;
o. beroepscommissie: een commissie als bedoeld in artikel 66, tweede lid;
p. commissie van toezicht: een commissie als bedoeld in artikel 10;
q. uitspraak: een door een beklag- of beroepscommissie naar aanleiding van een door een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde ingediend klaag- of beroepschrift genomen beslissing;
r. beklagcommissie: een commissie als bedoeld in artikel 58, eerste lid;
s. bestuur: het bestuur van de rechtspersoon die een justitiële particuliere inrichting beheert;
t. verpleging: het samenstel van handelingen, gericht op:
1°. de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen, en
2°. de verzorging van de verpleegde tijdens de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf of maatregel, waaronder begrepen het doen van een aanbod aan de verpleegde tot en het bevorderen en vergemakkelijken van zijn behandeling;
u. behandeling: het samenstel van handelingen, gericht op een dusdanige vermindering van de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen dat het doen terugkeren van de verpleegde in de maatschappij verantwoord is;
v. verplegings- en behandelingsplan: een plan als bedoeld in artikel 16, eerste lid, zoals dat ten aanzien van een verpleegde wordt toegepast;
w. verpleegdedossier: een dossier als bedoeld in artikel 19, eerste lid;
x. evaluatieverslag: een verslag als bedoeld in artikel 18, tweede lid;
y. persoonlijke verblijfsruimte: de verblijfsruimte als bedoeld in artikel 16, eerste lid;
z. afzondering: het insluiten van een verpleegde in een gangbare woon- of verblijfsruimte, de persoonlijke verblijfsruimte daaronder begrepen, in afwijking van de in de inrichting geldende regels;
aa. separatie: het insluiten van een verpleegde in een speciale voor separatie bestemde verblijfsruimte;
bb. huisregels: regels als bedoeld in artikel 7, eerste lid.
HOOFDSTUK II. DOELSTELLING, BESTEMMING EN BEHEER, TOEZICHT
1. De tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden wordt zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de behandeling van de veroordeelde en de voorbereiding op diens terugkeer in de maatschappij, met inachtneming van het karakter van die vrijheidsbenemende straf of maatregel.
2. Personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden plaatsvindt, worden aan geen andere beperkingen onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden noodzakelijk zijn.
Paragraaf 2. Bestemming en beheer
1. De inrichtingen zijn van gestichten als bedoeld in artikel 6 van de Beginselenwet gevangeniswezen gescheiden. Onze Minister kan hierop ten aanzien van bepaalde inrichtingen een uitzondering maken.
2. Binnen een en dezelfde inrichting verblijven mannelijke en vrouwelijke verpleegden gescheiden van elkaar. Onze Minister kan hierop ten aanzien van bepaalde afdelingen een uitzondering maken. Het hoofd van de inrichting kan verpleegden van verschillend geslacht, die niet op dezelfde afdeling verblijven, in de gelegenheid stellen gezamenlijk aan bepaalde activiteiten deel te nemen of bepaalde werkzaamheden te verrichten.
1. Inrichtingen zijn bestemd voor opneming van:
a. personen, wier verpleging van overheidswege op grond van artikel 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht is bevolen;
b. personen als bedoeld in de artikelen 196, 317 en 509g van het Wetboek van Strafvordering;
c. tot vrijheidsstraf veroordeelden ten aanzien van wie is besloten tot toepassing van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht;
d. ter beschikking gestelden aan wie door de rechter een aanwijzing als bedoeld in artikel 38a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is gegeven om zich in een inrichting te laten opnemen;
e. personen aan wie door de rechter als bijzondere voorwaarde is opgelegd om zich in een inrichting te laten opnemen;
f. personen aan wie met toepassing van de artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd;
g. personen, die op eigen verzoek:
1°. hun verblijf in een inrichting willen voortzetten of,
2°. opnieuw in een inrichting opgenomen willen worden.
2. Opneming in een inrichting van de personen als bedoeld in het eerste lid onder d, e, en g, onder 2°, en voortzetting van het verblijf van personen als bedoeld in het eerste lid, onder g, onder 1°, geschiedt niet zonder machtiging van Onze Minister.
3. Opneming in een inrichting van de personen als bedoeld in het eerste lid onder g, onder 2°, en voortzetting van het verblijf als bedoeld in het eerste lid, onder g, onder 1°, geschiedt slechts indien zij schriftelijk hiermee instemmen.
1. Verpleging van ter beschikking gestelden in particuliere inrichtingen wordt slechts opgedragen tot wederopzegging toe aan in Nederland gevestigde rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid tot wier bemoeiing duurzame verpleging van personen met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens behoort en die daartoe een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen beheren.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de aanwijzing als particuliere inrichting en de daaraan te verbinden voorwaarden, alsmede de vergoeding van de door de particuliere inrichting ter zake van de verpleging te maken kosten. Deze regels kunnen ook betreffen de wijze waarop de verpleging en behandeling in de particuliere inrichtingen plaatsvindt.
3. Het beheer van een particuliere inrichting berust bij het hoofd van de inrichting dat als zodanig door het bestuur wordt benoemd.
1. Onze Minister wijst de inrichtingen aan welke bestemd zijn voor rijksinrichting.
2. Het opperbeheer van de rijksinrichtingen berust bij Onze Minister, die dienaangaande bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kan stellen.
3. Het beheer van een rijksinrichting berust bij het hoofd van de inrichting, die als zodanig door Onze Minister wordt aangewezen.
4. Het hoofd van de inrichting wijst, voor zover het de rijksinrichtingen betreft met machtiging van Onze Minister en voor zover het de justitiële particuliere inrichtingen betreft met machtiging van het bestuur, een of meer personen als zijn vervanger aan.
1. Het hoofd van de inrichting stelt, in aanvulling op de bij of krachtens deze wet gestelde regels en met inachtneming van het dienaangaande door Onze Minister vast te stellen model en door deze te geven aanwijzingen, huisregels voor de inrichting of een of meer afdelingen daarvan vast.
2. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van terbeschikking gestelden kan de uitoefening van een bij of krachtens deze wet gestelde bevoegdheid of de naleving van een bij of krachtens deze wet gestelde plicht, met uitzondering van de bevoegdheden en plichten genoemd in het eerste, vierde of vijfde lid, overdragen aan personeelsleden of medewerkers.
3. Het hoofd van de inrichting is, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of een ongestoord verloop van de verpleging, bevoegd aan de verpleegden aanwijzingen te geven. De verpleegden zijn verplicht deze aanwijzingen op te volgen.
4. Voor zover in deze wet niet anders wordt bepaald, zijn aan het hoofd van de inrichting voorbehouden:
a. de beslissingen met betrekking tot plaatsing of voortzetting van het verblijf op een afdeling van intensieve zorg als bedoeld in artikel 31;
b. de separatie of de verlenging van de separatie als bedoeld in artikel 33;
c. een beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikelen 24 tot en met 27;
d. de beslissingen met betrekking tot de onderbrenging van een kind in de inrichting als bedoeld in artikel 46;
e. de beslissingen met betrekking tot disciplinaire straffen als bedoeld in de artikelen 47 en 48.
5. Aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden zijn voorbehouden:
a. de voorlopige overplaatsing als bedoeld in artikel 14, tweede lid;
b. de beslissingen met betrekking tot het verlof en proefverlof als bedoeld in artikel 49, onderscheidenlijk artikel 50;
c. de hoorplicht als bedoeld in artikel 52 en de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 53, voor zover het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden de desbetreffende beslissing zelf neemt onderscheidenlijk heeft genomen.
1. Onze Minister houdt toezicht op de verpleging van personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een particuliere inrichting plaatsvindt.
2. De door Onze Minister aangewezen ambtenaren hebben daartoe te allen tijde toegang tot die inrichtingen. Hun worden daarbij alle ter zake dienende inlichtingen verstrekt. Zij zijn, onder verplichting van geheimhouding tegenover derden en voor zover dit voor de uitoefening van hun taak redelijkerwijs nodig is, bevoegd de op personen als bedoeld in het eerste lid betrekking hebbende stukken in te zien.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het houden van aantekeningen als bedoeld in artikel 509o, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafvordering en het aantekenen van andere belangrijke voorvallen in inrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden in een register, waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld.
Onverminderd het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Beginselenwet gevangeniswezen heeft de sectie terbeschikkingstelling tot taak:
a. toezicht uit te oefenen over de rijksinrichtingen;
b. zorg te dragen voor de behandeling van beroepschriften ingevolge de hoofdstukken XV en XVI.
1. Bij elke inrichting wordt door Onze Minister een commissie van toezicht ingesteld.
2. De commissie van toezicht heeft tot taak:
a. toezicht te houden op de wijze van tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen in de inrichting;
b. kennis te nemen van de door verpleegden naar voren gebrachte grieven en zonodig ter zake tussen een verpleegde en het hoofd van de inrichting te bemiddelen;
c. zorg te dragen voor de behandeling van klaagschriften ingevolge het bepaalde in hoofdstuk XIV;
d. aan Onze Minister, de sectie terbeschikkingstelling en het bestuur advies en inlichtingen te geven omtrent het onder a gestelde.
3. Indien het advies of de inlichtingen een justitiële particuliere inrichting betreffen en zijn bestemd voor Onze Minister of de sectie terbeschikkingstelling, voegt de commissie de desbetreffende opmerkingen van het betrokken bestuur daarbij, tenzij naar het oordeel van Onze Minister of de commissie bijzondere spoed geboden is dan wel het bestuur zijn opmerkingen naar het oordeel van de commissie niet binnen een redelijke termijn op schrift heeft gesteld.
4. De commissie stelt zich door persoonlijk contact met de verpleegden regelmatig op de hoogte van onder hen levende wensen en gevoelens. Bij toerbeurt treedt één van haar leden hiertoe op als maandcommissaris.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze van de commissie, de benoeming en het ontslag van haar leden alsmede over de werkzaamheden van de maandcommissaris.
HOOFDSTUK III. PLAATSING EN OVERPLAATSING
1. De plaatsing van ter beschikking gestelden in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden geschiedt op last van Onze Minister.
2. Bij de plaatsing worden in ieder geval in de overwegingen betrokken:
a. de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt;
b. de eisen die de behandeling van de ter beschikking gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.
3. Ten aanzien van de overplaatsing van ter beschikking gestelden naar een andere inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden zijn het eerste en het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
4. In verband met de in het tweede lid, onder a, genoemde eisen kan Onze Minister bij de plaatsing of overplaatsing voorwaarden stellen waaraan de verpleging van de ter beschikking gestelde dient te voldoen.
1. De plaatsing van een ter beschikking gestelde geschiedt voordat de termijn van terbeschikkingstelling zes maanden heeft gelopen.
2. Indien Onze Minister, rekening houdende met de in artikel 11, tweede lid, genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met drie maanden verlengen.
3. Met een beslissing tot verlenging als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen.
1. Onze Minister kan bepalen dat een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde tijdelijk voor een periode van ten hoogste zeven weken ter observatie wordt geplaatst in een andere inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden dan wel een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd, door Onze Minister overeenkomstig artikel 198, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen. Indien de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde niet naar een andere inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden wordt overgeplaatst, keert hij na het verstrijken van deze termijn naar de inrichting waarin hij was opgenomen terug.
2. Onze Minister kan, indien dit met het oog op de voorbereiding van de terugkeer van de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde naar de inrichting waarin hij was opgenomen noodzakelijk is, de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste vier weken verlengen.
1. Indien de aard van de bij de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens daartoe aanleiding geeft, kan Onze Minister bepalen dat de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde naar een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, niet zijnde een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, zal worden overgeplaatst om daar zolang dat noodzakelijk is, te worden verpleegd.
2. Indien de beslissing van Onze Minister niet kan worden afgewacht, kan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden een voorlopige beslissing nemen.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de plaatsing en de overplaatsing van ter beschikking gestelden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de overbrenging van ter beschikking gestelden met het oog op de aanvang of voortzetting van de tenuitvoerlegging van het bevel tot verpleging en de te volgen procedure bij ongeoorloofde afwezigheid van ter beschikking gestelden.
HOOFDSTUK IV. VERPLEGING, BEHANDELING EN EVALUATIE
1. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na binnenkomst van de verpleegde in de inrichting, zoveel mogelijk in overleg met hem, een verplegings- en behandelingsplan wordt vastgesteld. Hij wijst iedere verpleegde een persoonlijke verblijfsruimte toe en draagt zorg dat deze behoorlijk is ingericht.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de eisen waaraan een verplegings- en behandelingsplan tenminste moet voldoen en de voorschriften die bij een wijziging daarvan in acht genomen moeten worden.
3. Alvorens het verplegings- en behandelingsplan wordt vastgesteld, wordt overleg gepleegd met:
a. de curator, indien de verpleegde onder curatele is gesteld;
b. de mentor, indien ten behoeve van de verpleegde een mentorschap is ingesteld;
c. de ouders of voogd, indien de verpleegde minderjarig is.
1. De behandeling vindt plaats vanwege de inrichting. Indien een gedeelte van de behandeling niet vanwege de inrichting kan worden verricht, draagt het hoofd van de inrichting zorg dat dit door een daartoe gekwalificeerde derde kan geschieden.
2. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat de behandeling overeenkomstig het verplegings- en behandelingsplan plaatsvindt.
1. De verpleegde heeft recht op een periodieke evaluatie door het hoofd van de inrichting van het verloop van de verpleging en behandeling. Deze evaluatie vindt ten minste eenmaal per jaar en, indien de verpleegde een ter beschikking gestelde is, in ieder geval tijdig voor de opmaking van een advies als bedoeld in artikel 509o, tweede lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafvordering plaats.
2. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat van iedere evaluatie een verslag wordt gemaakt en dat dit verslag zo spoedig mogelijk met de verpleegde wordt besproken.
3. Indien de verpleegde van oordeel is dat het evaluatieverslag feitelijk onjuist of onvolledig is, heeft hij het recht op dit verslag schriftelijk commentaar te geven. Indien het evaluatieverslag niet overeenkomstig het commentaar wordt verbeterd of aangevuld, draagt het hoofd van de inrichting zorg dat het commentaar aan het evaluatieverslag wordt gehecht.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de procedure die met betrekking tot de evaluatie dient te worden gevolgd en de eisen die aan het verslag daarvan ten minste dienen te worden gesteld.
1. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat ten dienste van de verpleging en de behandeling van de verpleegde een dossier wordt aangelegd, waarin in ieder geval de volgende gegevens worden vastgelegd:
a. rapporten uitgebracht door of aan de inrichting betreffende de ten uitvoerlegging van de aan de verpleegde opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel;
b. het verplegings- en behandelingsplan;
c. op schrift gestelde samenvattingen van besprekingen voor zover betrekking hebbende op de vaststelling en de wijziging van het verplegings- en behandelingsplan;
d. evaluatieverslagen;
e. adviezen en aantekeningen als bedoeld in artikel 509o, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
f. opname- en ontslaggegevens;
g. de aantekening omtrent de oplegging van een disciplinaire straf als bedoeld in artikel 48, zevende lid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld inzake de eisen waaraan het verpleegdedossier ten minste moet voldoen, de gegevens die daarin moeten worden vastgelegd, de termijn gedurende welke het verpleegdedossier moet worden bewaard, de wijze waarop het verpleegdedossier moet worden beheerd, bewaard en, na afloop van de bewaartermijn, vernietigd, alsmede de overdracht van gegevens in geval van een overplaatsing van de verpleegde.
3. Met toepassing van het bepaalde in artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn de artikelen 454 en 455 van dit boek niet van overeenkomstige toepassing.
1. De verpleegde heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede lid en derde lid te stellen beperkingen, recht op kennisneming van de in het verpleegde dossier vastgelegde gegevens.
2. Het hoofd van de inrichting kan de verpleegde na een verzoek tot kennisneming van bepaalde gegevens hem deze onthouden, indien dit is noodzakelijk ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen dan de verpleegde.
3. Het hoofd van de inrichting kan het recht op kennisneming van evaluatie verslagen beperken tot een daarvan gemaakte samenvatting, indien de verpleging dit vereist.
4. Het hoofd van de inrichting kan, in geval van toepassing van het tweede of derde lid, een door de verpleegde gemachtigde persoon doen kennis nemen van de gegevens waarvan de kennisneming aan de verpleegde onthouden wordt.
5. Voor wat betreft het verplegings- en behandelingsplan en het evaluatie verslag omvat het recht op kennisneming tevens het recht op het ontvangen van een afschrift.
6. Met toepassing van het bepaalde in artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is artikel 456 van dit boek niet van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK V. CONTROLE EN GEWELDGEBRUIK
1. Het recht van de verpleegde op onaantastbaarheid van zijn lichaam, de van zijn lichaam afgescheiden stoffen, zijn kleding en zijn persoonlijke verblijfsruimte kan overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk worden beperkt.
2. Het recht van de ter beschikking gestelde op onaantastbaarheid van zijn lichaam kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 worden beperkt.
1. Het hoofd van de inrichting kan de verpleegde verplichten een legitimatiebewijs bij zich te dragen en dit op verzoek van een personeelslid of medewerker te tonen.
2. De verpleegde is verplicht zijn medewerking te verlenen aan het vastleggen van zijn beeltenis of het nemen van een vingerafdruk.
1. Het hoofd van de inrichting is bevoegd een verpleegde bij binnenkomst in of bij het verlaten van een inrichting, voorafgaand aan of na afloop van bezoek, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen dan wel de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, aan zijn lichaam of aan zijn kleding te onderzoeken.
2. Het onderzoek aan het lichaam van de verpleegde omvat mede het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam van de verpleegde. Het onderzoek aan de kleding van de verpleegde omvat mede het onderzoek van de voorwerpen die de verpleegde bij zich draagt of met zich mee voert.
3. Het onderzoek aan het lichaam van de verpleegde wordt op besloten plaatsen en, voor zover mogelijk, door personen van hetzelfde geslacht als de verpleegde verricht.
4. Indien bij een onderzoek aan het lichaam of de kleding voorwerpen worden aangetroffen die niet in het bezit van de verpleegde mogen zijn is het hoofd van de inrichting bevoegd deze in beslag te nemen. Deze bevoegdheid omvat mede het verwijderen van deze voorwerpen uit de openingen en holten van het lichaam voor zover dit kan plaatsvinden zonder het gebruik van hulpmiddelen. Hij draagt zorg dat deze voorwerpen, hetzij onder afgifte van een bewijs van ontvangst ten behoeve van de verpleegde worden bewaard, hetzij met toestemming van de verpleegde in diens aanwezigheid worden vernietigd, hetzij aan een opsporingsambtenaar ter hand worden gesteld met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
1. Het hoofd van de inrichting kan, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, een verpleegde verplichten urine af te staan ten behoeve van een onderzoek van die urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen.
2. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van het urineonderzoek. Deze regels betreffen in elk geval het recht van de verpleegde om de uitslag te vernemen en om voor eigen rekening een hernieuwd onderzoek van de afgestane urine te laten plaatsvinden. Artikel 22, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het hoofd van de inrichting kan bepalen dat een verpleegde in het lichaam wordt onderzocht, indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of ernstig gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de verpleegde. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.
2. Het hoofd van de afdeling waar de verpleegde verblijft kan bij dringende noodzakelijkheid een beslissing als bedoeld in het eerste lid nemen.
3. Indien bij het onderzoek in het lichaam voorwerpen worden aangetroffen die niet in het bezit van de verpleegde mogen zijn, en deze voorwerpen door de arts of verpleegkundige uit het lichaam kunnen worden verwijderd, is het hoofd van de inrichting bevoegd deze in beslag te nemen. Artikel 22, vierde lid, laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het hoofd van de inrichting kan een verpleegde verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige handeling wordt verricht, indien die handeling noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de verpleegde of van anderen. De handeling wordt verricht door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.
2. Artikel 24, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid. Deze regels betreffen in ieder geval de melding en de registratie van de geneeskundige handeling, alsmede de taak van de verantwoordelijke arts indien de geneeskundige handeling noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens van de verpleegde.
1. Het hoofd van de inrichting kan bepalen dat een verpleegde tijdens de separatie door bevestiging van mechanische middelen aan zijn lichaam voor een periode van ten hoogste vierentwintig uren in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt, indien die beperking noodzakelijk is ter afwending van een van de verpleegde uitgaand ernstig gevaar voor diens gezondheid of veiligheid of die van anderen.
2. In geval van toepassing van artikel 33, derde lid, kan het hoofd van de afdeling waar de verpleegde verblijft bij dringende noodzakelijkheid een beslissing als bedoeld in het eerste lid nemen.
3. Het hoofd van de inrichting kan de bevestiging van mechanische middelen aan het lichaam van de verpleegde telkens met ten hoogste vierentwintig uren verlengen. De beslissing tot verlenging wordt genomen na overleg met een aan de inrichting verbonden arts.
4. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de bevestiging van mechanische middelen aan het lichaam.
1. Het hoofd van de inrichting kan bepalen dat een op afwending of vermindering van gevaarlijk gedrag gerichte ingreep in het lichaam van een verpleegde, waarvan de gevolgen, naar is te voorzien, niet ongedaan gemaakt kunnen worden, wordt verricht.
2. Een ingreep als bedoeld in het eerste lid vindt slechts plaats indien:
a. de arts die voornemens is de ingreep uit te voeren de verpleegde heeft voorgelicht over de aard en de gevolgen van de ingreep;
b. de verpleegde schriftelijk heeft verklaard in te stemmen met de ingreep;
c. een termijn van veertien dagen in acht genomen wordt tussen de instemming van de verpleegde en de uitvoering van de ingreep.
3. Een arts die voornemens is een ingreep als bedoeld in het eerste lid uit te voeren dient hieromtrent het advies in te winnen van een niet aan de inrichting verbonden arts.
1. Het hoofd van de inrichting is bevoegd de persoonlijke verblijfsruimte van een verpleegde op de aanwezigheid van voorwerpen, die niet in zijn bezit mogen zijn, te onderzoeken:
a. indien dit onderzoek plaatsvindt in het kader van het algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de persoonlijke verblijfsruimten van verpleegden;
b. indien dit anderszins noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 22, eerste lid.
2. Artikel 22, vierde lid, eerste en laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het hoofd van de inrichting is bevoegd jegens een verpleegde geweld te gebruiken of vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op één van de volgende belangen:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. de uitvoering van een bij of krachtens deze wet genomen beslissing;
c. de voorkoming van de onttrekking van een verpleegde aan het op hem uitgeoefende toezicht.
2. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden is bevoegd jegens een ter beschikking gestelde geweld te gebruiken of vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid, onder b of c.
3. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf. Degene die geweld heeft gebruikt maakt hiervan onverwijld een schriftelijk verslag en doet dit verslag onverwijld aan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden toekomen.
4. Onze Minister stelt nadere regels omtrent het gebruik van geweld en de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen.
HOOFDSTUK VI. BEWEGINGSVRIJHEID BINNEN DE INRICHTING
1. De bewegingsvrijheid van verpleegden binnen de inrichting kan zowel per afdeling als per verpleegde verschillen.
2. Een verpleegde heeft, behoudens in geval van toepassing van artikel 31, 33 of 48, eerste lid, onder a, het recht in totaal tenminste vier uren per dag samen met een of meer medeverpleegden door te brengen.
3. De plaatsing op en overplaatsing naar een afdeling geschieden door het hoofd van de inrichting met inachtneming van de volgende belangen:
a. de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen;
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
c. de uitvoering van het verplegings- en behandelingsplan.
4. Het hoofd van de inrichting kan aan de plaatsing op een afdeling, voor zover deze een uitbreiding van de bewegingsvrijheid met zich brengt, voorwaarden verbinden. Deze voorwaarden kunnen voor een verpleegde de verplichting inhouden om aan bepaalde activiteiten deel te nemen of werkzaamheden of arbeid te verrichten.
1. Het hoofd van de inrichting kan een verpleegde op een door Onze Minister als zodanig aangewezen afdeling voor intensieve zorg plaatsen, indien dit noodzakelijk is met het oog op één van de volgende belangen:
a. de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen;
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
c. de afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde.
2. Het hoofd van de inrichting bepaalt telkens na ten hoogste zes maanden of voortzetting van het verblijf op de afdeling voor intensieve zorg met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is.
3. Een verpleegde, die op een afdeling voor intensieve zorg verblijft, heeft het recht ten minste twee maal een half uur per dag samen met een of meer medeverpleegden door te brengen.
Indien de bewegingsvrijheid waarop de verpleegde op grond van de bij of krachtens deze wet gestelde regels recht heeft, niet is beperkt tot de afdeling waar hij verblijft, kan het hoofd van de inrichting zodanige beperking niettemin telkens voor een periode van ten hoogste vier weken opleggen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 31, eerste lid.
1. Het hoofd van de inrichting is bevoegd een verpleegde af te zonderen of te separeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 31, eerste lid.
2. Een ononderbroken verblijf in afzondering of separatie duurt ten hoogste vier weken, behoudens verlenging overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid.
3. Het hoofd van de afdeling waar de verpleegde verblijft kan bij dringende noodzakelijkheid de beslissing tot separatie nemen voor ten hoogste vijftien uren.
4. Het hoofd van de inrichting kan de afzondering of separatie telkens, met schriftelijke machtiging van Onze Minister, met ten hoogste vier weken verlengen.
5. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat, ingeval de separatie langer dan vierentwintig uren duurt, een aan de inrichting verbonden arts en de commissie van toezicht onverwijld hiervan in kennis worden gesteld.
6. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat de verpleegde, indien deze hierom verzoekt en een ongestoord verloop van de verpleging zich hiertegen niet verzet, wordt afgezonderd.
7. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat in geval van afzondering of separatie het nodige contact tussen personeelsleden of medewerkers en verpleegde wordt gewaarborgd en naar aard en frequentie op de situatie van de verpleegde wordt afgestemd.
8. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toepassing van de afzondering of separatie en de tijdens de afzondering of separatie aan de verpleegde toekomende rechten.
HOOFDSTUK VII. CONTACT MET DE BUITENWERELD
1. De verpleegde heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid te stellen beperkingen, het recht brieven en stukken per post te verzenden en te ontvangen. De hieraan verbonden kosten komen, tenzij het hoofd van de inrichting anders bepaalt, voor rekening van de verpleegde.
2. Het hoofd van de inrichting is bevoegd enveloppen of andere poststukken afkomstig van of bestemd voor verpleegden op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen te onderzoeken en deze hiertoe te openen. Het openen geschiedt, voor zover mogelijk, in aanwezigheid van de betrokken verpleegde. Ten aanzien van de in artikel 4, eerste lid, onder g genoemde verpleegden geldt deze bevoegdheid slechts indien de kantonrechter te 's-Gravenhage hiertoe de last heeft gegeven.
3. Het hoofd van de inrichting is bevoegd op de inhoud van brieven of andere poststukken afkomstig van of bestemd voor de verpleegde telkens voor een periode van ten hoogste vier weken toezicht uit te oefenen, indien dit noodzakelijk is met het oog op één van de volgende belangen:
a. de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen;
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
c. de afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde;
d. de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij door een verpleegde begane misdrijven;
e. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
4. Het toezicht, bedoeld in het derde lid, kan worden beperkt tot bepaalde personen of instanties.
5. Het hoofd van de inrichting kan de verzending of uitreiking van bepaalde brieven of andere poststukken alsmede bijgesloten voorwerpen weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het derde lid.
6. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat de niet uitgereikte brieven of andere poststukken dan wel bijgesloten voorwerpen, hetzij worden terug gegeven aan de verpleegde of voor diens rekening worden teruggezonden aan de verzender of een ander door de verpleegde op te geven adres, hetzij onder afgifte van een bewijs van ontvangst ten behoeve van de verpleegde worden bewaard, hetzij met toestemming van de verpleegde in diens aanwezigheid worden vernietigd, hetzij aan een opsporingsambtenaar ter hand worden gesteld met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
1. Het bepaalde in artikel 34, derde tot en met het vijfde lid, is van niet toepassing op brieven, door de verpleegde gericht aan of afkomstig van:
a. leden van het Koninklijk Huis;
b. de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal, een commissie daaruit of leden daarvan;
c. Onze Minister;
d. justitiële autoriteiten;
e. de Nationale ombudsman;
f. de geneeskundig inspecteurs van de volksgezondheid;
g. de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing;
h. de commissie van toezicht of een beklagcommissie;
i. diens rechtsbijstandverlener;
j. diens reclasseringswerker;
k. het bestuur, voor zover het een justitiële particuliere inrichting betreft;
l. andere door Onze Minister of het hoofd van de inrichting aan te wijzen personen of instanties.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onder d, wordt onder justitiële autoriteiten mede begrepen: organen die krachtens een wettelijk voorschrift of een in Nederland geldend verdrag bevoegd zijn tot kennisneming van klachten of behandeling van met een klacht aangevangen zaken.
3. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de wijze van verzending van brieven aan en door de in het eerste lid genoemde personen en instanties.
1. De verpleegde heeft het recht ten minste gedurende een uur per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen bezoek te ontvangen. In de huisregels worden regels gesteld omtrent het aanvragen van bezoek.
2. Het hoofd van de inrichting kan het aantal tegelijk tot de verpleegde toe te laten personen beperken, indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.
3. Het hoofd van de inrichting kan de toelating tot de verpleegde van bezoek of van een bepaalde persoon of bepaalde personen telkens voor een periode van ten hoogste vier weken weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 34, derde lid.
4. Het hoofd van de inrichting kan bepalen dat tijdens het bezoek toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 34, derde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren of opnemen van het gesprek tussen een bezoeker en de verpleegde. Tevoren wordt aan de verpleegde mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht.
5. Iedere bezoeker dient zich bij binnenkomst op deugdelijke wijze te legitimeren. Het hoofd van de inrichting kan bepalen dat een bezoeker aan zijn kleding wordt onderzocht op de aanwezigheid van voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren voor de orde of de veiligheid in de inrichting. Dit onderzoek kan ook betrekking hebben op door de bezoeker meegebrachte voorwerpen. Het hoofd van de inrichting is bevoegd dergelijke voorwerpen gedurende de duur van het bezoek onder zich te nemen tegen afgifte van een bewijs van ontvangst dan wel aan een opsporingsambtenaar ter hand te stellen met het oog op de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
6. Het hoofd van de inrichting kan het bezoek binnen de daarvoor bestemde tijd beëindigen en de bezoeker uit de inrichting doen verwijderen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 34, derde lid.
7. De in artikel 35, eerste lid, onder g en h, genoemde personen en instanties hebben te allen tijde toegang tot de verpleegde. De overige in dat lid genoemde personen en instanties hebben toegang tot de verpleegde op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen. Tijdens het bezoek kunnen zij zich vrijelijk met de verpleegde onder houden, behoudens ingeval van de verpleegde een ernstig gevaar uitgaat voor de veiligheid van de bezoeker.
1. De verpleegde heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede tot en met het vijfde lid te stellen beperkingen, het recht tenminste eenmaal per week gedurende tien minuten een of meer telefoongesprekken te voeren met personen buiten de inrichting. In de huisregels worden de tijden en plaatsen alsmede het voor het gesprek of de gesprekken te gebruiken toestel aangewezen. De hieraan verbonden kosten komen, tenzij het hoofd van de inrichting anders bepaalt, voor rekening van de verpleegde.
2. Het hoofd van de inrichting kan bepalen dat op de door of met een verpleegde te voeren telefoongesprek of telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de verpleegde een telefoongesprek voert vast te stellen dan wel met het oog op een belang als bedoeld in artikel 34, derde lid. Artikel 36, vierde lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het hoofd van de inrichting kan het voeren van telefoongesprekken of een bepaald telefoongesprek telkens voor een periode van ten hoogste vier weken weigeren of een telefoongesprek binnen de daarvoor bestemde tijd beëindigen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 34, derde lid.
4. De verpleegde heeft het recht met de in artikel 35, eerste lid, genoemde personen en instanties telefoongesprekken te voeren op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen. Op deze gesprekken wordt geen ander toezicht uitgeoefend dan noodzakelijk is om de identiteit van de persoon of instantie met wie de verpleegde een telefoongesprek voert of wenst te voeren vast te stellen.
1. Het hoofd van de inrichting kan toestemming geven voor het voeren van een gesprek tussen de verpleegde en een vertegenwoordiger van de media, voor zover dit zich verdraagt met de volgende belangen:
a. de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen;
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
c. de bescherming van de openbare orde en de goede zeden;
d. de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de verpleegde;
e. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
2. Het hoofd van de inrichting kan met het oog op de bescherming van de in het eerste lid genoemde belangen aan de toegang van een vertegenwoordiger van de media tot de inrichting voorwaarden verbinden. Het hoofd van de inrichting is bevoegd een vertegenwoordiger van de media uit de inrichting te doen verwijderen, indien hij de hem opgelegde voorwaarden niet nakomt.
3. Het hoofd van de inrichting kan op het contact met een vertegenwoordiger van de media toezicht uitoefenen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het tweede lid. Artikel 36, vierde lid, tweede en derde volzin, en vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK VIII. VERZORGING, ACTIVITEITEN, WERKZAAMHEDEN EN ARBEID
Paragraaf 1. Verzorging en activiteiten
1. De verpleegde heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden en te beleven.
2. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat in de inrichting voldoende geestelijke verzorging, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de verpleegden, beschikbaar is.
3. Het hoofd van de inrichting stelt de verpleegde in de gelegenheid op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen:
a. persoonlijk contact te onderhouden met de geestelijke verzorger van de godsdienst of levensovertuiging van zijn keuze, die aan de inrichting is verbonden;
b. contact te onderhouden met andere dan de onder a genoemde geestelijke verzorgers volgens het bepaalde in artikel 36;
c. in de inrichting te houden godsdienstige en levensbeschouwelijke bijeenkomsten van zijn keuze bij te wonen, tenzij het hoofd van de inrichting dit verbiedt in verband met de handhaving van de orde of de veiligheid van de inrichting.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de beschikbaarheid van de geestelijke verzorging. Deze regels kunnen betrekking hebben op de verlening van geestelijke verzorging door of vanwege verschillende richtingen van godsdienst of levensovertuiging, op de organisatie en de bekosting van de geestelijke verzorging en op de aanstelling van geestelijke verzorgers bij een inrichting.
1. De verpleegde heeft recht op verzorging door een aan de inrichting verbonden arts.
2. De verpleegde heeft recht op raadpleging voor eigen rekening van een arts van zijn keuze.
3. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat een aan de inrichting verbonden arts:
a. regelmatig beschikbaar is voor het houden van een spreekuur;
b. op andere tijdstippen beschikbaar is, indien dit in het belang van de gezondheid van de verpleegde noodzakelijk is;
c. de verpleegden die hiervoor in aanmerking komen onderzoekt op hun geschiktheid voor deelname aan arbeid, sport of een andere gemeenschappelijke werkzaamheid of activiteit.
4. Het hoofd van de inrichting draagt zorg voor:
a. de verstrekking van de door een aan de inrichting verbonden arts voorgeschreven medicijnen en diëten;
b. de behandeling van de verpleegde op aanwijzing van een aan de inrichting verbonden arts voor zover deze niet kan worden aangemerkt als een behandeling, bedoeld in artikel 1, onder u;
c. de overbrenging van de verpleegde naar een ziekenhuis dan wel andere instelling, indien de onder b bedoelde behandeling aldaar plaatsvindt.
1. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat aan de verpleegden voeding, noodzakelijke kleding en schoeisel worden verstrekt dan wel dat hem voldoende geldmiddelen ter beschikking worden gesteld om hierin naar behoren te voorzien.
2. De verpleegde heeft recht op het dragen van eigen kleding en schoeisel, tenzij die een gevaar kunnen opleveren voor de orde of de veiligheid in de inrichting. Hij kan worden verplicht tijdens het verrichten van werkzaamheden of sport aangepaste kleding of schoeisel te dragen.
3. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat bij de verstrekking van voeding zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de godsdienst of levensovertuiging van de verpleegden.
4. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat de verpleegde in staat gesteld wordt het uiterlijk en de lichamelijke hygiëne naar behoren te verzorgen.
5. In de huisregels worden regels gesteld omtrent de aankoop door verpleegden van andere gebruiksartikelen dan die welke door het hoofd van de inrichting ter beschikking worden gesteld.
1. Het hoofd van de inrichting draagt zorg voor de sociale verzorging en hulpverlening, vorming en onderwijs, ontspannings- en sportactiviteiten voor de verpleegden, voor zover daarin niet reeds is voorzien in het verplegings- en behandelingsplan van de betrokken verpleegde.
2. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat een bibliotheekvoorziening aanwezig is. In de huisregels worden regels gesteld omtrent het gebruik van de bibliotheek door verpleegden.
3. De verpleegde heeft recht op verblijf in de buitenlucht gedurende tenminste een uur per dag.
1. De verpleegde heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid te stellen beperkingen, het recht hem toebehorende voorwerpen in zijn persoonlijke verblijfsruimte te plaatsen dan wel bij zich te hebben.
2. In de huisregels kan worden bepaald dat het bezit van bepaalde soorten voorwerpen binnen de inrichting of een bepaalde afdeling daarvan verboden is, indien dit bezit een gevaar kan opleveren voor:
a. de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen;
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.
3. Het hoofd van de inrichting kan bepalen dat een verpleegde een hem toebehorend voorwerp, niet behorende tot de soorten voorwerpen, bedoeld in het tweede lid, niet in zijn persoonlijke verblijfsruimte mag plaatsen of bij zich mag hebben, indien dit noodzakelijk is met het oog op één van de belangen als genoemd in het tweede lid.
4. Het hoofd van de inrichting is bevoegd aan de verpleegde toebehorende voorwerpen voor diens rekening te laten onderzoeken ten einde vast te stellen of de toelating of het bezit daarvan ingevolge het bepaalde in het tweede of derde lid kan worden toegestaan dan wel is verboden.
5. Artikel 22, vierde lid, eerste en laatste volzin is van overeenkomstige toepassing.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het beheer van het eigen geld van de verpleegde, waaronder begrepen de vergoeding voor het verrichten van werkzaamheden en het arbeidsloon als bedoeld in artikel 45, tweede, onderscheidenlijk derde lid, en de besteding daarvan door verpleegden, alsmede het zak- en kleedgeld.
Paragraaf 2. Werkzaamheden en arbeid
1. De verpleegde is niet verplicht binnen de inrichting werkzaamheden te verrichten, behoudens:
a. voor zover dit voortvloeit uit een aan de uitbreiding van zijn bewegingsvrijheid verbonden voorwaarde als bedoeld in artikel 30, vierde lid, of
b. deze werkzaamheden van huishoudelijke aard zijn en betrekking hebben op de ruimten waar zij verblijven, de persoonlijke verblijfsruimte daaronder begrepen.
2. Voor het verrichten van werkzaamheden, met uitzondering van de in het eerste lid, onder b, omschreven werkzaamheden, heeft de verpleegde recht op een door Onze Minister vast te stellen vergoeding. Deze vergoeding wordt bij de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten buiten beschouwing gelaten.
3. De verpleegde is niet verplicht buiten de inrichting arbeid te verrichten, behoudens voor zover dit voortvloeit uit een aan het verlof of het proefverlof verbonden voorwaarde als bedoeld in artikel 49, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 50, tweede lid. Indien de verpleegde buiten de inrichting arbeid verricht, blijft het door hem verdiende arbeidsloon zijn eigendom, onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
HOOFDSTUK IX. ONDERBRENGING VAN EEN KIND IN DE INRICHTING
1. Indien een verpleegde een kind in de inrichting wil onderbrengen ten einde het aldaar te verzorgen en op te voeden behoeft hij hiertoe de toestemming van het hoofd van de inrichting. Het hoofd van de inrichting kan deze toestemming geven, voor zover dit verblijf zich verdraagt met de volgende belangen:
a. de bescherming van de persoonlijke veiligheid of de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
c. de uitvoering van het verplegings- en behandelingsplan.
2. Het hoofd van de inrichting kan aan de toestemming voorwaarden verbinden met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid.
3. Het hoofd van de inrichting kan over een door hem voorgenomen onderbrenging van een kind in de inrichting het advies inwinnen van de Raad voor de Kinderbescherming.
4. Het hoofd van de inrichting kan de toestemming intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid of indien de verpleegde een bepaalde voorwaarde niet nakomt. Indien het hoofd van de inrichting een nader onderzoek nodig oordeelt, kan hij de medewerking van de raad voor de kinderbescherming inroepen.
5. Het hoofd van de inrichting is verplicht de toestemming te weigeren of in te trekken, indien de onderbrenging van het kind in de inrichting in strijd komt met enige op het gezag over het kind betrekking hebbende beslissing.
6. In de huisregels worden nadere regels gesteld omtrent het verblijf van kinderen in de inrichting.
7. De kosten van de verzorging van het kind komen alleen voor rekening van het Rijk, voor zover de verpleegde zelf niet in die kosten kan voorzien.
HOOFDSTUK X. DISCIPLINAIRE STRAFFEN
1. Indien een personeelslid of medewerker van de inrichting constateert dat een verpleegde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met een ongestoord verloop van de verpleging en hij voornemens is daarover aan het hoofd van de inrichting schriftelijk verslag te doen, deelt hij dit de verpleegde mede.
2. Het hoofd van de inrichting beslist over het opleggen van een disciplinaire straf zo spoedig mogelijk nadat hem verslag is gedaan.
3. Indien het hoofd van de inrichting of zijn vervanger feiten als bedoeld in het eerste lid, constateert, blijft het eerste lid buiten toepassing.
1. Het hoofd van de inrichting kan wegens het begaan van feiten als bedoeld in artikel 47, eerste lid, een of meer van de volgende disciplinaire straffen opleggen:
a. afzondering in de persoonlijke verblijfsruimte, gedurende het gehele etmaal of bepaalde uren daarvan, voor ten hoogste twee weken;
b. beperking van de bewegingsvrijheid tot de afdeling, waar de verpleegde verblijft, voor ten hoogste twee weken;
c. geldboete tot een door Onze Minister te bepalen maximum;
d. ontzegging van bezoek van een bepaalde persoon of van bepaalde personen voor ten hoogste twee weken, indien het feit plaatsvond in verband met bezoek van die persoon of personen;
e. uitsluiting van deelname aan een of meer gemeenschappelijke activiteiten of werkzaamheden voor ten hoogste twee weken, indien het feit plaatsvond in verband met die gemeenschappelijke activiteit of werkzaamheid.
2. Het hoofd van de inrichting bepaalt bij de oplegging van een geldboete tevens door welke andere straf de boete zal worden vervangen, ingeval deze niet binnen de daartoe door hem gestelde termijn is betaald.
3. Het hoofd van de inrichting kan voor feiten als bedoeld in artikel 47, eerste lid, meer dan één straf opleggen, met dien verstande dat de in het eerste lid onder a en e genoemde straffen slechts kunnen worden opgelegd voor zover zij te zamen niet langer duren dan twee weken.
4. De oplegging van een straf laat onverlet de mogelijkheid voor het hoofd van de inrichting om ter zake van de door de verpleegde toegebrachte schade aan eigendommen van de inrichting of personeelsleden of medewerkers dan wel van medeverpleegden met de verpleegde een regeling te treffen.
5. Indien een straf is opgelegd wordt deze onverwijld ten uitvoer gelegd. Het hoofd van de inrichting kan bepalen dat een straf niet of slechts ten dele ten uitvoer wordt gelegd.
6. Geen straf kan worden opgelegd indien de verpleegde voor het begaan van een feit als bedoeld in artikel 47, eerste lid, niet verantwoordelijk kan worden gesteld.
7. Van elke strafoplegging dan wel wijziging daarvan houdt het hoofd van de inrichting aantekening. Indien een straf ingevolge hoofdstuk XIII, XIV of XV geheel of ten dele wordt herzien, houdt het hoofd van de inrichting hiervan aantekening.
HOOFDSTUK XI. VERLOF EN PROEFVERLOF
1. Indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem tijdelijk de inrichting te doen verlaten, kan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, met machtiging van Onze Minister, de ter beschikking gestelde verlof verlenen zich al dan niet onder toezicht buiten de inrichting te begeven. Een verlof dat geheel buiten de inrichting wordt doorgebracht kan worden verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden.
2. Als algemene voorwaarde geldt dat de ter beschikking gestelde zich niet aan enig misdrijf zal schuldig maken. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden kan aan het verlof bijzondere voorwaarden, het gedrag van de ter beschikking gestelde betreffende, verbinden. Deze voorwaarden kunnen inhouden dat de ter beschikking gestelde zich dient te gedragen overeenkomstig de door de toezichthouder gegeven aanwijzingen.
3. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden kan het verlof intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen of indien de ter beschikking gestelde een bepaalde voorwaarde niet nakomt.
4. Indien het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden van oordeel is dat een ter beschikking gestelde, aan wie een verlof als bedoeld in de laatste volzin van het eerste lid is verleend nog niet voor proefverlof als bedoeld in artikel 50 in aanmerking komt, kan hij de periode van dit verlof, met machtiging van Onze Minister, éénmaal met ten hoogste drie maanden verlengen.
5. Het bepaalde in het eerste tot en met het derde lid is van overeenkomstige toepassing op verpleegden die niet ter beschikking zijn gesteld.
1. Indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem bij wijze van proef in de maatschappij te doen terugkeren, kan het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, met machtiging van Onze Minister, de ter beschikking gestelde proefverlof verlenen.
2. Artikel 49, tweede lid, eerste en tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing. De bijzondere voorwaarden kunnen inhouden dat de ter beschikking gestelde zich voor het verkrijgen van hulp en steun wendt tot een in de machtiging van Onze Minister aangewezen instelling, die aan bepaalde, bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen, voldoet.
3. De ter beschikking gestelde aan wie proefverlof is verleend, geniet, behoudens de verplichtingen die voortvloeien uit hem opgelegde voorwaarden, vrijheid van beweging. Artikel 49, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot het verlof en het proefverlof nadere regels gesteld.
HOOFDSTUK XII. INFORMATIE EN HOORPLICHT
1. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat de verpleegde bij binnenkomst in de inrichting, schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, op de hoogte wordt gesteld van zijn bij of krachtens deze wet gestelde rechten en plichten.
2. De verpleegde wordt hierbij in het bijzonder gewezen op diens bevoegdheid:
a. een verzoek tot bemiddeling in te dienen overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk XIII;
b. een klaag- of beroepschrift in te dienen overeenkomstig het bepaalde in de hoofdstukken XIV tot en met XVI.
1. De verpleegde wordt, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, gehoord althans daartoe in de gelegenheid gesteld alvorens een beslissing wordt genomen omtrent:
a. de plaatsing of voortzetting van het verblijf op een afdeling van intensieve zorg als bedoeld in artikel 31;
b. een beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld in de artikelen 32 of 33;
c. een beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikelen 24 tot en met 26;
d. de beslissingen met betrekking tot de onderbrenging van een kind in de inrichting als bedoeld in artikel 46;
e. de oplegging van een disciplinaire straf als bedoeld in artikel 48.
2. De ter beschikking gestelde wordt, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, gehoord althans daartoe in de gelegenheid gesteld alvorens een beslissing wordt genomen omtrent:
a. de beslissingen met betrekking tot de plaatsing of overplaatsing overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk III;
b. de intrekking van een verlof of proefverlof als bedoeld in onderscheidenlijk de artikelen 49, derde lid, en 50, derde lid.
3. Zo nodig geschiedt het horen van betrokkene met bijstand van een tolk. Van het horen van betrokkene wordt aantekening gehouden.
4. Het horen van betrokkene kan achterwege blijven, indien:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de gemoedstoestand van betrokkene daaraan in de weg staat.
1. De verpleegde ontvangt onverwijld, schriftelijk en voor zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling betreffende:
a. elke beslissing als bedoeld in artikel 52, eerste lid;
b. de weigering van verzending of uitreiking van een brief of ander poststuk dan wel van bijgesloten voorwerpen als bedoeld in artikel 34, vijfde lid;
c. de weigering van de toelating tot de verpleegde van bezoek of een bepaalde bezoeker als bedoeld in artikel 36, derde lid;
d. de weigering van het voeren van telefoongesprekken of een bepaald telefoongesprek als bedoeld in artikel 37, derde lid;
e. het verbod van een contact met een vertegenwoordiger van de media als bedoeld in artikel 38, tweede lid.
2. De ter beschikking gestelde ontvangt onverwijld, schriftelijk en voor zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling omtrent elke beslissing als bedoeld in artikel 52, tweede lid.
3. Betrokkene wordt, voor zover van toepassing, in de mededeling gewezen op de mogelijkheid van bemiddeling, beklag of beroep en de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan alsmede op de mogelijkheid van het doen van een verzoek aan de voorzitter van de beroepscommissie om hangende de uitspraak op het klaagschrift de tenuitvoerlegging van de beslissing geheel of gedeeltelijk te schorsen.
4. Indien ter zake van de beslissing de machtiging van Onze Minister vereist is, wordt aan de mededeling een afschrift daarvan gehecht.
1. De verpleegde heeft het recht zich, mondeling of schriftelijk, tot de commissie van toezicht te wenden met het verzoek te bemiddelen ter zake van een grief omtrent de wijze waarop het hoofd van de inrichting zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem heeft gedragen of een bij of krachtens deze wet gestelde zorgplicht betracht. Een gedraging van een personeelslid of medewerker van de inrichting jegens de verpleegde wordt met het oog op de toepassing van deze bepaling als een gedraging van het hoofd van de inrichting aangemerkt.
2. Indien de grief een beslissing betreft waartegen beklag openstaat, dient dit verzoek uiterlijk op de veertiende dag na die waarop de verpleegde kennis heeft gekregen van die beslissing te worden ingediend.
3. De commissie van toezicht streeft ernaar binnen een redelijke termijn een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te bereiken. Zij kan de bemiddeling geheel of ten dele aan de maandcommissaris of een ander uit haar midden aangewezen lid opdragen.
4. De commissie van toezicht stelt de verpleegde en het hoofd van de inrichting in de gelegenheid, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt mondeling toe te lichten. Indien de verpleegde de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, draagt de commissie van toezicht zorg voor de bijstand van een tolk.
5. Zij sluit de bemiddeling af met een mededeling van haar bevindingen aan het hoofd van de inrichting en de verpleegde. In de gevallen, bedoeld in artikel 55, wordt de verpleegde gewezen op de mogelijkheid van beklag en de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan.
6. Indien het hoofd van de inrichting of de verpleegde hierom verzoekt, wordt hem zo spoedig mogelijk een gedagtekend afschrift van de mededeling toegezonden of uitgereikt. De datum van die toezending of uitreiking wordt op dit afschrift aangetekend. Indien de verpleegde de Nederlandse taal niet voldoende begrijpt, draagt de commissie van toezicht zorg voor een vertaling van de mededeling.
1. Een verpleegde kan bij de beklagcommissie beklag doen over de volgende door het hoofd van de inrichting genomen beslissingen:
a. de oplegging van een disciplinaire straf als bedoeld in artikel 48;
b. de plaatsing of voortzetting van het verblijf op een afdeling voor intensieve zorg als bedoeld in artikel 31, eerste en tweede lid;
c. een beslissing die een beperking inhoudt van het contact met de buitenwereld als bedoeld in hoofdstuk VII;
d. de weigering of intrekking van de toestemming om een kind in de inrichting onder te brengen als bedoeld in artikel 46, eerste en vierde lid;
e. enige andere beslissing die een beperking inhoudt van een recht, dat hem op grond van een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift dan wel enig ander wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt behoudens het gestelde in artikel 56.
2. Een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde kan bij de beklagcommissie beklag doen over de volgende door het hoofd van de inrichting genomen beslissing tot:
a. de intrekking van verlof als bedoeld in artikel 49, derde lid, indien het verlof op het moment dat het wordt ingetrokken een aaneengesloten periode van meer dan een week heeft geduurd;
b. tegen de intrekking van het proefverlof als bedoeld in artikel 50, derde lid.
3. Een beslissing van een personeelslid of medewerker van de inrichting wordt met het oog op de toepassing van deze bepaling als een beslissing van het hoofd van de inrichting aangemerkt.
4. Tegen de wijze waarop het hoofd van de inrichting een bij of krachtens deze wet gestelde zorgplicht betracht staat geen beklag open.
5. Met een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt gelijk gesteld een weigering om te beslissen. Het nemen van een beslissing wordt geacht te zijn geweigerd, indien niet binnen de wettelijke of, bij het ontbreken daarvan, binnen een redelijke termijn een beslissing is genomen.
6. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat een verpleegde die beklag wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld.
1. Tegen een beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld in artikel 32 staat beklag open nadat deze een week heeft geduurd.
2. Tegen een beslissing tot separatie staat beklag open nadat de separatie een dag heeft geduurd.
3. Tegen een beslissing tot afzondering staat beklag open, nadat de afzondering twee dagen heeft geduurd.
4. De dag waarop een beslissing als bedoeld in het eerste tot en met derde lid is genomen blijft buiten beschouwing.
5. Tegen de beslissing tot verlenging van de separatie of afzondering op de voet van het bepaalde in artikel 33, vierde lid, staat beklag open.
1. De verpleegde doet beklag door de indiening van een klaagschrift bij de secretaris van de beklagcommissie van de inrichting waar de beslissing waarover hij klaagt is genomen.
2. De indiening van het klaagschrift kan door tussenkomst van het hoofd van de inrichting waar de verpleegde verblijft geschieden. Het hoofd van de inrichting draagt in dat geval zorg dat het klaagschrift, of, indien het klaagschrift zich in een gesloten envelop bevindt de envelop, van een dagtekening wordt voorzien.
3. Het klaagschrift vermeldt zo nauwkeurig mogelijk de beslissing waarover wordt geklaagd en de redenen van het beklag. Indien de verpleegde omtrent de beslissing waarover hij klaagt geen verzoek tot bemiddeling heeft gedaan, vermeldt hij de redenen hiervoor in het klaagschrift.
4. Indien de verpleegde de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, kan hij het klaagschrift in een andere taal indienen. De voorzitter van de beklagcommissie kan bepalen dat het klaagschrift in de Nederlandse taal wordt vertaald.
5. Het klaagschrift moet uiterlijk op de zevende dag na die waarop de verpleegde kennis heeft gekregen van de beslissing waarover hij zich wenst te beklagen worden ingediend. Als dag waarop het klaagschrift is ingediend, geldt die van de ontvangst door de secretaris dan wel de dagtekening, bedoeld in het tweede lid. Een na afloop van deze termijn ingediend klaagschrift is niettemin ontvankelijk, indien blijkt dat de verpleegde het klaagschrift zo spoedig heeft ingediend als redelijkerwijs van hem kon worden verlangd.
6. Ingeval de verpleegde een verzoek tot bemiddeling inzake de bestreden beslissing heeft gedaan, dan moet, in afwijking van het bepaalde in het vijfde lid, het klaagschrift worden ingediend uiterlijk op de zevende dag na die waarop de verpleegde de schriftelijke mededeling van de bevindingen van de commissie van toezicht heeft ontvangen.
1. Het klaagschrift wordt behandeld door een door de commissie van toezicht uit haar midden benoemde beklagcommissie, bestaande uit drie leden, die wordt bijgestaan door een secretaris. Een lid van de commissie van toezicht neemt geen deel aan de behandeling van het klaagschrift, indien hij heeft bemiddeld ter zake van de beslissing waarop het klaagschrift betrekking heeft of daarmede op enige andere wijze bemoeienis heeft gehad.
2. Onze Minister kan, bij justitiële particuliere inrichtingen op voordracht van het bestuur, leden van andere commissies van toezicht aanwijzen die van een beklagcommissie deel uit kunnen maken.
3. De voorzitter dan wel een door hem aangewezen lid van de beklagcommissie kan, indien hij het beklag van eenvoudige aard, dan wel kennelijk niet ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht, als enkelvoudig lid van de beklagcommissie het klaagschrift afdoen, met dien verstande dat hij tevens de bevoegdheden bezit die aan de voorzitter van de voltallige beklagcommissie toekomen.
4. De voorzitter, dan wel het door hem aangewezen lid als bedoeld in het derde lid, kan de behandeling te allen tijde verwijzen naar de voltallige beklagcommissie.
5. De behandeling van het klaagschrift vindt niet in het openbaar plaats, behoudens ingeval de beklagcommissie van oordeel is dat de niet openbare behandeling niet verenigbaar is met enige een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.
1. De secretaris van de beklagcommissie zendt het hoofd van de inrichting een afschrift van het klaagschrift toe. Het hoofd van de inrichting geeft dienaangaande zo spoedig mogelijk schriftelijk de nodige inlichtingen aan de beklagcommissie. Hij voegt daaraan de opmerkingen toe waartoe het klaagschrift hem overigens aanleiding geeft. Aan de klager geeft de secretaris van de beklagcommissie schriftelijk kennis van de inhoud van deze inlichtingen en opmerkingen.
2. Indien de commissie van toezicht omtrent de beslissing waarover wordt geklaagd heeft bemiddeld en zij haar bevindingen schriftelijk aan de klager en het hoofd van de inrichting heeft medegedeeld, voegt de secretaris van de beklagcommissie de bevindingen bij de processtukken.
1. De beklagcommissie stelt de klager en het hoofd van de inrichting in de gelegenheid omtrent het klaagschrift mondeling opmerkingen te maken, tenzij zij het beklag aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht.
2. De klager en het hoofd van de inrichting kunnen de voorzitter van de beklagcommissie de vragen opgeven die zij aan elkaar gesteld wensen te zien.
3. De beklagcommissie kan het hoofd van de inrichting en de klager buiten elkaars aanwezigheid horen. In dat geval worden zij in de gelegenheid gesteld vooraf de vragen op te geven die zij gesteld wensen te zien en wordt de zakelijke inhoud van de aldus afgelegde verklaring door de voorzitter van de beklagcommissie aan de klager onderscheidenlijk het hoofd van de inrichting mondeling medegedeeld.
4. De beklagcommissie kan ook bij andere personen mondeling of schriftelijk inlichtingen inwinnen. Indien mondeling inlichtingen worden ingewonnen zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.
1. De klager heeft het recht zich te doen bijstaan door een rechtsbijstandverlener of een andere vertrouwenspersoon, die daartoe van de beklagcommissie toestemming heeft gekregen.
2. Indien de klager de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, draagt de voorzitter zorg voor de bijstand van een tolk.
3. Tijdens de beklagprocedure staat de beklagcommissie aan de klager op diens verzoek toe van de gedingstukken kennis te nemen.
4. Indien de klager elders verblijft kunnen de opmerkingen als bedoeld in artikel 60, eerste lid, op verzoek van de beklagcommissie ten overstaan van een lid van een andere beklagcommissie worden gemaakt.
5. Van het horen van de betrokkenen maakt de secretaris een schriftelijk verslag, dat door de voorzitter en de secretaris wordt ondertekend. Bij verhindering van één van hen wordt de reden daarvan in het verslag vermeld.
De voorzitter van de beklagcommissie kan de behandeling van het klaagschrift voor bepaalde of onbepaalde tijd uitstellen, indien hij van oordeel is dat het klaagschrift zich leent voor bemiddeling of indien de bemiddelingsprocedure nog niet is afgesloten. In het eerste geval stelt de voorzitter een afschrift van het klaagschrift ter hand aan de maandcommissaris of aan een ander lid van de commissie van toezicht met het verzoek om te bemiddelen. Artikel 54 is van overeenkomstige toepassing.
1. Hangende de uitspraak op het klaagschrift kan de voorzitter van de beroepscommissie op verzoek van de klager, na het hoofd van de inrichting te hebben gehoord, de tenuitvoerlegging van de beslissing waarop het klaagschrift betrekking heeft geheel of gedeeltelijk schorsen.
2. De voorzitter doet hiervan onverwijld mededeling aan het hoofd van de inrichting en de klager.
1. De beklagcommissie doet zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen een termijn van vier weken te rekenen vanaf de datum waarop het klaagschrift is ontvangen of, bij toepassing van artikel 62, te rekenen vanaf de datum waarop de bemiddeling is afgesloten, uitspraak. In bijzondere omstandigheden kan de beklagcommissie deze termijn met ten hoogste vier weken verlengen. Van deze verlenging wordt aan het hoofd van de inrichting en de klager mededeling gedaan.
2. De uitspraak is met redenen omkleed en gedagtekend. Aan de uitspraak is een verslag van de door de beklagcommissie gehoorde personen gehecht. Zij wordt door de voorzitter, alsmede door de secretaris ondertekend. Bij verhindering van één van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld. Aan de klager en het hoofd van de inrichting wordt onverwijld en kosteloos een afschrift van de uitspraak van de beklagcommissie toegezonden of uitgereikt. De datum van die toezending of uitreiking wordt op dit afschrift aangetekend.
3. De uitspraak vermeldt de mogelijkheid van het instellen van beroep bij de beroepscommissie en de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan alsmede de mogelijkheid van het doen van een verzoek aan de voorzitter van de beroepscommissie om hangende de uitspraak op het beroepschrift de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie geheel of gedeeltelijk te schorsen.
4. Indien de klager de Nederlandse taal niet voldoende begrijpt, draagt de voorzitter van de beklagcommissie zorg voor een vertaling van de uitspraak en het verslag bedoeld in het tweede lid.
5. De voorzitter van de beklagcommissie kan de uitspraak ook mondeling mededelen aan de klager en het hoofd van de inrichting. Deze worden daarbij gewezen op de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de beroepscommissie, de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan, alsmede op de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak als bedoeld in artikel 66, vierde lid. Als dag van de uitspraak geldt de dag van het doen van deze mededeling. Indien mondeling uitspraak wordt gedaan, wordt de uitspraak op het klaagschrift aangetekend.
6. Indien het vijfde lid toepassing heeft gevonden en beroep wordt ingesteld als voorzien in artikel 66, eerste lid, vindt uitwerking van de uitspraak van de beklagcommissie plaats op de wijze als bedoeld in het tweede lid. De secretaris van de beklagcommissie zendt een afschrift van deze uitspraak toe aan het hoofd van de inrichting, de klager en de beroepscommissie.
7. De secretaris zendt van alle uitspraken van de beklagcommissie een afschrift naar Onze Minister. Een ieder heeft recht op kennisneming van deze uitspraken en het ontvangen van een afschrift daarvan. Onze Minister draagt zorg dat dit afschrift geen gegevens bevat waaruit de identiteit van de verpleegde kan worden afgeleid. Met betrekking tot de kosten van het ontvangen van een afschrift is de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing.
1. De uitspraak van de beklagcommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke:
a. niet-ontvankelijkverklaring van het beklag;
b. ongegrondverklaring van het beklag;
c. gegrondverklaring van het beklag.
2. Indien de beklagcommissie van oordeel is dat de beslissing waarover is geklaagd:
a. in strijd is met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag dan wel
b. bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht, verklaart zij het beklag gegrond en vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk.
3. Bij toepassing van het bepaalde in het tweede lid kan de beklagcommissie:
a. het hoofd van de inrichting opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak;
b. bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing;
c. volstaan met de gehele of gedeeltelijke vernietiging.
4. Bij toepassing van het bepaalde in het derde lid, onder a, kan de beklagcommissie in haar uitspraak een termijn stellen.
5. De beklagcommissie kan bepalen dat de uitspraak geheel of gedeeltelijk buiten werking blijft totdat deze onherroepelijk is geworden.
6. Indien het bepaalde in het tweede lid toepassing vindt, worden de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing, voor zover mogelijk, door het hoofd van de inrichting ongedaan gemaakt, dan wel in overeenstemming gebracht met de uitspraak van de beklagcommissie.
7. Voor zover de in het zesde lid bedoelde gevolgen niet meer ongedaan te maken zijn, bepaalt de beklagcommissie, na het hoofd van de inrichting te hebben gehoord, of enige tegemoetkoming aan de klager geboden is. Zij stelt de tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, vast.
HOOFDSTUK XV. BEROEP TEGEN DE UITSPRAAK VAN DE BEKLAGCOMMISSIE
1. Tegen de uitspraak van de beklagcommissie, kunnen het hoofd van de inrichting en de klager beroep instellen bij de beroepscommissie door het indienen van een beroepschrift. Het met redenen omklede beroepschrift moet uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van het afschrift van de uitspraak onderscheidenlijk na die van de mondelinge mededeling van de uitspraak bij de secretaris van de beroepscommissie worden ingediend.
2. Het beroepschrift wordt behandeld door een door de sectie terbeschikkingstelling benoemde commissie van tenminste drie leden, die wordt bijgestaan door een secretaris.
3. Ten aanzien van de behandeling van het beroepschrift zijn de artikelen 55, vijfde lid, 57, tweede, vierde en vijfde lid, tweede en derde volzin, 58, vijfde lid, 59, eerste lid, 60 en 61, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de beroepscommissie kan bepalen dat:
a. het hoofd van de inrichting en de klager uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld omtrent het beroepschrift schriftelijk opmerkingen te maken;
b. de mondelinge opmerkingen ten overstaan van een lid van de beroepscommissie worden gemaakt;
c. ingeval bij een ander persoon mondeling inlichtingen worden ingewonnen, het hoofd van de inrichting en de klager uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk de vragen op te geven die zij aan die persoon gesteld wensen te zien.
4. De indiening van het beroepschrift schorst de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie niet, behalve voor zover deze de vaststelling van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 65, zevende lid, inhoudt. Hangende de uitspraak op het beroepschrift kan de voorzitter van de beroepscommissie op verzoek van degene die beroep heeft ingesteld en gehoord de andere betrokkene in de procedure de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie schorsen. Hij doet hiervan onverwijld mededeling aan het hoofd van de inrichting en de klager.
1. De beroepscommissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak.
2. De uitspraak van de beroepscommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke:
a. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep;
b. bevestiging van de uitspraak van de beklagcommissie, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden;
c. vernietiging van de uitspraak van de beklagcommissie.
3. Indien het bepaalde in het tweede lid, onder c, toepassing vindt, doet de beroepscommissie hetgeen de beklagcommissie had behoren te doen.
4. Ten aanzien van de uitspraak van de beroepscommissie zijn de artikelen 64, tweede, vierde en zevende lid, en 65, met uitzondering van het vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK XVI. BEROEP TEGEN BESLISSINGEN WAARTEGEN GEEN BEKLAG OPENSTAAT
1. Een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde kan beroep instellen tegen:
a. de plaatsing of overplaatsing overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 11, 13 en 14;
b. de verlenging van de termijnen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderscheidenlijk 13, tweede lid;
c. de intrekking van de machtiging door Onze Minister als bedoeld in de artikelen 49 en 50;
d. de beslissing van het hoofd van de inrichting, niet zijnde een justitiële particuliere inrichting, inzake intrekking van verlof als bedoeld in artikel 49, derde lid, indien het verlof op het moment dat het wordt ingetrokken een aaneengesloten periode van meer dan een week heeft geduurd;
e. de beslissing van het hoofd van de inrichting, niet zijnde een justitiële particuliere inrichting, inzake de intrekking van het proefverlof als bedoeld in artikel 50, derde lid;
f. enige andere door Onze Minister genomen beslissing die een beperking inhoudt van een recht, dat hem op grond van een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift dan wel enig ander wettelijk voorschrift of enige een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt.
2. Het beroepschrift wordt behandeld door een door de sectie terbeschikkingstelling benoemde commissie van drie leden, die wordt bijgestaan door een secretaris.
3. Artikel 55, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Met betrekking tot de behandeling van het beroepschrift zijn de artikelen 55, vijfde lid, 57, tweede lid, derde lid, met uitzondering van de tweede volzin, vierde en vijfde lid, 58, vijfde lid, 59, eerste lid, 60, 61, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en 63 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de commissie kan bepalen dat:
a. omtrent het beroepschrift uitsluitend schriftelijk opmerkingen kunnen worden gemaakt;
b. de mondelinge opmerkingen ten overstaan van een lid van de commissie worden gemaakt;
c. ingeval bij een ander persoon mondeling inlichtingen worden ingewonnen, betrokkenen uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk de vragen op te geven die zij aan die persoon gesteld wensen te zien.
5. De commissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak. Met betrekking tot de uitspraak zijn de artikelen 64, tweede en vierde lid, en zevende lid, met uitzondering van de eerste volzin, en 65, met uitzondering van het vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK XVII. MEDEZEGGENSCHAP EN VERTEGENWOORDIGING
1. Het hoofd van de inrichting draagt zorg dat uit en door de verpleegden een verpleegdenraad kan worden gekozen.
2. De verpleegdenraad heeft tot taak met het hoofd van de inrichting in overleg te treden over alle algemene onderwerpen betreffende het leef- en woonklimaat van de inrichting. Zowel de raad als het hoofd van de inrichting kunnen deze onderwerpen in dat overleg aan de orde stellen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze van de verpleegdenraad.
1. De in de hoofdstukken XII tot en met XVI aan de ter beschikking gestelde of de verpleegde toekomende rechten kunnen, behoudens ingeval de beklag- of beroepscommissie of commissie als bedoeld in artikel 68, tweede lid, van oordeel is dat zwaarwegende belangen van betrokkene zich daartegen verzetten, mede worden uitgeoefend door:
a. de curator, indien betrokkene onder curatele is gesteld;
b. de mentor, indien ten behoeve van betrokkene een mentorschap is ingesteld;
c. de ouders of voogd, indien betrokkene minderjarig is.
2. Het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden draagt zorg dat de in het eerste lid genoemde personen op deze rechten opmerkzaam worden gemaakt.
HOOFDSTUK XVIII. BIJZONDERE BEPALING TEN AANZIEN VAN MET HUN INSTEMMING OPGENOMEN VERPLEEGDEN
1. Het hoofd van de inrichting kan het verblijf van een verpleegde als bedoeld in artikel 4 onder d, e of g, beëindigen, indien zich één van de volgende omstandigheden voordoet:
a. de stoornis van de geestvermogens van de verpleegde is zodanig verminderd dat het, mede gelet op de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen of goederen, verantwoord is hem in de maatschappij te doen terugkeren;
b. de voortzetting van het verblijf in de inrichting van de verpleegde levert gevaar op voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting of de behandeling van andere verpleegden;
c. het belang van de verpleegde brengt mee dat zijn behandeling elders wordt voortgezet;
d. de behandeling van de verpleegde geeft onvoldoende resultaten te zien.
2. Het hoofd van de inrichting beëindigt het verblijf van een verpleegde als bedoeld in het eerste lid onverwijld indien deze daarom verzoekt.
HOOFDSTUK XIX. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd.
A. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het derde lid komt als volgt te luiden:
3. Tegen de beslissing tot plaatsing of tot beëindiging daarvan kan de veroordeelde binnen vier weken nadat die beslissing aan hem is medegedeeld beroep instellen bij de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing. Het bepaalde in Hoofdstuk XVI van de Beginselenwet tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling met verpleging is van overeenkomstige toepassing.
b. Aan dit artikel wordt een nieuw vierde lid toegevoegd, dat luidt:
4. De overplaatsing en het beroep daartegen van de veroordeelden geschieden overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de overplaatsing en het beroep daartegen van ter beschikking gestelden ten aanzien van wie een bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in artikel 37b of 38c is gegeven.
B. Artikel 37c wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. Bij of krachtens de wet worden regels gesteld ten aanzien van de verpleging van overheidswege en de rechtspositie van de ter beschikking gestelden.
2. Het derde lid komt te vervallen.
C. Het derde lid van artikel 37d komt te vervallen.
D. Artikel 38g komt te vervallen.
E. Na vernummering van de artikelen 38h en 38i tot de artikel 38g en 38h wordt een nieuw artikel 38i toegevoegd, luidende:
1. Indien de rechter met toepassing van artikel 37a, vierde lid, in samenhang met artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis heeft gelast en tegelijkertijd verpleging van de ter beschikking gestelde van overheidswege heeft bevolen, wordt aangevangen met de tenuitvoerlegging van de last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis.
2. De tenuitvoerlegging van het bevel tot verpleging van overheidswege neemt een aanvang zodra de verpleging in het psychiatrisch ziekenhuis is beëindigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 51, tweede lid, laatste volzin, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
De Beginselenwet gevangeniswezen wordt als volgt gewijzigd.
A. In artikel 1 wordt de omschrijving van het woord «gedetineerden» vervangen door: de personen, ingesloten in de huizen van bewaring en gevangenissen.
B. Artikel 6 komt als volgt te luiden: De gestichten worden onderscheiden in gevangenissen en huizen van bewaring.
C. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. Onze Minister wijst, gehoord de sectie gevangeniswezen van de Centrale Raad, de gestichten aan welke bestemd zijn voor gevangenis en huis van bewaring.
b. In het derde lid worden de woorden «andere gestichten» vervangen door het woord: gevangenissen.
D. Artikel 7a wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid komen de woorden «onderscheidenlijk de sectie terbeschikkingstelling» te vervallen.
b. In het eerste en het tweede lid worden de woorden «betrokken sectie» telkens vervangen door de woorden: sectie gevangeniswezen.
E. De artikelen 13 en 14 komen te vervallen.
F. In artikel 22 komen de woorden «en voor zover betreft de justitiële rijksinrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden gehoord de sectie terbeschikkingstelling» te vervallen.
G. In artikel 23 komen de na het woord «directeur» geplaatste komma en de woorden «van een justitiële rijksinrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden bij de geneesheer-directeur» te vervallen.
H. In artikel 25 komt de zinsnede beginnende met het woord «en» eindigende met het woord «terbeschikkingstelling» te vervallen.
I. In artikel 30, eerste lid, komen de woorden «en in de justitiële rijksinrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden» alsmede de woorden «of de maatregel» te vervallen.
J. In artikel 32, eerste lid, komen de woorden «de gedetineerden in justitiële rijksinrichtingen voor verpleging van ter beschikking gestelden, benevens» te vervallen.
K. Titel XII komt aldus te luiden:
Bijzondere bepalingen met betrekking tot veroordeelden tot een vrijheidsstraf ten aanzien van wie artikel 13 of 19 van het Wetboek van Strafrecht is toegepast
1. De plaatsing van een tot vrijheidsstraf veroordeelde in een justitiële inrichting voor ter beschikking gestelden geschiedt voordat zes maanden sedert de beslissing, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is genomen, in een gevangenis of huis van bewaring zijn doorgebracht.
2. Indien Onze Minister, rekening houdende met de in artikel 11, tweede lid, van de Beginselenwet tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling met verpleging genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met drie maanden verlengen.
3. Tegen de beslissing tot verlenging, bedoeld in het tweede lid, kan de tot vrijheidsstraf veroordeelde beroep instellen bij de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad. Het bepaalde in Hoofdstuk XVI van de Beginselenwet tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling met verpleging is van overeenkomstige toepassing.
L. Artikel 49 komt te vervallen.
1. De Wet ziekenhuisvoorzieningen wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, derde lid, onderdeel a, wordt na «Beginselenwet gevangeniswezen (Stb. 1951, 596)», na het plaatsen van een komma, toegevoegd: een inrichting voor de opname van verpleegden in de zin van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, en wordt na «en» toegevoegd: een inrichting.
2. De Wet voorzieningen gezondheidszorg wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 62, derde lid, wordt na «Beginselenwet gevangeniswezen (Stb. 1951, 596)», na het plaatsen van een komma, toegevoegd: inrichtingen voor de opname van verpleegden in de zin van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, en wordt na «en» toegevoegd: inrichtingen.
De Arbeidsomstandighedenwet, zoals die komt te luiden nadat artikel 12:30 van de wet van 23 november 1995, Stb. 598 (Arbeidstijdenwet), in werking is getreden, wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 2, vijfde lid, wordt na «Beginselenwet gevangeniswezen (Stb. 1951, 596)», na het plaatsen van een komma, toegevoegd: de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
De Wet op het voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 119, tweede lid, wordt na «Beginselenwet gevangeniswezen (Stb. 1951, 596)», na het plaatsen van een komma, toegevoegd: de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
Volgens regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur geschieden:
a. de beloning van de tolk of de vertaler en de vergoeding van de door hen gemaakte kosten, indien deze ingevolge enig bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift werkzaamheden verricht;
b. de beloning van de rechtsbijstandverlener en de vergoeding van de door hem gemaakte kosten, indien deze ten behoeve van de behandeling van een klaag- of beroepschrift is toegevoegd;
c. de vergoeding van de door een persoon als bedoeld in artikel 60, vierde lid, gemaakte kosten.
De regels vastgesteld krachtens artikel 37c van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel gold vóór de inwerkingtreding van deze wet, worden geacht te zijn vastgesteld krachtens de toepasselijke bepalingen van deze wet.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit kan een ander tijdstip worden vastgesteld waarop de artikelen 12 en 73, onderdeel K, in werking treden.
Deze wet kan worden aangehaald als: Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Justitie,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23445-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.