Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 april 2012
In de regeling van werkzaamheden op 3 april 2012 heeft het lid Peters gevraagd om
een brief over het standpunt van het kabinet over het zgn. Area C-rapport van de EU
Heads of Missions (HoMs) in de Palestijnse Gebieden (PG) en de wijze waarop en wanneer
dat is ingenomen en gecommuniceerd met Europa en de Tweede Kamer.
Het bedoelde rapport is geschreven op initiatief van de HoMs in Oost-Jeruzalem en
Ramallah en op 5 september 2011 naar Brussel gestuurd, voorzien van een annex met
beleidsaanbevelingen. Het is in december op ambtelijk niveau in Brussel besproken.
Het rapport is niet geagendeerd of aan de orde gekomen in de Raad van Ministers van
Buitenlandse Zaken (RBZ).
Bij opstelling van het rapport en bij de behandeling ervan in Brussel bleek dat de
EU-Lidstaten geen overeenstemming konden bereiken over mogelijke aanbevelingen die
in de annex waren verwerkt. Meerdere Lidstaten, waaronder Nederland, hadden bezwaar
tegen onderdelen daarvan. Met de feitelijke analyse in het rapport zelf konden de
Lidstaten in grote lijnen wel instemmen.
Het rapport (inclusief annex) is een intern werkdocument van de EU. Vrijgave ervan
is dan ook niet aan de orde. Op 12 januari 2012 is het gelekt naar de media. Het lid
Peters heeft hieraan gerefereerd in het dertig-leden debat van 18 januari over de
uitlatingen van de premier van Turkije.
Ik roep in herinnering dat ik in dat debat heb gesteld de procedure die aan de orde
is met betrekking tot de HoMs rapporten tegen het licht te willen houden, teneinde
misverstanden te voorkomen over de status die een dergelijk rapport op enig moment
heeft.
Duidelijk moet blijven dat beleid gemaakt wordt in de hoofdsteden en in Brussel, teneinde
het primaat van de politiek te garanderen. Dit heeft ertoe geleid dat Nederland een
algemene reserve legt op de inhoud van HoMs-rapporten, met name gericht op de aanbevelingen,
totdat betere afspraken zijn gemaakt tussen EU-lidstaten en EDEO over waarborging
van vertrouwelijkheid van informatie-uitwisseling en de status van de aanbevelingen
die aan de rapporten verbonden zijn.
Dit voorbehoud doet niet af aan de mate waarin Nederland meewerkt aan de totstandkoming
van deze rapporten.
De minister van Buitenlandse Zaken,
U. Rosenthal