23 432
De situatie in het Midden-Oosten

nr. 228
BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 juni 2007

Inleiding

Hierbij bied ik u, mede namens de minister van Justitie, de rapporten aan van de commissie van onderzoek naar de betrokkenheid van Nederlandse militairen bij mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden in Irak (hierna te noemen: de commissie Van den Berg)1 en de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (CTIVD) over vermeende mishandelingen in Irak in 2003.1

In opdracht van mijn voorganger heeft een onafhankelijke commissie onder leiding van oud Tweede Kamerlid voor de SGP dr. J.T. van den Berg onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden van de betrokkenheid van Nederlandse militairen bij mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden in Irak. Ook heeft de commissie gekeken naar de handelingen die zijn verricht door defensiepersoneel naar aanleiding van de melding van deze mogelijke misstanden, inclusief de contacten daarover met het Openbaar Ministerie.

De CTIVD heeft overeenkomstig haar taak op basis van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) de rechtmatigheid van de activiteiten van de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD) onderzocht. De commissies hebben op grond van de bovengenoemde verschillen in opdracht en status geconcludeerd dat ze elk hun eigen onderzoek doen en een zelfstandig oordeel zullen vellen.

Beide commissies komen tot de conclusie dat Nederlandse militairen zich bij de ondervraging van gedetineerden niet aan marteling hebben schuldig gemaakt. Onder martelen wordt verstaan het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die het feit pleegt. Hiervan is volgens de commissies geen sprake. Als niet van marteling kan worden gesproken, is ook geen sprake van foltering zo stellen de commissies vast. De CTIVD stelt dat geen sprake is geweest van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De commissie Van den Berg oordeelt dat de behandeling in één geval wel kan worden aangemerkt als vernederend in de zin van artikel 3 EVRM.

De commissie Van den Berg constateert verder dat ze bij het onderzoek geen aanknopingspunten heeft gevonden voor een «doofpotcultuur». Bij het eerste vermoeden van handelingen in strijd met de regelgeving is op 27 oktober 2003 melding gemaakt door de commandant te velde aan het ministerie van Defensie en vervolgens aan de Koninklijke marechaussee. De Koninklijke marechaussee lichtte op haar beurt het Openbaar Ministerie in.

Volgens de commissies is geen sprake geweest van martelingen. De commissie Van den Berg is niet gebleken dat doelbewust informatie is verzwegen. Hiermee is helderheid geschapen die van groot belang is voor de krijgsmacht. Ik ben de commissies hiervoor erkentelijk.

De commissies wijzen voorts op een aantal tekortkomingen bij de gesprekken met gedetineerden en de communicatie binnen het ministerie van Defensie. Destijds zijn maatregelen ter verbetering genomen.

Ik kan de conclusies en aanbevelingen van de commissies overnemen, maar wil hierbij een aantal kanttekeningen plaatsen. Ik zal hier in deze brief nader op ingaan.

De minister van Justitie heeft de beide rapporten onder de aandacht gebracht van het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie zal bezien of de inhoud van de rapporten aanleiding geeft tot het instellen van een (nader) oriënterend dan wel strafrechtelijk onderzoek. Hierbij zal ook andere relevante informatie worden meegewogen.

1. De rol van Nederland in Irak

Na de val van het regime van Saddam Hoessein op 1 mei 2003 werd Irak tot 28 juni 2004 formeel bestuurd door de Coalition Provisional Authority onder leiding van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Op basis van VN-resolutie 1483 werd de multinationale stabilisatiemacht voor Irak (SFIR) in het leven geroepen. De Nederlandse regering besloot op 6 juni 2003 met een bataljon mariniers en de daarbij behorende ondersteunende eenheden bij te dragen voor de duur van zes maanden, met mogelijkheid tot verlenging. Nederland was geen bezettende mogendheid en had daarom een aantal voorbehouden gemaakt met betrekking tot de taakuitvoering. Defensie was, zowel beleidsmatig als operationeel, zich terdege bewust van de problemen die deze constructie met zich meebracht in het operatiegebied. Het Nederlandse bataljon werd onder het commando van de Britse divisie gesteld in de provincie Al Muthanna (Multinationale Divisie Zuid Oost).

Voordat de militairen naar het gebied gingen, verbleven zij in een transitiekamp in Koeweit om te wennen aan de hoge temperaturen. Eenmaal in het missiegebied werden de operationele werkzaamheden gecombineerd met het opbouwen van de Nederlandse kampementen. Er was sprake van een negatieve ontwikkeling van de veiligheidssituatie. Direct nadat Nederland het commando op 1 augustus 2003 van de Verenigde Staten overnam, waren enkele patrouilles betrokken bij schietincidenten. Alertheid was geboden en na het verlaten van de poort moesten de militairen bedacht zijn op vuurcontact. In oktober 2003 was de dreigingsanalyse bijgesteld van laag naar laag-middelhoog.

2. De rapporten

Beide commissies hebben veel gesprekken gehad met betrokkenen en deskundigen. De CTIVD heeft daarbij gebruik gemaakt van haar bevoegdheid functionarissen onder ede te horen. Ik constateer dat de commissies een juridisch kader hebben beschreven dat volgens hen van toepassing was op deze operatie. Zij hebben de feiten hieraan getoetst. Ik heb waardering voor hun uitgebreide rapportages die een consistent beeld schetsen van de onderzochte periode. Voorts gaat de commissie Van den Berg in op kwesties die strikt genomen buiten de onderzoeksopdracht vallen. Ik zal in het navolgende ingaan op de bevindingen van de commissies op de volgende onderwerpen: de gesprekken met gedetineerden, de aansturing, de communicatie binnen het ministerie van Defensie en met de Tweede Kamer en de voorbereidingstijd. Ten slotte zal ik ingaan op andere kwesties die de commissie Van den Berg aan de orde stelt.

A De gesprekken met gedetineerden

De commissies hebben onder andere onderzocht wat de feiten en de omstandigheden waren van de betrokkenheid van Nederlandse militairen bij mogelijke misstanden bij gesprekken. De CTIVD richt zich hierbij op de MIVD.

De CTIVD concludeert dat de ondervragingen pasten binnen de taakstelling van de MIVD. Voorts stelt de CTIVD dat er door het gebruik van water, geluid (white noise) en skibrillen door het Contra Inlichtingen en Veiligheidsteam (CIV-team) geen sprake was van marteling, noch foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. De CTIVD stelt dat het niet aannemelijk is dat het gebruik van water door het CIV-team van de MIVD enige vorm van pijn en/of (geestelijk) lijden met zich mee zal hebben gebracht, laat staan «ernstige pijn of lijden». De CTIVD concludeert evenwel dat het gebruik van water onjuist is, maar dit wordt door de commissie niet als onrechtmatig aangemerkt. Het gebruik van een skibril of een stofbril met zwartgemaakte dan wel afgeplakte glazen om herkenning te voorkomen wordt door de CTIVD onder de gegeven omstandigheden als proportioneel aangemerkt. De CTIVD heeft geen aanwijzing dat de medewerkers van de MIVD gebruik hebben gemaakt van geluid dan wel white noise tijdens de ondervragingen. De CTIVD oordeelt dat onder de genoemde omstandigheden geen sprake is geweest van een te vergaande druk op de gedetineerden. Wel wordt het feit dat de juridisch adviseur (legal advisor-legad) niet aanwezig was, door de CTIVD aangemerkt als onverstandig.

De commissie Van den Berg komt op grond van de door hen vastgestelde feiten tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat Nederlandse militairen zich in 2003 in Irak bij het ondervragen van gedetineerden aan marteling hebben schuldig gemaakt. Het gebruik van koud water en van white noise op een wijze zoals in de verklaringen voor de commissie naar voren kwam, kan naar haar oordeel niet worden gekwalificeerd als het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden. De commissie stelt vast dat als niet van marteling kan worden gesproken, er ook geen sprake is van foltering. Foltering is immers marteling met een bepaald oogmerk, van overheidswege gepleegd. Naar het oordeel van de commissie Van den Berg kan in redelijkheid niet worden gesteld dat het gebruik van water en white noise op een wijze als in de verklaringen weergegeven binnen de grenzen valt van onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De commissie stelt dat om van vernederende behandeling te kunnen spreken, het nodig is dat de behandeling ten doel heeft het slachtoffer te vernederen, in zijn waarde aan te tasten en dat het slachtoffer zich ook vernederd voelt. De commissie is ook van oordeel dat het tijdens het ondervragen in de regel geboeid en geblinddoekt houden van de gedetineerden niet kan worden gezien als het fysiek toepassen van geweld dat niet noodzakelijk zou zijn.

De commissie Van den Berg komt tot de conclusie dat in één geval, namelijk bij de ondervraging van een Saoediër, de behandeling – indien zij als één geheel wordt gezien – kan worden aangemerkt als een vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. De commissie doelt daarmee op de behandeling van de Saoediër door alle betrokken militairen, dus niet alleen door leden van het CIV-team. Zij betrekt hier onder andere de duur van detentie en het aantal gevoerde gesprekken bij. De CTIVD schrijft hierover dat de teamleider van het Britse ondervragingsteam de Saoediër heeft gevraagd of hij een officiële klacht wenste in te dienen. Volgens de teamleider heeft hij laten weten dit niet te willen.

De commissie Van den Berg constateert dat soms enige druk op de gedetineerden is uitgeoefend. Voor zover tijdens de ondervragingen enige dwang is uitgeoefend is dit naar het oordeel van de commissie strijdig met het vierde verdrag van Genève. Het gaat volgens de commissie om een niet-ernstige inbreuk, strafbaar gesteld in artikel 7 Wet internationale misdrijven (WIM). Voorts is naar het oordeel van de commissie Van den Berg sprake van strijd met de als een dienstvoorschrift aan te merken bepaling dat gedetineerden ten minste als krijgsgevangene dienden te worden behandeld.

Ik wil hierbij opmerken dat deze bepaling die in de geweldsinstructies van de militairen is opgenomen, bedoeld is als referentiekader. Militairen zijn immers bekend met de eisen voor de behandeling van krijgsgevangenen. Het is niet de intentie alle gevangenen de juridische status van krijgsgevangene te willen geven met daarbij de integrale toepassing van het derde verdrag van Genève.

Het onderzoek van de CTIVD heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat de medewerkers van het CIV-team een elektrische wapenstok cq. stroomstok dan wel op enige andere manier elektroden hebben gebruikt bij het ondervragen van gedetineerden. De commissie Van den Berg heeft niet kunnen vaststellen of een elektrische wapenstok is gebruikt, of dat daarmee is gedreigd. Maar de commissie stelt dat het geheel van de voor de commissie afgelegde verklaringen onderstreept dat het gebruik of de dreiging daarmee ook niet kan worden uitgesloten. De commissie laat weten dat dit voor haar aanleiding was de hoofdofficier van Justitie in te lichten.

Ik wil opmerken dat, hoewel het ondervragen als zodanig past binnen de taakstelling van de MIVD, Defensie hiervoor beschikt over een gespecialiseerde eenheid van de Koninklijke landmacht (103 ISTAR-bataljon). Het personeel van dit bataljon volgt speciale opleidingen. In 2005 is het Defensie Inlichtingen en Veiligheidsinstituut (DIVI) opgericht. Tijdens de opleiding komen zeer nadrukkelijk de regels voor de omgang met gedetineerden en ondervragingstechnieken aan de orde. Gebruik van geweld is te allen tijde verboden.

Bij de militaire operatie die thans wordt uitgevoerd in Afghanistan is een supervisor detention aangesteld die in nauw overleg met de staf van de taakgroep Uruzgan en de militair jurist toezicht houdt op de uitvoering van de detentieprocedures. Alle ondervragers zijn na een strenge selectieprocedure opgeleid door het Defensie Inlichtingen en Veiligheidsinstituut (DIVI). Het gaat hier dus om speciaal hiertoe opgeleid personeel. Het ondervragen is geen organieke taak van de MIVD en zij is hier in de huidige operaties dan ook niet mee belast.

De commissie Van den Berg schrijft dat de bataljonscommandant en enkele anderen wisten dat de Saudische gedetineerde had gesproken over het gebruik van elektroden. Destijds is dit beoordeeld als onwaarschijnlijk en niet gemeld aan de Koninklijke marechaussee. In het algemeen geldt dat voor het welslagen van een militaire operatie een bataljon zelfstandig afwegingen moet maken.

B Aansturing

De commissie Van den Berg stelt dat een eenhoofdige leiding een eerste voorwaarde is voor een militaire operatie en dat de bevelsstructuur van SFIR 1 vanuit dit oogpunt niet optimaal was. Naast het uitvoeren van de militaire politietaak trad een deel van de Koninklijke marechaussee voor het eerst op als een detachement onder militaire leiding voor het trainen en begeleiden van de lokale politie. De commissie concludeert dat de eigen operationele aanwijzingen van deze zogenaamde «groene Kmar» een inbreuk vormden op het beginsel van eenhoofdige leiding. De commissie stelt vast dat deze aandachtspunten sinds SFIR 3 zijn verbeterd.

De commissie Van den Berg constateert dat dit ook gold voor de MIVD. De inlichtingenstructuur was complex en verbrokkeld. De CTIVD stelt dat in de voorbereiding van de missie is nagelaten duidelijke afspraken te maken over de aansturing van het CIV-team. De commissie beveelt aan dat voortaan voorafgaande aan de uitzending wordt voorzien in voldoende duidelijkheid over de aansturing van het team van de MIVD in het kader van een internationale operatie.

De commissie Van den Berg verwijst naar het rapport van de Onderzoeksgroep Inlichtingen en Veiligheid Defensie onder voorzitterschap van mr. drs. C.W.M. Dessens. Ik kan mij aansluiten bij de opmerking van de commissie Van den Berg dat de ervaringen in SFIR 1 het belang van een voortvarende uitvoering van de aanbevelingen van de onderzoeksgroep Dessens onderstrepen. Ik kan mij vinden in het beoogde doel van de derde en vierde aanbeveling van de commissie Van den Berg over de rol van inlichtingen in crisisbeheersingsoperaties. De versterking en de betere aansturing van de Inlichtingen- en Veiligheidsketen zal ter hand worden genomen zoals omschreven in het rapport Dessens. Ik zal de Kamer hier voor het reces nader over informeren.

Met betrekking tot de opmerkingen van de commissies over het aansturen van het CIV-team kan ik u het volgende meedelen. Mede op basis van de ervaringen die tijdens SFIR zijn opgedaan, maakt de contra-inlichtingen- en veiligheidsfunctie inmiddels deel uit van de Nationale Inlichtingencel. Deze cel vormt het knooppunt tussen de nationale inlichtingenketen en de (internationale) inlichtingencomponent in een operatiegebied. Er zijn duidelijke afspraken over de taken en aansturing.

C Communicatie binnen het ministerie van Defensie en met de Tweede Kamer

De commissie Van den Berg constateert dat het bericht omtrent mogelijke misstanden bij de gesprekken met gedetineerden binnen enkele dagen aan het ministerie van Defensie is doorgegeven en dat vervolgens passende stappen zijn genomen om de minister te informeren en via de Koninklijke marechaussee de zaak te melden bij het Openbaar Ministerie. In die zin heeft de commissie geen aanknopingspunten gevonden om de situatie binnen Defensie te karakteriseren als een «doofpotcultuur».

De Commissie Van den Berg heeft geen aanwijzingen dat de minister informatie voor de Tweede Kamer heeft achtergehouden. Wel stelt de commissie in haar conclusies dat de minister ten minste op één punt verstoken bleef van informatie die voor hem en voor de Kamer relevant was. De commissie verwijst hier naar de nota van de directeur Juridische Zaken aan de Plaatsvervangend Chef Defensiestaf (PCDS) van eind maart 2004, dat de MIVD aanzienlijk ruimere invulling aan zijn bevoegdheden tot het houden van gesprekken had gegeven dan bedoeld.

Ik hecht eraan de context waarin deze nota werd geschreven te schetsen. Op 19 februari 2004 schrijft de officier van Justitie een brief aan de toenmalige Chef Defensiestaf (CDS) waarin hij verzoekt de wijze waarop gehoord is alsmede de richtlijnen aan een nader onderzoek te onderwerpen en eventueel de richtlijnen aan te scherpen. Bij deze brief zaten ook een kopie van het proces-verbaal en het afdoeningsadvies van de Koninklijke marechaussee. De nota van de Directie Juridische Zaken van eind maart 2004 adviseerde de PCDS naar aanleiding hiervan een eenduidige regeling op te stellen. Geconcludeerd werd dat de nota die de Directie Juridische Zaken in november 2003 had geschreven als kader voor het optreden in Irak, ook bij nader inzien, voorzag in een toereikende regeling. Ook werd nog eens bevestigd dat voortaan een militair jurist aanwezig zou zijn bij de gesprekken. De opdracht hiertoe was overigens reeds twee dagen na de melding op 27 oktober 2003 gegeven.

De minister was begin november 2003 door de CDS geïnformeerd over de inschakeling van de Koninklijke marechaussee, die een feitenonderzoek heeft verricht in opdracht van het Openbaar Ministerie. Het ware verstandig geweest de minister op de hoogte te stellen van de nota van de directeur Juridische Zaken van eind maart 2004. De commissie van den Berg zegt hierover terecht in haar rapport dat de minister hierdoor niet de politieke afweging over het informeren van de Kamer kon maken.

D Voorbereidingstijd

Een grootschalige en complexe operatie van een samengestelde eenheid zoals SFIR 1 vergt een gedegen voorbereiding. De commissie Van den Berg stelt in haar conclusies dat de tijd tussen 6 juni 2003, toen de Kamer werd geïnformeerd over het kabinetsbesluit, en 11 juli 2003, toen de hoofdmacht naar Koeweit vertrok, daarvoor te kort was. De MIVD en marechaussee misten de eindoefening doordat ze pas kort van tevoren werden aangewezen voor de uitzending.

Ik wil hierbij de kanttekening plaatsen dat de voorbereiding een langere periode besloeg dan door de commissie geschetst. Eenheden zijn getraind voordat zij worden aangewezen voor een uitzending. Bovendien liep de voorbereidingstijd ook na 11 juli door tot 1 augustus 2003. Voorts is het zo dat de Nederlandse militaire bijdrage omvangrijk was en was samengesteld uit verschillende onderdelen van de krijgsmacht. Tussen groepen militairen van de verschillende krijgsmachtdelen was in aanvang van de operatie sprake van spanningen. Deze spanningen waren toe te schrijven aan cultuurverschillen, maar ook aan de moeilijke omstandigheden in Irak die een zware wissel trokken op de militairen. Dit is destijds onderkend en er zijn maatregelen genomen (Kamerbrief over de afspraken tussen Defensie en het Openbaar Ministerie, d.d. 9 juli 2004 kenmerk 29 521, nr. 6 en periodieke evaluatie SFIR, kenmerk 29 521, nr. 4, d.d. 14 mei 2004). Bij de opvolgende rotaties is wel een gemeenschappelijke eindoefening gehouden. Ook is in de voorbereiding aandacht besteed aan de cultuurverschillen en een ieders verantwoordelijkheden. Voor hieraan gerelateerde aspecten, waaronder de vergroting van het begrip bij militairen voor de militaire politietaak, verwijst de commissie van den Berg naar het rapport van de commissie-Borghouts van 31 augustus 2006. Deze commissie heeft de toepassing van het militair strafprocesrecht bij uitzendingen geëvalueerd. De uitwerking en implementatie van deze aanbevelingen is bijna voltooid en er wordt reeds voor een groot deel overeenkomstig de aanbevelingen gehandeld.

E Andere kwesties

Tijdens de werkzaamheden van de commissie Van den Berg trokken een aantal kwesties de aandacht die strikt genomen buiten de onderzoeksopdracht vallen. De commissie heeft deze gebeurtenissen in het rapport opgenomen. De commissie ziet als belangrijkste: de operatie Greenfield, een actie tegen wapenhandel op de Schapenmarkt in As Samawah, op 21 oktober 2003, en de operatie Kyodo, op 5 september 2004.

De commissie is van oordeel dat de operatie Greenfield binnen het mandaat paste, omdat de actie was gericht op force protection, de bescherming van de Coalitietroepen. Volgens de commissie liet de zorgvuldigheid van de uitvoering echter te wensen over. Het onverwacht grote aantal arrestanten zorgde voor problemen.

De commissie concludeert op grond van fotomateriaal dat tijdens de operatie Kyodo gebruik is gemaakt van kappen, waarmee aangehouden personen op een door Britse voorschriften voor deze operatie verboden manier werden geblinddoekt. De bataljonscommandant van SFIR-4 heeft dit direct laten corrigeren zodat de kappen zijn verwijderd en de gedetineerden alsnog een geblindeerde skibril op kregen. De commissie stelt vast dat de betrokken militairen in strijd handelden met een dienstvoorschrift.

De minister van Defensie,

E. van Middelkoop


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven