nr. 10
AMENDEMENT VAN HET LID V. A. M. VAN DER BURG
Ontvangen 31 augustus 1995
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In artikel I wordt na onderdeel G een nieuw onderdeel ingevoegd, dat luidt:
Ga. Na artikel 34 van Boek 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 34a
Een schuldenaar die uitvoering geeft aan een beding in een overeenkomst
doet zulks bevrijdend, tenzij een belanghebbende vóór de uitvoering
de schuldenaar schriftelijk in kennis heeft gesteld dat het geven van uitvoering
aan het beding, overeenkomstig artikel 170 van Boek 3 slechts met zijn medewerking
kan plaatsvinden.
Toelichting
Het amendement beoogt buiten twijfel te stellen dat debiteuren zich niet
behoeven te verdiepen in het al dan niet gemeenschappelijk zijn van vorderingsrechten
(zie Schoordijk in WPNR 4957, p. 304/305). Het amendement is in het algemeen
van belang voor iedere schuldenaar die krachtens overeenkomst gehouden is
een of meer prestaties te verrichten en in het bijzonder voor banken en verzekeraars.
Het ziet zowel op betalingen die door de schuldenaar moeten worden gedaan
alsook op andere handelingen waartoe de schuldenaar krachtens overeenkomst
verplicht is. Bij banken valt wat dit betreft te denken aan het uitvoering
geven aan betalingsopdrachten en opnames van contant geld, beheersopdrachten
van effectendepots, beslissingen t.a.v. deposito's en toegang verschaffen
tot verhuurde safe-loketten. Bij levensverzekeraars valt te denken aan het
uitvoering geven aan een verzoek tot wijziging van de begunstiging of aan
een verzoek tot afkoop van een polis.
Het amendement is noodzakelijk geworden omdat het arrest van de Hoge Raad
inzake Van Tholen/Nationale Nederlanden (HR 18 maart 1994, NJ 1995, 410) niet
de beoogde rechtszekerheid voor debiteuren biedt. Dit geldt in het bijzonder
voor de gezamenlijke financiële instellingen in Nederland, die dagelijks
vele miljoenen keren krachtens overeenkomst uitvoering geven aan
opdrachten van hun contractspartijen. Het arrest van de Hoge Raad laat door
de abstracte formulering «weten of behoren te begrijpen» (rechtsoverweging
3.3.3, laatste zin) voor het rechtsverkeer te veel onduidelijkheid bestaan
over de mate waarin een debiteur gehouden is zich te verdiepen in, respectievelijk
zichzelf rekenschap te geven van het al dan niet gemeenschappelijk zijn van
vorderingsrechten. Daarnaast is het onduidelijk of het arrest ook ziet op
«andere handelingen» als bedoeld in art. 3:170 derde lid BW. Zeker
bij duurovereenkomsten die reeds gesloten zijn (ver) vóór 1992
kan deze onzekerheid tot grote uitvoeringsproblemen leiden.
Het amendement beoogt die rechtsonzekerheid te keren, daarbij wel in het
oog houdende de gerechtvaardigde belangen van andere deelgenoten in een ontbonden
(huwelijks)gemeenschap. Deze deelgenoten worden in het amendement aangeduid
met de algemene term «belanghebbende». Een schriftelijke mededeling
van een deelgenoot aan de debiteur vóór de uitvoering van een
opdracht is voldoende om te waarborgen dat de debiteur geen uitvoering mag
geven aan de opdracht van zijn contractspartij. Indien de debiteur desondanks
toch uitvoering geeft aan de opdracht handelt hij niet bevrijdend. De debiteur
kan na ontvangst van de schriftelijke mededeling jegens zijn contractspartij
een beroep doen op zijn opschortingsbevoegdheid als verwoord in art. 6:37
BW. De deelgenoten in een ontbonden (huwelijks)gemeenschap zullen eerst tot
overeenstemming moeten komen. De debiteur kan in die situatie vervolgens eerst
uitvoering geven aan het beding in de overeenkomst nadat de deelgenoten dat
gezamenlijk hebben aangegeven.
V. A. M. van der Burg