23 251
Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek)

nr. 16
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 april 1997

De vaste commissie voor Justitie1, heeft naar aanleiding van de brief van de minister van Justitie van 19 september 1996 (23 251, nr. 15) een aantal vragen aan de regering voorgelegd. De vragen en de daarbij behorende antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier voor het verslag,

Hommes

1

In het rapport van de parlementaire enquêtecommissie (Bijlage VI, blz. 290–291) is met betrekking tot artikel 177a opgemerkt dat ook duidelijkheid zou moeten bestaan over de vraag of de plicht tot melding van parallelle opsporing door het Openbaar Ministerie (OM) aan de rechter-commissaris ook betrekking heeft op de CID-matige en daarmee geheime toepassing van bijzondere opsporingsmethoden. Kan het kabinet aangeven hoever de informatieplicht van artikel 177a Sv reikt, of is het de bedoeling dat dit aspect wordt geregeld in het wetsvoorstel over de bijzondere opsporingsmethoden?

De informatieplicht van artikel 177a Sv heeft betrekking op «opsporing» die parallel aan het gerechtelijk vooronderzoek geschiedt.

Vindt parallel aan het gerechtelijk vooronderzoek bijvoorbeeld een infiltratieactie ter zake van hetzelfde feit plaats, of een andere voor de verdachte niet kenbare toepassing van een bijzondere opsporingsmethode, dan moet de officier van justitie dat derhalve aan de rechter-commissaris melden.

2

In het beslispunt 103 naar aanleiding van de behandeling van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie is een uitspraak gedaan over de verzwaring van de taak van de rechter-commissaris, die een getalsmatige en inhoudelijke versterking van de functie van rechter-commissaris noodzakelijk maken. Welke gevolgen heeft dit beslispunt voor de invoering van onderhavig wetsvoorstel? Hoe wordt in dit verband gedacht over de rol van een coördinerend rechter-commissaris? Is nog denkbaar dat op de functie van rechter-commissaris ook nog zou kunnen worden bezuinigd, bijvoorbeeld door in relatief eenvoudige strafzaken met een ontkennende verdachte meteen naar de zitting te verwijzen? Ook in zaken waarin uitsluitend een onderzoek naar de persoon van de verdachte nodig is, is een gerechtelijk vooronderzoek wellicht overbodig.

Het rechter-commissariaat is in de afgelopen periode door een aantal maatregelen versterkt. Ik wijs op de invoering van de coördinerend rechter-commissaris, en op de gelden die ter uitvoering van de PEC-aanbevelingen zijn vrijgemaakt voor het rechter-commissariaat. Ik verwacht daarom niet dat een eventuele verzwaring van de taak van de rechter-commissaris die uit dit wetsontwerp zou kunnen voortvloeien niet binnen de bestaande kaders zal kunnen worden opgevangen. Dit temeer niet, daar tegenover de verzwaring van de taak van de rechter-commissaris op sommige punten een verlichting van zijn taak op andere punten staat. Zo hoeft ingevolge het voorgestelde artikel 151 Sv niet meer per definitie een gerechtelijk vooronderzoek te worden gevorderd als een onderzoek naar de persoon van de verdachte nodig is. In eenvoudige zaken hoeft gewoonlijk in het geheel geen gerechtelijk vooronderzoek plaats te vinden.

3

Verdient het geen aanbeveling om tot gelijktijdige invoering over te gaan van de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek en de wetgeving omtrent de bijzondere opsporingsmethoden, waarin ook de taken van de rechter-commissaris geregeld worden? De wetsvoorstellen kunnen dan ook in hun onderlinge samenhang worden bezien en het OM en de rechterlijke macht kunnen zich dan in het geheel op de wijzigingen voorbereiden.

(Zie ook blz. 6 onderaan van de brief van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken van 25 september 1996 (24 072, nr. 89): «De reeds aanhangige wetsvoorstellen voor gerechtelijke vooronderzoek en direct afluisteren moeten worden afgestemd met resultaten van bovenstaande wetgevingsvoorstellen».

Het is niet noodzakelijk, met de invoering van het onderhavige wetsvoorstel te wachten tot de wetgeving inzake de bijzondere opsporingsbevoegdheden ook kan worden ingevoerd. De onderwerpen die in beide wetsontwerpen geregeld worden verschillen voldoende van elkaar om afzonderlijke behandeling zinvol en verantwoord te maken, zeker nu de telefoontap uit dit wetsontwerp is gehaald en naar het wetsvoorstel betreffende de bijzondere opsporingsmethoden is overgebracht. Een separate behandeling behoeft de kwaliteit van de besluitvorming niet nadelig te beïnvloeden: beide wetsvoorstellen zijn elk voor zich reeds omvangrijk en complex. Zij beslaan verschillende onderdelen van het strafproces: het opsporingsonderzoek enerzijds en het gerechtelijk vooronderzoek anderzijds. In dit verband kan eraan worden herinnerd dat er nog meer wetsontwerpen zijn (het onderzoek ter terechtziting, de deals met criminelen, wijziging van de Wet Politieregisters) die met de onderhavige twee wetsontwerpen samenhangen. Een overzichtelijke en goede besluitvorming lijkt met afzonderlijke, maar in de tijd niet te ver uit elkaar liggende behandeling van dit complex aan wetsontwerpen het meest gediend.

Inderdaad is het van groot belang dat OM en rechterlijke macht zich op tijd kunnen voorbereiden op wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering. Het is echter de vraag of deze voorbereiding gemakkelijker verloopt, wanneer een groot aantal wetswijzigingen tegelijk worden ingevoerd. Een geleidelijke aanpassing op onderdelen heeft het voordeel dat de aanpassingen voor het OM en de zittende magistratuur te overzien zijn, en zij zich beter tijdig kunnen voorbereiden.

4

Op 28 maart 1996 is het proefschrift «Deskundigen in Nederlandse strafzaken» van J. Hielkema verschenen. Hierin worden aanbevelingen gedaan tot het opnemen van een algemeen recht op tegenonderzoek. Voorts wordt voorgesteld om te voorzien in een verplichting voor de rechter(-commissaris) zich op de hoogte te stellen van de kwaliteiten van een deskundige. Wat is het standpunt van het kabinet ten aanzien van deze aanbevelingen?

Het recht op tegenonderzoek is in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en in de jurisprudentie van de Hoge Raad nog niet uitgekristalliseerd. Zo blijkt uit het Brandstetter-arrest (EHRM 28 augustus 1991, A 211) dat niet een absoluut recht op benoeming van een tegendeskundige bestaat. De rechter hoeft niet op verzoek van de verdediging deskundigen te benoemen op de enkele grond dat de verklaring van de door de rechter benoemde deskundige de aanklacht ondersteunt. Het Nederlandse recht, zoals dat na invoering van het onderhavige wetsontwerp luidt, spoort goed met deze rechtspraak. In de artikelen 231–233 Sv krijgt de verdachte het recht om, indien het belang van het onderzoek zich niet daartegen verzet, het deskundigenonderzoek bij te wonen; tevens mag hij onder omstandigheden zelf een deskundige aanwijzen. Het komt vooralsnog niet noodzakelijk of opportuun voor, uitbreiding te geven aan de wettelijke mogelijkheden om deskundigen te benoemen.

Een wettelijke verplichting voor rechters-commissaris om zich op de hoogte te stellen van de kwaliteiten van een deskundige komt niet noodzakelijk voor. Niet aannemelijk is, dat het ontbreken van een dergelijke verplichting ertoe heeft geleid dat deskundigen met onvoldoende kwaliteiten zijn benoemd.

5

Aanvankelijk heeft de Minister van Justitie in een vraaggesprek in het NRC-Handelsblad van 29 oktober 1994 verklaard het wetsvoorstel richtmicrofoons, dat bij de Eerste kamer ligt, te willen wijzigen door een extra rechterlijke toets in te bouwen. Is het dan juist dat de Minister van Justitie thans op dit punt geen wettelijke regeling wil, die deze mogelijkheid biedt? Kortom, wat is de laatste stand van zaken?

Ik ben voornemens het wetsvoorstel direct afluisteren, dat thans aanhangig is bij de Eerste Kamer (Kamerstukken 23 047) in te trekken zodra het wetsvoorstel inzake de bijzondere opsporingsbevoegdheden bij de Tweede Kamer is ingediend. Het onderwerp van dit wetsontwerp wordt geregeld in het wetsvoorstel betreffende de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Daarom behoeft deze vraag geen beantwoording.

6

Welke rol speelt de rechter-commissaris bij beschermingsprogramma's of gaat hij spelen, indien deze programma's reeds tijdens de loop van het gerechtelijk vooronderzoek geboden dienen te worden.

Beschermingsprogramma's spelen vooral een rol bij bedreigde getuigen. Rechters-commissaris zijn bij bedreigde getuigen betrokken, omdat zij hen moeten verhoren. Het is echter aan de officier van justitie om af te wegen welke getuigen in zo'n beschermingsprogramma opgenomen worden, hoe het beschermingsprogramma er uit moet zien en wie voor de uitvoering van het programma zorg draagt. Het rechtercommissariaat is, anders dan het OM, niet landelijk georganiseerd.

Zo'n landelijke organisatie is noodzakelijk om een dergelijk beschermingsprogramma te kunnen uitvoeren. Voor de rechter-commissaris zie ik hier derhalve geen taak.

7

Kan inzicht worden verschaft in de gevolgen van de nota van wijziging van 19 januari 1995 ten aanzien van het aantal extra rechters-commissarissen en de daarvoor in de lopende begroting extra opgenomen middelen nu ook de mini-instructie op verzoek van de verdachte is ingevoerd? Dit, omdat naar kan worden aangenomen, de criminelen uit het georganiseerde criminaliteitscircuit (drugs, wapenhandel en vrouwenhandel bijv.) geadviseerd door de advocaten hiervan zeker gebruik zullen maken. Is met deze extra belasting van de staande en de zittende magistratuur rekening gehouden?

In antwoord op vraag 2 is reeds ingegaan op de vraag of verwacht kan worden dat dit wetsvoorstel een substantiële verzwaring van de werklast voor de rechters-commissaris met zich meebrengt. Daar wordt in dit kader naar verwezen.

8 t/m 22

Wat is het oordeel van de minister over de mogelijkheid tot het instellen van een NN-tap?

In welke situaties acht zij de NN-tap aanvaardbaar? (blz. 1)

Waarom zal handhaving van de voorwaarde dat de verdachte aan het gesprek deelneemt de praktijk van de NN-taps doen continueren? Valt niet eerder te verwachten dat de rechter-commissaris op basis van voornoemde voorwaarde geneigd zal zijn om meer informatie over de identiteit van de verdachte te eisen, alvorens hij zijn fiat verleend? (blz. 2)

In hoeverre wordt van de rechter-commissaris verwacht dat hij kennis neemt van de tapverslagen? (blz. 2)

Wat verwacht de minister van de toepassing van de voorwaarde van proportionaliteit en subsidiariteit met betrekking tot de telefoontaps in aanmerking genomen dat in de praktijk vrijwel alle verzoeken daartoe worden gehonoreerd? Wil de minister het aantal telefoontaps terugdringen? Wanneer voldoet een telefoontap niet aan voornoemde vereisten? Welke methoden moeten eerst worden aangewend voordat tot een telefoontap kan worden besloten? (blz. 2)

Welke motiveringseisen dient de rechter-commissaris aan het verzoek tot verlenging van de telefoontap te stellen? (blz. 2)

Als uit de tap blijkt van betrokkenheid van het tapsubject en/of derden bij andere strafbare feiten staat het vrij die informatie te gebruiken. Langs die weg kan de tap mede worden aangewend voor nog niet gepleegde feiten. Wat is het oordeel van de minister met betrekking tot het voorstel de telefoontap rechtstreeks toe te staan in geval van een redelijk vermoeden van een ernstig te plegen misdrijf? Deelt de minister de opvatting dat daardoor wellicht het aantal NN-taps kan worden verminderd? (blz. 2)

Welke strafrechtelijke consequenties moeten worden toegepast indien getapt wordt in strijd met de wet? (blz. 2)

In hoeverre verwacht de minister problemen voor het tappen door de toepassing van cryptografie? Welke anticiperende maatregelen worden overwogen om op dit probleem te kunnen reageren? (blz. 2)

In welke mate dient de rechter-commissaris gewicht toe te kennen aan CID-informatie voor een verzoek tot toekenning of verlenging van een tapmachtiging? (blz. 2)

Aan welke vereisten dient het verzoek tot aftappen van een publieke telefooncel te voldoen? (blz. 2)

Wat is naar het oordeel van de minister de wettelijke grondslag voor het opvragen van printgegevens met betrekking tot telefoonnummers c.q. historische printgegevens? Is daarvoor een machtiging van de rechter-commissaris vereist? (blz. 2)

Wanneer en in welke mate acht de minister het scannen van mobiele telefoons en semafoons aanvaardbaar? Door wie dient daarvoor toestemming te zijn verleend? Welke criteria dienen daarbij te worden toegepast? (blz. 2)

Hoe verhoudt de toepassing van de telefoontap in Nederland zich tot de toepassing daarvan in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Engeland, Duitsland en Frankrijk?

Indien sprake is van significante verschillen in de toepassing van deze methode van opsporing, waaruit moeten die verschillen dan worden verklaard?

Wie houdt toezicht op het naleven van de meldingsplicht achteraf aan de persoon wiens telefoon is afgetapt?

De regeling betreffende de telefoontap is bij Nota van wijziging uit dit wetsvoorstel gehaald; derhalve behoeven deze vragen geen beantwoording meer (zie 23 251, nr. 17).

23

Is een actualisering van de in het wetsvoorstel gemaakte fundamentele keuzen ten aanzien van de hoofdstructuur van het gerechtelijk vooronderzoek niet voor de hand liggend, nu het eindrapport van de parlementaire enquêtecommissie enkele jaren na de aanbevelingen van de commissie Moons zijn verschenen? Zijn de afwegingen, die aan het oorspronkelijke wetsvoorstel ten grondslag hebben gelegen, nu nog valide?

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden is een beschouwing opgenomen over de verhouding tussen beide wetsvoorstellen. Kern daarvan is, dat beide wetsvoorstellen een uitvloeisel zijn van eenzelfde rechtsontwikkeling. Het onderhavige wetsvoorstel deelt een aantal bevoegdheden die in oorsprong in het gerechtelijk vooronderzoek uitgeoefend werden, door de rechter-commissaris, aan anderen dan de rechter-commissaris toe, die ze buiten het gerechtelijk vooronderzoek kunnen toepassen. Dat is bijvoorbeeld het geval met de inbeslagnemingsbevoegdheid, de uitleveringsbevoegdheid, alsmede sommige zoekbevoegdheden. De voorgestelde artikelen 96a, 96b en 96c Wetboek van Strafvordering kennen dergelijke bevoegdheden aan opsporingsambtenaren toe; inschakeling van de rechter-commissaris zal dientengevolge in minder gevallen nodig zijn. Het aftappen en opnemen van telecommunicatie zou in de regeling van dit wetsvoorstel van het gerechtelijk vooronderzoek losgekoppeld worden. Het wetsvoorstel tot regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden staat in dezelfde rechtsontwikkeling. Het opnemen van vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie is buiten het kader van het gerechtelijk vooronderzoek geregeld.

De opsporingsbevoegdheden, die altijd buiten het gerechtelijk vooronderzoek zijn toegepast, zijn daarbuiten gebleven. Het gerechtelijk vooronderzoek evolueert door beide wetsontwerpen van een alomvattend onderzoekskader naar een in beginsel beperkt onderzoekskader, waarin enkele onderzoekshandelingen zijn geplaatst die de persoonlijke bemoeienis (en niet slechts een machtiging) van de rechter-commissaris vragen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven