23 247
Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1992, PbEG 1992, L 346/61 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom

nr. 21
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 28 februari 1995

Tijdens het op 12 december 1994 gevoerde wetgevingsoverleg met de Vaste Commissie voor Justitie is toegezegd dat een aantal vragen schriftelijk zou worden beantwoord en dat daarbij tevens op een aantal onderwerpen nog nader zou worden ingegaan. Met deze brief geven wij gaarne uitvoering aan deze toezeggingen.

Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:

1. afstand van rechten;

2. tijdelijk verbodsrecht av-media/positie nieuwe media;

3. onderwijs- en onderzoekbibliotheken;

4. positie Stichting Leenrecht;

5. vrijstelling van betaling van leenvergoeding door jongeren;

6. bladmuziek;

7. kunstuitleen;

8. juridische positie van pay-per-view/video-on-demand;

9. leesportefeuilles;

10. wie is belanghebbende in het kader van art. 15d;

11. blindenbibliotheken.

Wij zenden u hierbij tevens een nota van wijzigingen toe waarin naast een aantal noodzakelijk geworden wijzigingen van meer technische aard, ook de in deze brief ingenomen standpunten zijn verwerkt.

1. Afstand van rechten

Door de PvdA-fractie is amendement nr. 16 ingediend met als doel de auteur de mogelijkheid te geven afstand van zijn recht op een billijke vergoeding voor uitleen te doen.

Het principe dat een individuele auteur over de mogelijkheid moet kunnen beschikken om afstand van zijn leenrecht te doen, kunnen wij onderschrijven. Gezien de huidige stand van de automatisering bij de openbare bibliotheken is dit echter nog niet te verwezenlijken bij de openbare bibliotheken zelf.

Het amendement in deze vorm stuit op uitvoeringstechnische bezwaren. Deze zijn mede het gevolg van het feit dat de heer Van Heemst bij zijn voorstel tot het mogelijk maken om afstand te doen van het recht op een billijke vergoeding kennelijk is uitgegaan van de vooronderstelling dat de openbare bibliotheken een betaling per uitgeleend exemplaar zouden vragen waardoor de gebruiker de mogelijkheid zou hebben dat specifieke exemplaar tegen een lager tarief te lenen. Een betaling per uitgeleend exemplaar is slechts één van de mogelijkheden. Ook een algemene contributieverhoging, differentiatie van tarieven, een hogere contributie indien meer dan een bepaald aantal boeken wordt geleend etc. behoren tot de mogelijkheden. Indien de openbare bibliotheken echter niet overgaan tot het invoeren van een betaling per uitlening wordt door de introductie van afstand van recht niet bereikt wat de indiener van het amendement daarmee beoogt. Wij zijn van mening dat de openbare bibliotheken vrij moeten zijn in de wijze waarop zij uitvoering willen geven aan de consequenties van dit wetsvoorstel en niet als gevolg van dit wetsvoorstel verplicht moeten worden om tot invoering van een betaling per uitlening over te gaan. De geldende praktijk is immers dat de meeste openbare bibliotheken een forfaitair contributiebedrag hanteren. Het wetsvoorstel ziet ook niet op de wijze waarop de individuele openbare bibliotheek de vergoedingen incasseert.

Indien voor een bepaalde publikatie afstand van de billijke vergoeding wordt gedaan betekent dit bovendien voor elke openbare bibliotheek afzonderlijk dat zij in haar geautomatiseerde systeem een sleutel aan de publikatie moet toevoegen waaruit dit blijkt. De computersystemen zullen derhalve aangepast moeten worden. Aangezien door de openbare bibliotheken geen gebruik gemaakt wordt van één centrale computer maar er sprake is van automatisering per individuele openbare bibliotheek met als gevolg een aantal verschillende automatiseringssystemen, betekent dit dat elke openbare bibliotheek per publikatie zal moeten nagaan of afstand is gedaan van recht en dat zij dit vervolgens afzonderlijk zal moeten invoeren in haar eigen geautomatiseerde systeem. Uitvoering van het amendement betekent dus ook dat de administratieve lasten van de openbare bibliotheken toenemen en als gevolg hiervan verhoging van de financiële lasten van de bibliotheken. Daar komt bij dat het doen van afstand van een billijke vergoeding een recht is dat de individuele auteur toekomt. Hoe dienen de bibliotheken en de incasso-organisatie om te gaan met publikaties waaraan door verschillende auteurs is meegewerkt en waarvoor door één auteur afstand van zijn billijke vergoeding is gedaan? Ook dit stuit op uitvoeringstechnische bezwaren. Gevolg zal uiteindelijk zijn dat door toeneming van de administratieve lasten van de incasso-organisatie er minder geld voor verdeling beschikbaar is.

Het afzien van een billijke vergoeding dient naar onze mening, als een rechthebbende dat wenst, derhalve vanwege de administratieve en financiële lasten niet bij de incasso van de billijke vergoedingen gerealiseerd te worden. Om deze redenen ontraden wij aanvaarding van het amendement in deze vorm.

Met inachtneming van de hierboven verwoorde bereidheid om de mogelijkheid van afstand van recht op te nemen in het wetsvoorstel en de nog bestaande praktische onmogelijkheid om dit op het niveau van de individuele rechthebbenden, individueel werk en individuele bibliotheek te realiseren, is in artikel 15c lid 3 van de Auteurswet 1912 en artikel 2 lid 6 van de Wet op de naburige rechten gekozen voor een constructie dat afstand van recht mogelijk is door een schriftelijke mededeling aan de onderhandelingsstichting en de incassostichting. Daarmede wordt de mogelijkheid geschapen om in het kader van de onderhandelingen over de hoogte van de leenvergoeding rekening te houden met het feit dat een aantal auteurs afstand van het leenrecht heeft gedaan. Afhankelijk van het aantal auteurs en het aantal publikaties zal dit gegeven van invloed zijn op de totale leenvergoeding die de bibliotheken moeten betalen. De incassostichting dient eveneens te beschikken over deze informatie omdat hiermede rekening dient te worden gehouden bij de verdeling van de geïncasseerde gelden. De automatisering van de bibliotheken kan zich zo ontwikkelen dat het misschien in de toekomst wel mogelijk wordt voor de bibliotheek om bepaalde werken, waarvoor een auteur afstand van zijn leenrecht heeft gedaan, tegen een lager tarief aan te bieden. Op grond van de voorgestelde wijzigingen zou ook dit gerealiseerd kunnen worden.

2. Tijdelijk verbodsrecht av-media en positie nieuwe media

Zoals aan de Kamer is toegezegd, zullen wij in een afzonderlijke notitie de positie van de nieuwe media in het geheel van het auteursrecht aan de orde stellen. Met het opstellen van deze notitie zal echter geruime tijd zijn gemoeid, gelet op het complexe karakter van deze materie.

Voor dit moment spitsen wij onze reactie derhalve toe op het voorliggende wetsvoorstel voor het verhuur- en leenrecht.

In het wetgevingsoverleg zijn verschillende thema's aan de orde gesteld die wij onder dit hoofd zullen bespreken. Aan het slot van dit onderdeel komen wij tot een hernieuwde afweging die in de nota van wijzigingen is verwerkt.

2.1 De bibliotheken en de nieuwe media

Zoals in het wetgevingsoverleg al naar voren is gekomen, dient ons inziens hierbij onderscheid te worden gemaakt tussen de aanwezigheid en beschikbaarheid van nieuwe media in de openbare bibliotheek en de uitleenbaarheid er van.

2.2. Aanwezigheid en beschikbaarheid

Voor de standpuntbepaling omtrent de aanwezigheid in de openbare bibliotheek sluiten wij aan bij de in de Notitie openbaar bibliotheekwerk (22 568, nr. 1) verwoorde opvattingen. Op blz. 19 wordt gezegd: «Vrije toegankelijkheid van gepubliceerd materiaal met eerbiediging van intellectuele eigendomsrechten, zoals het auteursrecht, is een democratisch goed. Informatie moet geen bezit of monopolie van enkelen worden.» Deze cultuurpolitieke doelstelling die wordt gehanteerd in het overheidsbeleid met betrekking tot openbare bibliotheken, sluit als zodanig alle soorten informatiedragers in. De scheidslijn moet dan ook niet langs de soorten media worden gelegd, maar moet worden getrokken op basis van het criterium dat eerder op blz. 18 van de Notitie is gesteld, namelijk dat «..de bibliotheek zich vooral (moet) richten op haar culturele en inhoudelijk-informatieve missie en niet bijvoorbeeld uit marktgerichtheid zich bezig (behoort te) houden met het actuele, het goedlopende en/of het recreatieve.» Het is, mede met het oog op het recht van vrije meningsuiting en van vrije informatieverstrekking en -verwerving, de verantwoordelijkheid van de bibliotheken zelf om hier verdere concretisering aan te geven.

2.3. Uitleenbaarheid

Waar het gaat om de uitleenbaarheid lijkt het vanzelfsprekend aan te sluiten bij de door de bibliotheken algemeen gehanteerde criteria om te bepalen of materialen wel of niet uitleenbaar zijn. Voor niet-uitleenbaarheid gelden meestal overwegingen van onhanteerbaarheid, kostbaarheid en de noodzaak van permanente beschikbaarheid in de openbare bibliotheek zelf. Voor de nieuwe media vervalt grotendeels het argument van de onhanteerbaarheid. Het argument van kostbaarheid blijft gelden evenals de naar onze mening terechte afweging welke naslagwerken steeds ter plaatse beschikbaar moeten zijn voor bezoekers van de openbare bibliotheek en dan niet alleen voor bezoekers met een gerichte zoekvraag, maar ook voor grasduiners. De grote lijn zou naar ons inzicht dan ook moeten zijn dat kostbare werken en naslagwerken in de vorm van CD-I's en CD-ROMs op grond van en naar analogie van het voorgaande niet uitgeleend behoren te worden. Dit materiaal moet immers ter beschikking zijn voor de bibliotheekbezoeker voor raadpleging ter plekke. Voor CD-I's en CD-ROMs die in de verkoop zijn gebracht en die geen naslagwerken bevatten, maar bijvoorbeeld spelletjes of films, behoort uitlening in beginsel tot de mogelijkheden.

2.4. Het karakter van het tijdelijk verbodsrecht

Tijdens het wetgevingsoverleg is van diverse zijden het tijdelijk verbodsrecht vervat in artikel 15c aan de orde gesteld. Gaarne lichten wij de diverse aspecten hiervan in onderlinge samenhang nader toe.

In artikel 15c wordt in het kader van het leenrecht een tijdelijk verbodsrecht, een tijdelijk exclusief recht – ook wel window-periode genoemd – voorgesteld voor andere werken dan geschriften en computerprogramma's. Voor uitlenen van bijvoorbeeld cd's en video's is gedurende 6 maanden nadat deze rechtmatig in Nederland in het verkeer zijn gebracht toestemming van de rechthebbende nodig. Voor het uitlenen van geschriften bestaat van meet af aan een vergoedingsrecht, voor het uitlenen van computerprogramma's bestaat een verbodsrecht.

Met dit tijdelijk verbodsrecht wordt een aantal doelstellingen beoogd. Een daarvan is een scheve concurrentiepositie tussen openbare bibliotheken en commerciële verhuurbedrijven te voorkomen. Ten gevolge van het tijdelijk verbodsrecht zullen de uitleen- en de verhuursector gedurende 6 maanden dezelfde onderhandelingspositie hebben ten opzichte van het uit te lenen of te verhuren werk. Beide sectoren zijn gedurende die periode geconfronteerd met een exclusief recht op basis waarvan door de rechthebbenden zal kunnen worden onderhandeld. Daarna resteert met betrekking tot het uitlenen voor de rechthebbende slechts een vergoedingsrecht. Met het tijdelijk verbodsrecht wordt voorts beoogd rechthebbenden gedurende 6 maanden in de gelegenheid te stellen hun produkt niet alleen via verhuur of uitleen maar ook langs andere kanalen optimaal te exploiteren, met name via de koopmarkt. Dit speelt vooral bij populair audio- en videomateriaal. Een verschraling van het aanbod wordt zo tegengegaan. Naar onze mening zal een gedifferentieerde vergoeding een vervanging van het tijdelijke verbodsrecht door een vergoedingsrecht niet volledig kunnen compenseren. De onderhandelingspositie van de rechthebbenden is dan uiteraard zwakker. Het is niet wel denkbaar dat in die omstandigheden tot een voor beide partijen acceptabele, reële leenvergoeding zal worden gekomen, die het verlies in verkoop en andere exploitatiemogelijkheden kan compenseren en voorts nog van een zodanig laag niveau is dat de consument zal kiezen voor lenen en niet voor kopen. Daarnaast is het grote bezwaar tegen het vervallen van het tijdelijk verbodsrecht, zoals hierboven reeds is uiteengezet, het ondermijnen van de concurrentiepositie van de commerciële verhuurbedrijven. Van de kant van CD-verhuurders is een schrapping van het tijdelijk verbodsrecht terzake van uitlenen bepleit op grond van de overweging dat rechthebbenden de verhuur wel zullen toestaan als voor het uitlenen alleen een vergoedingsaanspraak bestaat. Wij delen deze verwachting niet. De omstandigheid, dat terzake van uitlening een vergoedingsaanspraak bestaat, zal rechthebbenden er niet van weerhouden hun exclusieve verhuurrecht uit te oefenen indien zij menen dat vanwege commerciële overwegingen verhuur (tijdelijk) verboden dient te worden teneinde andere exploitatievormen zoals koop te bevorderen. Het argument van eventuele oneerlijke concurrentieverhoudingen speelt dan overigens niet, aangezien de wetgeving zelf een onderscheid in regime maakt tussen verhuur en uitlening.

Het voorgestelde, tijdelijke, verbodsrecht is geen novum. Ook in ons omringende landen bestaat ten aanzien van uitleen een – tijdelijk – exclusief recht. In België bestaat een tijdelijk verbodsrecht van zes maanden ten aanzien van de uitlening van geluidswerken en audiovisuele werken, fonogrammen en eerste vastleggingen van films. Deze termijn van zes maanden kan door de Koning worden verlengd of verkort. Na afloop van de termijn resteert een vergoedingsrecht (artikelen 23, 47, 62 Wet betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van 1994). In het Verenigd Koninkrijk bestaat een exclusief leenrecht dat niet in de tijd is beperkt, met de mogelijkheid van een dwanglicentie, voor fonogrammen, films en computerprogramma's (Copyright, Designs and Patents Act 1988, sections 18 en 66 in verbinding met Schedule 7, paragraaf 8 en 34). Ook in Frankrijk bestodsrecht verandert in een vergoedingsrecht zes maanden nadat het werk of de prestatie rechtmatig in Nederland in het verkeer is aat een exclusief leenrecht, gegrond op het bestemmingsrecht. Op basis hiervan wordt door middel van convenanten het uitlenen geregeld. Denemarken tenslotte kent een exclusief uitleenrecht voor cinematografische werken en computerprogramma's.

Het verbgebracht. De richtlijn biedt de ruimte voor deze regeling. Immers, door eerste rechtmatige verkoop van een exemplaar van een werk of prestatie in de Gemeenschap wordt het distributierecht uitgeput, dat wil zeggen is verdere verhandeling vrij, met uitzondering van verhuur of uitleen (artikel 1, vierde lid, juncto artikel 9, tweede en derde lid van de richtlijn). Verhuur en uitleen worden dus niet door de uitputting geraakt. Ter zake van uitleen zijn vervolgens ingevolge artikel 5 van de richtlijn afwijkingen mogelijk van het uitsluitend uitleenrecht. In het wetsvoorstel is gekozen voor een beperking in de tijd tot zes maanden en een koppeling van de afloop van de termijn aan in het verkeer brengen in Nederland. Deze temporele en geografische restrictie van het uitleenrecht vallen binnen de beleidsvrijheid van de wetgever.

De termijn vangt aan bij het in het verkeer brengen in Nederland. Dit aanvangsmoment is voor de betrokkenen zeer wel kenbaar. Er verschijnen regelmatig releaselijsten waarin wordt aangegeven wanneer beeld- en geluidsdragers op de markt komen. Deze gegevens zijn ook beschikbaar via databanken. Ook in vakliteratuur (bijvoorbeeld het vakblad Muziek en beeld) verschijnen wekelijks overzichten van nieuwe uitgaven. De rechthebbenden hebben zich voorts bereid verklaard met bibliotheken tot centrale inkoopafspraken te komen teneinde eventuele praktische problemen over de aanvang van de termijn te voorkomen. Overigens geschiedt inkoop ook thans reeds in grote mate centraal. Koppeling van de aanvang van de termijn van zes maanden aan in het verkeer brengen in een van de lid-staten van de Europese Unie compliceert de toepassing van het tijdelijk verbodsrecht zeer, aangezien deze informatie – in tegenstelling tot die over nationale releases – voor gebruikers niet gemakkelijk te traceren is.

Overigens blijkt uit de huidige praktijk al dat rechthebbenden weten om te gaan met een in de tijd gefaseerde uitoefening van hun exclusieve openbaarmakingsrecht. Wij verwijzen in dit verband naar de vertoning van films in bioscoop en op de t.v. en de videoverhuur.

2.5. Heroverweging van het absolute leenrecht met betrekking tot computerprogramma's

Volgens de huidige tekst van het wetsvoorstel geldt ten aanzien van computerprogramma's een absoluut leenrecht. Dit heeft tot gevolg dat CD-I en CD-ROM onder het absolute leenrecht vallen indien een computerprogramma onderdeel uitmaakt van deze dragers.

Achtergrond van het huidige voorstel is dat het naar onze mening wenselijk is met betrekking tot deze nieuwe digitale technologie grote voorzichtigheid te betrachten bij het uitwerken van de auteursrechtelijke bescherming van deze produkten. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het auteursrecht in beginsel uitgaat van exclusieve openbaarmakings- en verveelvoudigingsrechten en dat er bijzondere redenen aanwezig moeten zijn voor afwijking van deze exclusieve rechten. De omstandigheid dat een auteursrechthebbende een exclusief leenrecht heeft betekent nog niet zonder meer dat hij te allen tijde het uitlenen van zijn werk zal verbieden. Ook voor de auteursrechthebbende is het van belang dat zijn werk voor het publiek beschikbaar is. Het exclusieve leenrecht geeft de rechthebbende een betere positie bij de onderhandelingen over het uitlenen. Wij zijn dan ook van mening dat het niet verantwoord is om thans reeds een uitzondering te maken op het exclusieve leenrecht ten aanzien van computerprogramma's in het algemeen.

Door de Kamer is gewezen op de aard van de computerprogramma's voorkomend op CD-I en CD-ROM. Het zou hier in het algemeen niet gaan om zelfstandige programmatuur met een eigen inhoud, maar om zoekprogrammatuur die tot functie heeft om de inhoudelijke informatie die op de drager is opgenomen, toegankelijk te maken.

Het gaat naar onze mening te ver om ten behoeve van het uitlenen van CD-I en CD-ROM het algemene verbodsrecht terzake van het uitlenen van computerprogramma's te schrappen. De overwegingen, die aan dit verbodsrecht ten grondslag liggen en die op blz. 3 van de nota naar aanleiding van het eindverslag zijn weergegeven, gelden naar onze mening nog onverkort en worden ook niet bestreden door de fracties. Teneinde enerzijds het absolute verbodsrecht terzake van het uitlenen van computerprogramma's te handhaven en anderzijds rekening te houden met de bijzondere situatie die zich voordoet bij CD-I en CD-ROM, stellen wij voor om terzake van het uitlenen van computerprogramma's die onderdeel uitmaken van een ander werk of van een prestatie in de zin van de Wet op de naburige rechten en die uitsluitend dienen om dat werk of die prestatie toegankelijk te maken, een uitzondering op de hoofdregel te maken en te voorzien in een tijdelijk verbodsrecht terzake van uitlenen. Aldus wordt eventuele concurrentieverstoring tussen de leen- en verhuursector – althans tijdelijk – voorkomen en wordt aan de beschikbaarheid van deze media in openbare bibliotheken geen in de tijd onbeperkte belemmering gesteld. Middels het tijdelijk verbodsrecht wordt deze media, die nog in een ontwikkelingsfase verkeren en waarmee grote investeringen gemoeid zijn, wel een extra bescherming geboden die zij onzes inziens thans behoeven. Op de achtergrond speelt in onze overwegingen steeds mee het gegeven dat in vergelijking met foliomedia voor veel leners de elektronische media eenvoudig en zonder kwaliteitsverlies integraal te kopiëren zijn. Dit geldt ook voor CD-ROM en, zij het thans nog in mindere mate, voor CD-I. Wij zijn ons er van bewust dat voor het kopiëren andere regelingen dan het verhuur- en leenrecht van toepassing zijn. Zij maken echter alle deel uit van een beoogd samenhangend pakket van auteursrechtelijke regelingen. Er moet dan ook in het ene onderdeel voor worden gewaakt dat daarmee niet de werking van andere onderdelen ontkracht wordt.

2.6. Het tijdelijk verbodsrecht voor de audio-/video-CD

Ten aanzien van de audio-cd hebben bij het voorgestelde tijdelijk exclusief recht drie belangenafwegingen gespeeld.

Deze betroffen: de belangen van de producenten voor wie de verkooppiek van het populaire materiaal meestal valt in de eerste zes maanden na het op de Nederlandse markt brengen; de belangen van de verhuurbedrijven van cd's die niet in een ongelijke concurrentiepositie met de uitleeninstellingen moeten worden gebracht; de belangen van de openbare bibliotheken die ten principale alle informatiedragers voor uitlening beschikbaar willen stellen zodra deze in het verkeer zijn gebracht.

Wij hebben daarbij overwogen dat de in het wetsvoorstel opgenomen vorm van een tijdelijke verbodsmogelijkheid – waarbij op de rechthebbende geen verplichting berust om die daadwerkelijk te gebruiken – het meest tegemoet komt aan het uitgangspunt dat een auteursrechtelijke regeling, zonder de andere belanghebbenden bij het auteursrechtelijk beschermde werk onevenredig te kort te doen, de rechthebbende een adequaat instrumentarium moet verschaffen om zijn recht te kunnen uitoefenen. De rechthebbende kan immers steeds besluiten om het hem formeel toekomende verbodsrecht voor de betreffende periode niet of genuanceerd en gedifferentieerd toe te passen.

Wij hebben ons bij onze afweging mede laten leiden door de opvatting dat de toepassing van het tijdelijk verbodsrecht in de praktijk steeds betrekking zal hebben op populair bestsellermateriaal waarvan de aanwezigheid in een zo vroeg stadium in de bibliotheken naar onze opvatting niet zodanig tot de kernfuncties van de bibliotheek behoort dat dit zou moeten prevaleren boven andere belangen.

Wij menen dat het door de Kamer geopperde systeem van gedifferentieerde tariefstelling een vervanging van het tijdelijk verbodsrecht door een vergoedingsrecht niet zal kunnen compenseren. Voorts zal een gedifferentieerde tariefstelling tot onevenredig en dus ongewenst hoge vergoedingen kunnen gaan leiden wanneer daarmee de door de rechthebbenden verwachte derving van inkomsten uit verkoop zou moeten worden gecompenseerd, hetgeen een negatieve invloed op het uitlenen kan hebben. Tenslotte zal zo'n differentiatie ernstige administratieve consequenties voor de in artikel 15d bedoelde onderhandelingsstichting hebben; wij noemen slechts de te verwachten onbesliste disputen over de te hanteren uitgangspunten en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke lasten.

Het vorenstaande geldt mutatis mutandis voor de video-CD.

Op grond van het bovenstaande zien wij geen aanleiding om het wetsvoorstel op dit punt onzerzijds te wijzigen.

2.7. Samenvatting CD-I, CD-ROM en overige AV-media

Het bovenstaande heeft tot gevolg dat voor niet-boek materialen in het algemeen de volgende regeling kan gelden:

– Op CD-I en CD-ROM waarbij het computerprogramma uitsluitend dient om de informatie toegankelijk te maken en voorts op alle CD-audio en op CD-video is een tijdelijk verbodsrecht van zes maanden van toepassing waarna een leenvergoedingsrecht gaat gelden.

– Op de overige CD-I en CD-ROM waarin een computerprogramma is vervat is het absolute verbodsrecht van toepassing.

3. Onderwijs- en onderzoekbibliotheken

3.1. Positie wetenschappelijke bibliotheken/schoolbibliotheken/schoolboekenfondsen

Door verschillende fracties is gevraagd naar de mogelijkheid de schoolbibliotheken te kwalificeren als bedrijfsbibliotheek om zo buiten de werkingssfeer van de richtlijn te vallen. In de richtlijn is in de definitie van uitlening onder meer als criterium opgenomen dat uitlening plaatsvindt via door het publiek toegankelijke instellingen. In de toelichting (punt 1.3) bij het oorspronkelijke voorstel voor de Richtlijn van 28 januari 1991 wordt met betrekking tot de notie «voor het publiek toegankelijk» opgemerkt dat de term «publiek» zeer breed moet worden opgevat: enkel instellingen die alleen uitlenen aan een beperkte groep van personen die een onderlinge persoonlijke band of een persoonlijke band met de inrichter van de instelling hebben, moeten als niet toegankelijk voor het publiek worden beschouwd. Dat betekent, zoals ook in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel (pag. 11) is opgemerkt dat uitlenen door bedrijfsbibliotheken die niet voor het publiek toegankelijk zijn, niet als uitlening in de zin van de richtlijn c.q. het wetsvoorstel kan worden aangemerkt. Er zijn echter bedrijfsbibliotheken die wel voor derden toegankelijk zijn. In sommige gevallen zouden deze bibliotheken dus niet en in andere gevallen wel onder de werkingssfeer van de richtlijn c.q. het wetsvoorstel kunnen vallen. «Bedrijfsbibliotheek» blijkt derhalve geen hanteerbaar begrip. De term als zodanig komt ook niet voor in de richtlijn zelf. De interpretatie van de notie «voor het publiek toegankelijk» in de richtlijn is overigens een zaak van de rechter.

Wat betreft de schoolboekenfondsen zijn er – zoals al in het wetgevingsoverleg is vermeld heb – in de praktijk drie situaties mogelijk:

a. de school koopt de boeken zelf aan en heeft het beheer van het schoolboekenfonds zelf in handen

b. de school koopt de boeken aan en besteedt de administratie van het schoolboekenfonds uit aan de boekhandel

c. aankoop en beheer van de schoolboeken zijn geheel in handen van uitgeverij en boekhandel.

In de eerste twee gevallen gaat het om activiteiten waarmee geen economisch of commercieel voordeel wordt behaald, waarmee ze tot het terrein van de uitleen behoren en begrepen zijn in de afkoopregeling. In het derde geval is wel sprake van commercieel of economisch voordeel en dus van verhuur; deze situatie valt dus buiten de afkoopregeling.

Door hun taak – het verschaffen van verplichte onderscheidenlijk facultatieve leermiddelen – hebben de schoolboekenfondsen en schoolbibliotheken een soortgelijke functie binnen het onderwijs als de wetenschappelijke bibliotheken. Wij willen daarom het uitgangspunt handhaven om al deze voorzieningen aan hetzelfde regime van leenvergoeding te onderwerpen.

3.2. Afkoopsom/omvang uitlenen

Verschillende fracties hebben gevraagd naar de wijze waarop het afkoopbedrag voor de onderwijs- en onderzoeksector tot stand is gekomen en naar de relatie met de omvang van het uitlenen. Graag willen wij hier nader op ingaan.

Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie op basis van de officiële CBS-gegevens wijst uit dat in 1991 door openbare bibliotheken ca. 173 miljoen geschriften werden uitgeleend, door bibliotheken van universiteiten en hogescholen ca. 3,6 miljoen. De uitleningen in wetenschappelijke bibliotheken betreffen voor het merendeel het verstrekken van kopieën, waarvoor het reprorecht geldt. Het aantal uitleningen dat onder de werking van deze wet gaat vallen, becijferde het WODC destijds op ca. 350 000 geschriften per jaar. Evenals bij de reproregeling achten wij het voor de leenrechtregeling redelijk voor de verschillende sectoren in het onderwijs verschillende tarieven te hanteren. Ook de Stichting Leenrecht heeft zich tot diversificatie in de tariefstelling bereid verklaard. Voor de wetenschappelijke sector kan worden uitgegaan van een bedrag dat thans in openbare bibliotheken wordt gehanteerd, namelijk 8 à 10 cent per uitlening. Dat betekent dat voor deze sector een bedrag van ca. minimaal f 30 000 wordt gereserveerd. Het resterende bedrag van de afkoopsom van f 400 000 is bestemd voor de voorzieningen in de overige sectoren van onderwijs, d.w.z. schoolboekenfondsen voorzover vallend onder de leenrechtregeling, en schoolbibliotheken.

In de sector van de schoolboekenfondsen worden volgens onderzoek van de Stichting voor Economisch Onderzoek (Naar een verhuur- en leenrecht in de Europese Gemeenschap, 1990) ca. 22 miljoen exemplaren per jaar verhuurd dan wel uitgeleend. Schattingen op basis van praktijkgegevens van commerciële bedrijven die zich met schoolboeken bezighouden, komen veel lager uit, namelijk op ca. 17 miljoen boeken die per jaar worden verhuurd dan wel uitgeleend. De boeken die worden verhuurd, vallen buiten de leenrechtregeling. Voorzover daarover gegevens bekend zijn, zou hun aandeel ongeveer de helft van het totaal bedragen.

Bij de schoolbibliotheken zijn weinig exacte gegevens over het uitlenen bekend. In het voortgezet onderwijs zou het globaal om 1 à 1,5 miljoen uitleningen per jaar gaan.

Voor de niet-wetenschappelijke sectoren van het onderwijs kan een relatief lager vergoedingsbedrag worden gehanteerd naar analogie van de praktijk in de reproregeling. Uiteraard gaat het om een globale vaststelling.

3.3. Vergoedingsregime

Door de PvdA-fractie is een amendement (nr. 15) ingediend dat ertoe strekt de instellingen van onderwijs en onderzoek en de aan die instellingen verbonden bibliotheken alsmede de Koninklijke Bibliotheek vrij te stellen van de verplichting tot betaling van een leenvergoeding. Dit op grond van het feit dat de Europese Richtlijn daartoe de mogelijkheid biedt (artikel 5, derde lid). Wij willen niet bestrijden dat de richtlijn de mogelijkheid van vrijstelling biedt. In het wetsvoorstel is echter uitdrukkelijk gekozen voor een afkoopsom te bepalen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Ook hiertoe biedt de richtlijn de mogelijkheid (artikel 5, eerste lid). Deze variant achten wij meer dan die van vrijstelling overeenkomen met de centrale gedachte die ten grondslag ligt aan de richtlijn, namelijk dat aan de auteur een vergoeding moet worden betaald voor het lenen. Dat is ook de auteursrechtelijke grondslag van de afkoopregeling. Naar onze mening wordt op deze wijze met het wetsvoorstel beter uitvoering gegeven aan de richtlijn.

Voorts doet een afkoopregeling recht aan de specifieke positie van het onderwijs en het onderzoek, zoals bijvoorbeeld een bepaalde klantenkring en de aard van het gebruik. Zoals al eerder gesteld voorkomt deze regeling tenslotte problemen van administratieve en begrotingstechnische aard. Reden waarom is gekozen voor de constructie waarbij de minister zelf betaalt. Een open-einde-regeling voor de onderwijssector moet ook daarom worden vermeden. Wij menen derhalve te moeten vasthouden aan de in het wetsvoorstel gemaakte keuze en amendement nr. 15 niet te moeten overnemen.

Over de overwegingen die hebben geleid tot het bedrag van de afkoopsom zal de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de onderhandelingsstichting informeren. Met deze procedure menen wij tegemoet te komen aan de wens van een aantal Kamerleden om de onderhandelingsstichting in het proces te betrekken. Overigens moet de minister zich periodiek in de Kamer verantwoorden in het kader van budgetrecht.

In de in artikel IV bedoelde evaluatie ligt de mogelijkheid besloten om in de toekomst de afkoopregeling aan te passen, mocht dit noodzakelijk blijken.

4. Positie Stichting Leenrecht (De rechtspersoon bedoeld in artikel 15f)

Zoals de ervaringen met het reprorecht hebben geleerd, is centraal beheer van deze vergoedingsaanspraken door een deugdelijk gelegitimeerde inningsorganisatie onontbeerlijk voor de praktische effectuering van deze rechten. Zonder een dergelijke structuur blijft de wet een dode letter. Voor de individuele rechthebbenden is het immers praktisch onmogelijk om de inning van de door verschillende betalingsplichtigen verschuldigde leenvergoedingen te realiseren. Het voorstel biedt betalingsplichtigen een duidelijk betaaladres. Indien betaling van de verschuldigde vergoedingen aan de inningsorganisatie heeft plaatsgevonden, heeft de betalingsplichtige de zekerheid dat hij aan zijn verplichting heeft voldaan en kan hij niet verrast worden met onvoorziene vorderingen.

Voor de verdeling van de geïnde vergoedingen zal de incasso-organisatie, waarbij gedacht wordt aan de Stichting Leenrecht, regels moeten vaststellen in het kader van een repartitiereglement dat door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal moeten worden goedgekeurd. Bij de uitoefening van zijn wettelijke taak staat de stichting, zoals gezegd, onder toezicht van een College dat er op zal moeten toezien dat de stichting naar behoren functioneert. Nadere regels terzake van dit toezicht zullen bij algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt. Zo zal de stichting verplicht worden de jaarrekening en het jaarverslag ter kennis te brengen van de betrokken bewindslieden en zal het College van Toezicht verplicht worden jaarlijks schriftelijk verslag uit te brengen over zijn bevindingen. Daarnaast zullen het horen van betalingsplichtigen en de behandeling van klachten door het College van Toezicht geregeld worden.

Wij zijn van mening dat het hier voor kort weergegeven wettelijke stramien voldoende waarborgen bevat voor een deugdelijk functioneren van de incasso-organisatie. Overigens is reeds in het in mei 1982 verschenen eindrapport van de Commissie Incasso, Beheer en Repartitie Auteursrechtgelden gepleit voor collectieve incasso van bepaalde vergoedingsaanspraken.

5. Vrijstelling betaling van leenvergoeding voor geschriften door jongeren

Inherent aan het auteursrechtelijk karakter van de wet is dat voor iedere uitlening moet worden betaald, ongeacht of de lening plaats vindt door of ten behoeve van een jeugdige of een volwassene.

Het totaal aantal uitleningen vermenigvuldigd met het door partijen overeengekomen bedrag per uitlening levert per openbare bibliotheek als eindsom het totaalbedrag op dat moet worden betaald.

Met betrekking tot de wijze waarop de bibliotheken het verschuldigde geld realiseren, laat het wetsvoorstel de bibliotheken en de subsidiërende overheden een grote mate van beleidsvrijheid. De openbare bibliotheek kan voor verschillende methoden kiezen en daarbij desgewenst de jeugdigen ontzien waar het betreft de uitlening van geschriften. Als er voor de jeugd al vrijdom van contributie bestaat en de openbare bibliotheek kiest er voor om het verschuldigde bedrag te realiseren door middel van contributieverhoging, dan betalen in feite de volwassenen voor de kinderen. Een andere mogelijkheid is dat het verschuldigde bedrag wordt verworven door middel van doorberekening per uitlening aan de lener. Ook dan is het mogelijk om aan de volwassenen een hoger bedrag in rekening te brengen dan aan de jeugd en aldus de jeugd meer of minder te ontzien.

6. Het uitlenen van bladmuziek

Het SEO-onderzoek «bladmuziek, een onderzoek naar het kopiëren van muziekwerken» bevestigt dat het kopiëren van bladmuziek op grote schaal geschiedt en uit verschillende bronnen. Vaak zullen daarbij de in artikel 16b Auteurswet ten aanzien van het verveelvoudigen gestelde grenzen worden overschreden. Wij beseffen dat deze praktijk voor rechthebbenden nadelig is.

Strikt genomen zouden rechthebbenden het kopiëren van bladmuziek uit de bron openbare bibliotheek kunnen voorkomen indien zij zouden beschikken over een exclusief leenrecht en zij de uitlening van bladmuziek zouden verbieden. Openbare bibliotheken zouden dan nog wel bladmuziek ter inzage beschikbaar kunnen stellen. Het beschikbaar stellen houdt het risico in van kopiëren van de bladmuziek in de openbare bibliotheek. Een absoluut leenrecht voor deze categorie werken sluit mitsdien het kopieerrisico niet uit. Hetzelfde geldt voor een tijdelijk verbodsrecht terzake van uitlening van bladmuziek. Overigens speelt bij de uitlening van bladmuziek de actualiteitswaarde geen beduidende rol, waardoor een tijdelijk verbodsrecht geen soelaas zal bieden voor het kopieerprobleem. Het leenrecht is naar onze mening niet het geschikte instrument om dit probleem op te lossen. Wel kan bij de vaststelling van de leenvergoedingen voor bladmuziek rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de uitleentermijn voor deze werken langer is dan de voor het uitlenen van andere geschriften gebruikelijke termijn.

7. Kunstuitleen

Tijdens het wetgevingsoverleg hebben wij toegezegd artikel 12b te schrappen. Daarmee komt het weerlegbaar vermoeden van overdracht van het leenrecht op werken van beeldende kunst in geval van verkoop door de maker te vervallen. Rest evenwel een knelpunt: de werken die in het kader van de Beeldende Kunstenaarsregeling zijn verworven, kortom, de BKR-werken. Zowel rijk als gemeenten hebben nog altijd grote hoeveelheden BKR-werken in hun bezit, die destijds ter uitvoering van het sociaal kunstenaarsbeleid, de BKR, zijn verkregen. De regeling beoogde een maatschappelijke functie aan de aldus verkregen werken te geven. Middel hiertoe was onder meer de terbeschikkingstelling door middel van uitleen aan openbare instellingen, zoals scholen en ziekenhuizen, en de uitleen aan particulieren, door tussenkomst van de instellingen van kunstuitleen. Deze laatste uitleenmogelijkheid was met zoveel woorden in artikel 39 van de BKR opgenomen. De BKR-werken die zich thans in het uitleen-circuit bevinden, zijn met dat doel ter beschikking gesteld, hetgeen deze werken onderscheidt van de overige in art. III genoemde werken waarvoor het recht op een billijke vergoeding geldt. Mede gelet op het bijzondere subsidieregime waaronder deze werken zijn verworven, achten wij, het aangewezen geen vergoedingsaanspraak in het leven te roepen. Deze constructie is naar onze mening in overeenstemming met de Richtlijn, die de mogelijkheid biedt om bestaande voorraden van zijn werking uit te sluiten. Wij beseffen dat, strikt genomen, ook de werken die na afloop van de BKR doch voor de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel ten behoeve van de kunstuitleen zijn verworven, als zodanige voorraden zouden kunnen worden aangemerkt. We menen echter dat een regeling, waarbij ook andere werken van de werking van de regeling worden uitgesloten, niet in overeenstemming is met het tijdens het wetgevingsoverleg geuite voornemen om een pragmatische oplossing te zoeken voor de BKR-werken.

Nu bij nota van wijziging artikel 12b wordt geschrapt, gaan wij er van uit dat aan een reactie op de overige over dit artikel gemaakte opmerkingen geen behoefte meer is.

8. De juridische status van pay per view/video on demand

Pay-per-view is een abonneeprogramma dat slechts kan worden ontvangen door degenen die te kennen hebben gegeven het programma op dat tijdstip voor een bepaalde prijs te willen ontvangen. In dit opzicht wijkt pay-per-view af van de thans gangbare vorm van abonneeprogramma's, waarbij de abonnee voor een vast maandelijks bedrag het programma onbeperkt kan ontvangen. In beide gevallen bepaalt de verzorger van het abonneeprogramma welk programma op welk tijdstip wordt uitgezonden. Bij video-on-demand wordt een bepaald assortiment van werken (bijvoorbeeld speelfilms) aangeboden en kan de aanvrager bepalen welk werk hij op welk tijdstip wil zien. Zowel pay-per-view als video-on-demand betreffen derhalve exploitatievormen die als (immateriële) openbaarmakingshandelingen in de zin van artikel 1 van de Auteurswet 1912 moeten worden aangemerkt. Er worden immers geen originelen of kopieën van het werk ter beschikking gesteld, doch enkel een signaal via de kabel en/of ether. Deze handelingen vallen niet onder de definitie van verhuren of uitlenen als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de richtlijn, aangezien er geen sprake is van het voor gebruik ter beschikking stellen van originelen of exemplaren van een werk. De exploitatiehandelingen pay-per-view en video-on-demand behoren derhalve, evenals bijvoorbeeld het uitzenden naar een algemeen publiek (omroep), tot het exclusieve recht van de auteursrechthebbende en kunnen mitsdien niet zonder zijn toestemming worden verricht.

9. Positie leesportefeuilles

De exploitatie van tijdschriften door leesportefeuillehouders kan als verhuur in de zin van de richtlijn en het onderhavige wetsvoorstel worden aangemerkt. Er is immers sprake van het voor een beperkte tijd en tegen een direct of indirect economisch of commercieel voordeel voor gebruik ter beschikking stellen. De richtlijn laat voor wat betreft het verhuren de lid-staten geen enkele vrijheid om af te wijken van het in artikel 1 van dat instrument geformuleerde exclusieve verhuurrecht. Het verhuurrecht zal onderwerp dienen te worden van contractuele afspraken tussen leesportefeuillehouders en tijdschriftenuitgevers en andere rechthebbenden. Overigens is in Duitsland reeds sedert 1972 het verhuurrecht – ook voor leesportefeuillehouders – ingevoerd en zijn terzake contractuele regelingen getroffen. Onze verwachting is, gelet ook op de belangen van de uitgevers bij de advertentie-inkomsten, dat in Nederland redelijke afspraken zullen worden gemaakt.

In het kader van de Brusselse onderhandelingen over de richtlijn is door Nederland voortdurend gepleit voor een vergoedingsaanspraak voor zowel verhuren als uitlenen. Dit standpunt werd echter voor wat betreft het verhuren afgewezen door een meerderheid van lid-staten.

10. Hoe groot is de kring van belanghebbenden in het kader van artikel 15d?

Een besluit tot vaststelling van de vergoedingshoogte door het bestuur of de voorzitter van de in artikel 15d bedoelde stichting kan op grond van artikel 15, derde lid, onder a, Boek 2 B.W. worden vernietigd op vordering van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting die niet is nagekomen. In concreto kan niet worden aangegeven hoe groot de kring van belanghebbenden is die een beroep kan doen op artikel 15, derde lid, onder a, Boek 2 B.W. In het eerste lid van artikel 15 Boek 2 B.W. worden de gronden voor vernietiging opgesomd. De vordering tot vernietiging kan alleen worden ingesteld door een persoon die een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting. Dit redelijk belang moet worden gesteld en bij betwisting aannemelijk worden gemaakt. Een redelijk belang van de eisende partij is aanwezig indien de niet-nakoming haar heeft geschaad.

De vraag of leesportefeuillehouders of andere verhuurders als belanghebbende in de zin van artikel 15 Boek 2 B.W. kunnen worden aangemerkt zal door de rechter van geval tot geval aan de hand van de concrete omstandigheden moeten worden beoordeeld. Denkbaar is dat er sprake is van een redelijk belang van leesportefeuillehouders of andere verhuurders indien de door de onderhandelingsstichting vastgestelde leenvergoeding in geen verhouding staat tot de voor verhuur overeengekomen vergoedingen. Overigens is te verwachten dat er sprake is van onderlinge beïnvloeding van de in de verschillende circuits gevoerde onderhandelingen over verhuur en uitleen.

11. Uitzondering voor blindenbibliotheken

Ter uitvoering van de door ons tijdens het wetgevingsoverleg gedane toezegging is in bijgaande nota van wijziging een uitzondering opgenomen terzake van het uitlenen door blindenbibliotheken.

Amendement nr. 18 is door dit onderdeel van de nota van wijziging overbodig geworden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Naar boven