23 231
Voorstel van wet van de leden De Korte en Van Rey tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 met het oog op een geleidelijke afschaffing van de mogelijkheid tot overdracht van de basisaftrek in het kader van het streven naar een verdergaande individualisering

nr. 18
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 27 juni 1995

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd.

De artikelen I tot en met VII worden vervangen door:

ARTIKEL I

In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. Aan artikel 5, achtste lid, wordt toegevoegd: In afwijking van de eerste volzin geldt voor de toepassing van deze bepaling niet de in artikel 56 gestelde voorwaarde dat beide belastingplichtigen zijn geboren voor 1 januari 1978.

B. Aan artikel 11, zevende lid, onderdeel a, wordt voor de puntkomma aan het slot toegevoegd: , met dien verstande dat de voorwaarde dat beide belastingplichtigen zijn geboren voor 1 januari 1978, niet van toepassing is.

C. Aan artikel 17, tweede lid, wordt toegevoegd: In afwijking van onderdeel c van de eerste volzin geldt voor de toepassing van deze bepaling niet de in artikel 56 gestelde voorwaarde dat beide belastingplichtigen zijn geboren voor 1 januari 1978.

D. Aan artikel 44g, tweede lid, wordt voor de punt aan het slot toegevoegd: , met dien verstande dat de voorwaarde dat beide belastingplichtigen zijn geboren voor 1 januari 1978, niet van toepassing is.

E.1. In artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, wordt «die niet voldoen aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek» vervangen door: die met de belastingplichtige, ongehuwd zijnde, niet duurzaam een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 56, tweede lid.

E.2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede tot en met het veertiende lid in onderscheidenlijk vierde tot en met zestiende lid en van het vijftiende lid in achttiende lid, ingevoegd:

2. Tot de buitengewone lasten behoort mede een bedrag van f 6074 ten aanzien van:

a. de in Nederland wonende belastingplichtige die is geboren na 31 december 1977 en die, ongehuwd zijnde, in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt en tot wiens huishouden in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een eigen kind, stiefkind of pleegkind heeft behoord dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 4 jaar niet heeft bereikt;

b. de in Nederland wonende gehuwde belastingplichtige indien hij of zijn echtgenoot is of beiden zijn geboren na 31 december 1977 en hij in het kalenderjaar onafgebroken gedurende meer dan zes maanden gehuwd is geweest zonder duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot te leven, mits de echtgenoot in het kalenderjaar geen inkomen heeft genoten of een inkomen dat na verrekening van verliezen uit voorafgaande jaren minder bedraagt dan f 6074, en

1°. in het kalenderjaar tot het huishouden gedurende meer dan zes maanden een eigen kind, stiefkind of pleegkind heeft behoord dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 4 jaar niet heeft bereikt;

2°. de echtgenoot gedurende meer dan zes maanden in het kalenderjaar onvrijwillig werkloos is geweest; of

3°. de echtgenoot bij het begin van het kalenderjaar voor 45 percent of meer arbeidsongeschikt is.

3. Het tweede lid, aanhef en onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in Nederland wonende ongehuwde belastingplichtige of de in Nederland wonende andere ongehuwde belastingplichtige met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 56, tweede lid, indien een van beiden is of beiden zijn geboren na 31 december 1977, en beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt. Voor de toepassing van de vorige volzin wijzen de belastingplichtigen volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gezamenlijk de belastingplichtige aan die de aftrek wegens buitengewone lasten op de voet van het tweede lid geniet. Voor de toepassing van deze bepaling en het tweede lid, onderdeel a, wordt als ongehuwd aangemerkt de gehuwde belastingplichtige die duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenoot.

E.3. In het in vijfde lid vernummerde derde lid wordt in onderdeel e, onder 1°, «het achtste lid» vervangen door: het tiende lid.

E.4. In het in zevende lid vernummerde vijfde lid wordt «Voor de toepassing van het vorige lid» vervangen door: Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 3°, en het zesde lid.

E.5. Aan het in veertiende lid vernummerde twaalfde lid wordt voor de punt aan het slot ingevoegd: , met dien verstande dat de voorwaarde dat beide belastingplichtigen zijn geboren voor 1 januari 1978, niet van toepassing is.

E.6. In het in vijftiende lid vernummerde dertiende lid wordt «het twaalfde lid» vervangen door: het veertiende lid.

E.7. In het in zestiende lid vernummerde veertiende lid wordt «het twaalfde lid» vervangen door: het veertiende lid.

E.8. Na het in zestiende lid vernummerde veertiende lid wordt ingevoegd:

17. Het tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, vindt geen toepassing:

a. indien die bepaling ten aanzien van de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar toepassing heeft gevonden;

b. indien, ingeval die bepaling in een voorafgaand kalenderjaar, niet zijnde het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar, ten aanzien van de belastingplichtige reeds toepassing heeft gevonden, sinds de laatste periode waarover die bepaling toepassing heeft gevonden de echtgenoot niet gedurende ten minste zes maanden aaneengesloten werkzaamheden buiten het huishouden heeft verricht, waarbij met het door de echtgenoot gedurende ten minste zes maanden aaneengesloten werkzaamheden buiten het huishouden verrichten wordt gelijkgesteld het door de belastingplichtige genieten van aftrek wegens buitengewone lasten op de voet van het tweede lid, onderdeel b, onder 1° of 3°.

Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, is de echtgenoot onvrijwillig werkloos indien uit een verklaring van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening blijkt dat de echtgenoot als werkzoekende is ingeschreven en naar het oordeel van die directeur naar vermogen tracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.

F.1. In artikel 55, tweede lid, wordt aan de eerste volzin voor de punt aan het slot toegevoegd: en zowel de belastingplichtige als zijn echtgenoot voor 1 januari 1978 zijn geboren.

F.2. In het derde lid wordt «het tweede lid» vervangen door: het tweede lid en artikel 46, tweede lid, onderdeel b.

F.3. In het vijfde lid wordt in de eerste volzin na «De in Nederland wonende belastingplichtige» ingevoegd: die is geboren voor 1 januari 1978.

G. In artikel 56, eerste lid, eerste volzin, wordt «mits beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt» vervangen door: mits beiden voor 1 januari 1978 zijn geboren.

H. In artikel 66b, eerste lid, wordt «46, eerste lid, onderdelen b en d, vierde lid en tiende lid» vervangen door: 46, eerste lid, onderdelen b en d, tweede, zesde en twaalfde lid.

ARTIKEL II

In de Wet op de loonbelasting 1964 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. Aan artikel 11, eerste lid, wordt toegevoegd: In afwijking van onderdeel o van de eerste volzin geldt voor de toepassing van deze bepaling niet de in artikel 23 gestelde voorwaarde dat de werknemer en de andere persoon zijn geboren voor 1 januari 1978.

B.1. Aan artikel 22, tweede lid, wordt voor de punt aan het slot toegevoegd: en zowel de werknemer als zijn echtgenoot voor 1 januari 1978 zijn geboren.

B.2. In het vierde lid wordt na «De in Nederland wonende werknemer» ingevoegd: die is geboren voor 1 januari 1978.

C. In artikel 23, eerste lid, eerste volzin, wordt «mits beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt» vervangen door: mits beiden voor 1 januari 1978 zijn geboren.

ARTIKEL III

1. De inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 die kinderopvang verricht waarvoor krachtens artikel 20, eerste lid, van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld met betrekking tot de kwaliteit, kan voor elk kind jonger dan 4 jaar waarvoor hij die kinderopvang pleegt te verrichten de over een tijdvak af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verminderen met

a. f 7,70 per dag voor kinderopvang gedurende meer dan vijf uur per dag;

b. f 5,15 per dag voor kinderopvang gedurende vijf uur of minder per dag.

De vermindering bedraagt ten hoogste het niet verminderde bedrag van de door de inhoudingsplichtige over het tijdvak af te dragen belasting en premie voor de volksverzekeringen.

2. De in het eerste lid vermelde bedragen kunnen bij ministeriële regeling met ingang van een kalenderkwartaal worden vervangen door andere.

3. Uiterlijk binnen drie maanden na het tijdstip waarop de krachtens het tweede lid vastgestelde ministeriële regeling in werking treedt, wordt een voorstel van wet tot goedkeuring van die regeling aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van de Kamers der Staten-Generaal tot het niet aannemen van het voorstel besluit, worden bij ministeriële regeling de krachtens het tweede lid vervangen bedragen met ingang van het eerstvolgende kalenderkwartaal vervangen door de bedragen zoals die golden onmiddellijk vóór het in de eerste volzin bedoelde tijdstip.

4. Met betrekking tot de bedragen vermeld in het eerste lid is artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing.

5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van dit artikel.

ARTIKEL IV

Voor de toepassing van artikel III, eerste lid, wordt:

a. voor het jaar 1996 in plaats van «voor elk kind jonger dan 4 jaar» gelezen: voor elk kind jonger dan 1 jaar;

b. voor het jaar 1997 in plaats van «voor elk kind jonger dan 4 jaar» gelezen: voor elk kind jonger dan 2 jaar;

c. voor het jaar 1998 in plaats van «voor elk kind jonger dan 4 jaar» gelezen: voor elk kind jonger dan 3 jaar.

ARTIKEL V

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

In het kader van het streven naar een verdergaande individualisering van het belastingstelsel hebben ondergetekenden op 5 juli 1993 het voorstel van wet ingediend, waarmee wordt beoogd het overdraagbare deel van de basisaftrek cohortgewijs – dus zeer geleidelijk – af te schaffen. Deze cohortgewijze afschaffing houdt thans in dat de mogelijkheid de basisaftrek over te dragen komt te vervallen indien de belastingplichtige of diens partner na 31 december 1977 geboren is. Zonder nadere maatregelen zou door het afschaffen van het overdraagbare deel van de basisaftrek het sociaal minimum dalen. Er is nadrukkelijk voor gekozen een dergelijke doorwerking te voorkomen.

Aanvankelijk stelden ondergetekenden voor de vrijkomende gelden als gevolg van de cohortgewijze afschaffing van de voetoverheveling in te zetten voor een fiscale aftrek ter leniging van de kosten van kinderopvang in gezinshuishoudingen, waarvan de ouders na 31 december 1977 geboren zijn. Tijdens de schriftelijke en vervolgens plenaire behandeling van het initiatiefvoorstel (Handelingen 23, 22 t/m 24 maart 1994, blz. 65–4791 t/m 4794) bleek bij een aantal woordvoerders een duidelijke voorkeur te bestaan voor een compensatieregeling in de kinderbijslagsfeer. Ondergetekenden zegden toe een en ander te onderzoeken. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft vervolgens deze zogeheten «kinderbijslagvariant» in detail beschreven. In het daarop volgende «technische» mondeling overleg, dat wij als initiatiefnemers op 13 april 1994 met de woordvoerders mochten hebben, werd unaniem vastgesteld dat deze variant te gecompliceerd en in de uitvoering onwerkbaar zou zijn. In datzelfde mondeling overleg werd de vraag geopperd of bij handhaving van de door ons voorgestelde compensatieregeling in de kinderaftreksfeer geen risico ter zake van een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou worden gelopen. De Staatssecretaris van Financiën bleek vervolgens bereid de Landsadvocaat advies te vragen omtrent dit procesrisico. In afwachting van dit advies, dat als bijlage aan deze toelichting is toegevoegd1 , is vervolgens de plenaire afhandeling van het initiatiefvoorstel opgeschort. Het advies van de Landsadvocaat maakt duidelijk dat de voorgestelde kinderaftrekregeling voor samenwonende of gehuwde partners, die na 31 december 1977 geboren zijn en tot wier huishouding een kind onder twaalf jaar behoort, kwetsbaar is ter zake van een beroep op het gelijkheidsbeginsel (artikel 26 IVBPR).

Tijdens de plenaire behandeling is door een aantal woordvoerders en door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onze aandacht gevraagd voor de positie van na 31 december 1977 geboren partners, die onvrijwillig werkloos zijn of arbeidsongeschikt zonder uitkeringsrecht.

De bij de plenaire behandeling uitgesproken wensen en het advies van de Landsadvocaat zijn voor ons aanleiding het initiatiefvoorstel op een aantal onderdelen aan te passen.

II. BESCHRIJVING AANGEPAST VOORSTEL VAN WET

1. Kern van het voorstel van wet

De kern van het initiatiefvoorstel blijft onveranderd, hetgeen betekent dat de overdraagbaarheid van de basisaftrek voor partners van wie er één na 31 december 1977 geboren is cohortgewijs wordt afgeschaft. Deze zeer geleidelijke afschaffing van de voetoverheveling zal geen doorwerking hebben op het sociaal minimum. Het voor de sociale uitkeringen geldende minimum blijft gekoppeld aan het referentieminimumloon op basis van een dubbele basisaftrek. Voor een aantal groepen levert dit desalniettemin onwenselijke inkomensgevolgen op. Hieronder willen ondergetekenden aangeven voor welke groepen op welke wijze compensatie wordt gezocht. Daarbij moet vanzelfsprekend worden gewaakt voor overcompensatie. In dit verband zal de loonbelastingtabel voor uitkeringen krachtens de Algemene Bijstandswet zodanig moeten worden aangepast dat de netto bijstand per saldo niet hoger wordt dan het huidige niveau. Hiervoor is geen nieuwe regelgeving nodig.

2. Nieuwe compensatievoorstellen

2.1.

Voor niet-werkende partners van de «1996-generatie» komt er in geval van kinderen van nul t/m drie jaar, die thuis worden verzorgd, een buitengewone-lastenaftrek ter grootte van het bedrag van de basisaftrek.

2.2.

Voor werkende alleenstaanden en partners met kinderen van nul t/m drie jaar die buitenshuis door een instelling voor kinderopvang – waaronder in voorkomende gevallen de werkgever – worden verzorgd, komt er – ongeacht de generatie van de werkende partner – een aftrek op de door de kinderopvanginstelling c.q. werkgever af te dragen loonbelasting van f 2000 per kind. In het eerste jaar van het nieuwe regime alleen voor nuljarigen, in het tweede jaar voor nul- en éénjarigen en uiteindelijk voor nul- t/m driejarigen.

2.3.

Voor partners die na 31 december 1977 geboren zijn (de zogeheten «1996-generatie») en die onvrijwillig werkloos zijn of arbeidsongeschikt zonder eigen uitkeringsrecht, komt er een buitengewone-lastenaftrek ter omvang van de basisaftrek.

3. Niet-werkende alleenstaanden en partners met kinderen van nul tot en met drie jaar

De aanvankelijk door ondergetekenden voorgestelde kinderaftrek voor samenwonende of gehuwde partners die na 31 december 1977 geboren zijn en tot wier huishouding een kind onder twaalf jaar behoort, is kwetsbaar gebleken ter zake van het gelijkheidsbeginsel. We hebben ons daarom beraden op een andere vorm van compensatie, waarbij de kinderbijslagroute vanwege gebleken onuitvoerbaarheid bij voorbaat als alternatief was uitgesloten.

Allereerst hebben we ons nader georiënteerd op de leeftijdsgrens en hebben we het volgende overwogen. Wanneer kinderen de leeftijd van vier jaar bereiken gaan ze naar de basisschool. De leeftijd van nul t/m drie jaar van kinderen brengt derhalve volledige zorg met zich mee. Deze zorg kan worden geregeld via een vorm van kinderopvang, maar moet desgewenst evenzeer door de ouders zèlf gegeven kunnen worden. Ondergetekenden kiezen er nadrukkelijk voor deze keuze aan de ouders te laten. Daarom is ons voorstel aan niet-werkende alleenstaanden en partners van de «1996-generatie» met kinderen van nul t/m drie jaar die thuis worden verzorgd, een buitengewone-lastenaftrek ter grootte van het bedrag van de basisaftrek te verschaffen. Wanneer de kinderen de leerplichtige leeftijd van vier jaar bereikt hebben, is er voor de verzorgende ouder minder aanleiding om geen betaalde arbeid te verrichten. Wenst betrokkene toch niet aan betaalde arbeid deel te nemen dan is dit een zaak van vrije keuze en vergt dat niet langer een fiscale ondersteuning. Een en ander is geregeld in het thans voorgestelde artikel 46, tweede lid, onderdelen a en b onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, voor ongehuwde partners aangevuld met het derde lid van artikel 46. De gebruikte terminologie is ontleend aan bestaande bepalingen in genoemde wet en heeft aldus dezelfde betekenis.

Voor ouders die vóór 1 januari 1978 geboren zijn en kinderen van nul t/m drie jaar thuis verzorgen, is de buitengewone-lastenregeling niet nodig, omdat zij in voorkomende gevallen gebruik blijven maken van de mogelijkheid tot overdracht van de basisaftrek als uitvloeisel van de cohortgewijze aanpak van dit voorstel van wet. Het is niet aannemelijk dat met deze onderbouwing en vormgeving van de kinderopvangfaciliteit nog enig risico aanwezig is ter zake van een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Deze buitengewone-lastenregeling voor niet-werkende partners met jonge kinderen is bovendien goed uitvoerbaar, omdat aangesloten wordt bij een objectief criterium.

4. Onvrijwillig werkloze partners

Partners waarvan er één onvrijwillig werkloos is zonder uitkeringsrecht, krijgen recht op een buitengewone-lastenaftrek ter omvang van de basisaftrek, na een verklaring dienaangaande van de Regionaal Directeur voor de arbeidsvoorziening. Dit recht wordt voorzien van een horizon van twee jaar. Omdat het onvrijwillig werklozen betreft zonder uitkeringsrecht is een oordeel van de bedrijfsvereniging/GSD voor de Regionaal Directeur voor de arbeidsvoorziening niet beschikbaar.

Om een serieuze beoordeling van een dergelijk geval van onvrijwillige werkloosheid desalniettemin mogelijk te maken zal «omkering van de bewijslast» gelden. Het initiatief komt daarmee bij de belastingplichtige te liggen. Om de belastingplichtige in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat men onvrijwillig werkloos is zal een wisselwerking tussen belastingplichtige en controlerende instantie noodzakelijk zijn. In concreto zal dit voor de belastingplichtige onder meer het volgende betekenen:

– inschrijving bij het Regionaal Bureau voor de arbeidsvoorziening als werkzoekende;

– aanvaarding van de plicht (intensief) te worden begeleid en bemiddeld;

– acceptatie van voorwaarden ten aanzien van sollicitatie- en zoekgedrag.

Mede op basis hiervan kan vastgesteld worden of betrokken partners voldoende inspanningen verrichten om werk te vinden. Indien dit laatste niet het geval is zal de beschikking – op grond waarvan het recht op buitengewone-lastenaftrek geldt – kunnen worden ingetrokken, waardoor de aftrek kan vervallen. Ingevolge het voorgestelde artikel 46, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, geldt de buitengewone-lastenaftrek indien de partner volgens de verklaring in het desbetreffende jaar meer dan zes maanden onvrijwillig werkloos is geweest.

Teneinde de regeling werkbaar te houden zal de aftrek maximaal twee jaar achter elkaar gelden. Hiertoe is in het voorgestelde artikel 46, zeventiende lid, onderdeel a, een voorziening getroffen. In onderdeel b van die bepaling is geregeld dat indien sinds de laatste buitengewone-lastenaftrek wegens onvrijwillige werkloosheid een periode is verlopen waarin de partner minstens zes maanden heeft gewerkt, het recht op buitengewone-lastenaftrek herleeft, opnieuw voor een periode van maximaal twee jaar. De partner moet minstens zes maanden achter elkaar hebben gewerkt; die zes maanden behoeven niet in hetzelfde jaar te vallen. De laatste volzin van het zeventiende lid bevat de reeds genoemde bepaling met betrekking tot de verklaring van de Regionaal Directeur voor de arbeidsvoorziening.

5. Arbeidsongeschikte partners

Ten aanzien van arbeidsongeschikten geldt dat het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid in het algemeen tot de competentie van de bedrijfsvereniging hoort. Met betrekking tot de groep arbeidsongeschikten zonder eigen uitkeringsrecht is doorgaans geen oordeel van de bedrijfsvereniging beschikbaar. Daarom zal in dat geval aansluiting worden gezocht bij de vigerende systematiek ter verkrijging van een arbeidsongeschiktheidsaftrek in het kader van de inkomstenbelasting. Deze systematiek heeft veel weg van een «omkering van de bewijslast». De desbetreffende arbeidsongeschiktheidsaftrek is onderdeel van de buitengewone-lastenregeling ter zake van ziektekosten. De belastingplichtige, die hier van gebruik wil maken, dient dit zelf te motiveren. Het financieel belang van de voorgestelde buitengewone-lastenregeling is doorgaans groter dan het belang van de reeds bestaande arbeidsongeschiktheidsaftrek. Daarom zullen aan de medische verklaring gerichte eisen moeten worden gesteld. De inspecteur zal keuring door een onafhankelijke keuringsarts kunnen verlangen.

De onderhavige bepaling is opgenomen in het voorgestelde artikel 46, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en sluit aan bij het bestaande vierde lid van dat artikel.

6. Voorkomen van overcompensatie

Er zijn gevallen waarbij niet-werkende partners geen eigen uitkeringsrecht hebben, maar wel inkomen uit andere bron(nen). Te denken valt aan alimentatie of lijfrente-uitkeringen. In dat geval zou sprake zijn van overcompensatie, omdat deze categorie geen nadeel ondervindt van het wegvallen van het overdraagbare deel van de basisaftrek. Deze overcompensatie wordt voorkomen door de in artikel 46, tweede lid, onderdeel b (aanhef) voorgestelde toevoeging dat de buitengewone-lastenaftrek slechts wordt toegestaan als het belastbaar inkomen van de partner lager is dan de basisaftrek.

7. Kinderopvang door een kinderopvanginstelling of door tussenkomst van de werkgever

In het oorspronkelijke voorstel stelden ondergetekenden voor het merendeel van de opbrengst van de cohortgewijze afschaffing van de voetoverheveling in te zetten voor een fiscale kinderaftrek, die vooral tot doel had de kosten van kinderopvang in gezinshuishoudingen vanaf de «1996-generatie» extra te faciliteren. Zoals eerder aangegeven werd deze faciliteit in het advies van de Landsadvocaat als kwetsbaar en risicovol aangemerkt. Vooral vanwege de toets aan het gelijkheidsbeginsel stellen ondergetekenden – ongeacht de generatie van de belastingplichtigen – voor kinderen van nul t/m drie jaar die buitenshuis door een instelling voor kinderopvang – waaronder in voorkomende gevallen de werkgever – worden verzorgd, een aftrek op de door de kinderopvanginstelling c.q. werkgever af te dragen loonbelasting van f 2000 per kind voor. Deze aftrek van f 2000 per kind komt in zekere mate overeen met de netto-waarde van de basisaftrek (in de eerste schijf). Deze nieuwe faciliteit is opgenomen in het nieuwe artikel III van het onderhavige wetsvoorstel. Teneinde de regeling in de praktijk werkbaar te maken is het bedrag van f 2000 op jaarbasis in het eerste lid van artikel III vertaald in f 7,70 per hele dag kinderopvang en f 5,15 per halve dag kinderopvang. Deze bedragen zullen jaarlijks worden aangepast aan de inflatie. Dit betekent dat reeds per 1 januari 1996 andere bedragen zullen gelden. Om te beklemtonen dat het hierbij primair gaat om een faciliteit voor de nieuwe generatie wordt deze in vier jaar-stappen ingevoerd:

in het jaar 1996 alleen voor nuljarigen

in het jaar 1997 voor nul- en éénjarigen

in het jaar 1998 voor nul- t/m tweejarigen

in het jaar 1999 voor nul- t/m driejarigen.

Het kabinet bestudeert thans de introductie per 1 januari 1996 van een kinderopvangfaciliteit. Indien een dergelijke faciliteit op vergelijkbare wijze gestalte krijgt, zou de door ons voorgestelde faciliteit voor nul- t/m driejarigen daarin kunnen worden geïntegreerd. Het is zeker niet praktisch twee mogelijk gelijkgerichte fiscale faciliteiten voor kinderopvang naast elkaar in het leven te roepen.

De Korte

Van Rey


XNoot
1

Dit advies is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven