23 147
Regels ter bescherming van in het wild levende plante- en diersoorten (Flora- en faunawet)

nr. 9
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

9 september 1996

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verspreide wettelijke regels inzake de bescherming van in het wild levende plante- en diersoorten in één wet onder te brengen, dit vooral teneinde een betere afstemming tussen die regels te bewerkstelligen als ook in verband met de uitvoering van internationale verplichtingen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties inzake de bescherming van die soorten, zulks in het belang van de bescherming van die plante- en diersoorten en, voor zover het die diersoorten betreft, mede onder erkenning van de intrinsieke waarde van de daartoe behorende dieren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I. DEFINITIES

Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

dieren: dieren in al hun ontwikkelingsstadia, met uitzondering van eieren;

planten: planten in al hun ontwikkelingsstadia;

produkten van dieren: dode dieren, delen van levende of dode dieren en alle van dieren afgeleide produkten, al dan niet in andere zaken vervat, alsmede alle zaken waarvan uit een begeleidend document, de verpakking, een merkteken of etiket of enige andere omstandigheid moet worden aangenomen dat zij afgeleide produkten of delen van dieren bevatten of daaruit bestaan;

produkten van planten: dode planten, delen van levende of dode planten en alle van planten afgeleide produkten, al dan niet in andere zaken vervat, alsmede alle zaken waarvan uit een begeleidend document, de verpakking, een merkteken of etiket of enige andere omstandigheid moet worden aangenomen dat zij afgeleide produkten of delen van planten bevatten of daaruit bestaan;

beschermde inheemse plantesoort: plantesoort aangewezen krachtens artikel 2;

beschermde inheemse diersoort: diersoort als bedoeld in artikel 3, eerste lid, of aangewezen krachtens artikel 3, tweede of derde lid;

beschermde uitheemse plantesoort: plantesoort aangewezen krachtens artikel 4;

beschermde uitheemse diersoort: diersoort aangewezen krachtens artikel 4;

wild: dieren behorende tot één der in artikel 30, eerste lid, bedoelde diersoorten, die in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leven;

jagen: bemachtigen, doden of het met het oog daarop opsporen van wild alsmede het doen van pogingen daartoe;

jachthouder: degene die overeenkomstig het in de artikelen 31 of 32 bepaalde gerechtigd is tot het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht;

jachtakte: akte als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel a;

valkeniersakte: akte als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel b;

kooikersakte: akte als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel c;

jachtvogel: slechtvalk (Falco peregrinus) of havik (Accipiter gentilis);

grondgebruiker: degene die gerechtigd is de grond te gebruiken, hetzij als eigenaar, hetzij krachtens een beperkt recht, hetzij krachtens een pachtovereenkomst;

faunabeheereenheid: overeenkomstig artikel 27a erkend samenwerkingsverband van jachthouders;

faunabeheerplan: overeenkomstig artikel 27b goedgekeurd faunabeheerplan;

jachtopzichter: degene die zorg draagt voor de bescherming van de jachtbelangen van een jachthouder en tevens als buitengewoon opsporingsambtenaar belast is met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten en van de overige in de akte of aanwijzing als bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangeduide strafbare feiten;

kooiker: degene die ingevolge het bepaalde in artikel 54 als zodanig is geregistreerd.

2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:

soort: ondersoort, geografisch onderscheiden populatie van een soort of kruisingen;

planten: geënte planten;

dode dieren: geprepareerde dieren alsmede dieren die op enigerlei wijze geschikt zijn gemaakt om duurzaam te worden bewaard;

dode planten: planten die op enigerlei wijze geschikt zijn gemaakt om duurzaam te worden bewaard;

eieren: schalen van eieren;

grond: wateren;

veld: stranden, schorren, gorzen, kwelders, slikken, wadden, binnenwateren en territoriale wateren alsmede wegen en paden, voor zover deze geacht kunnen worden deel uit te maken van een voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein;

binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen: iedere handeling die is gericht op het bewerkstelligen van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen;

ten verkoop aanbieden: elke handeling die redelijkerwijs als het ten verkoop aanbieden kan worden uitgelegd waaronder het maken of doen maken van handelspubliciteit en het uitnodigen tot zaken doen.

HOOFDSTUK II. AANWIJZING VAN BESCHERMDE SOORTEN

Artikel 2

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen als beschermde inheemse plantesoort worden aangewezen plantesoorten die van nature in Nederland voorkomen en die:

a. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;

b. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting;

c. uit Nederland zijn verdwenen doch ten aanzien waarvan gerede kans op terugkeer bestaat of

d. zodanige gelijkenis vertonen met soorten die zijn aangewezen op grond van het bepaalde in de onderdelen a, b of c, dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.

2. De aanwijzing van een plantesoort als beschermde inheemse plantesoort geschiedt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid bij ministeriële regeling indien die aanwijzing noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.

Artikel 3

1. Als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt:

a. alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis;

b. alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten;

c. alle van nature in Nederland voorkomende soorten amfibieën en reptielen en

d. alle van nature in Nederland voorkomende soorten vissen, met uitzondering van de soorten waarop de Visserijwet 1963 van toepassing is.

2. Als beschermde inheemse diersoort kunnen voorts bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen diersoorten die van nature in Nederland voorkomen en die:

a. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;

b. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting;

c. uit Nederland zijn verdwenen doch ten aanzien waarvan gerede kans op terugkeer bestaat of

d. zodanige gelijkenis vertonen met soorten die zijn aangewezen op grond van het bepaalde in de onderdelen a, b of c, dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.

3. De aanwijzing van een diersoort als beschermde inheemse diersoort geschiedt in afwijking van het bepaalde in het tweede lid bij ministeriële regeling indien die aanwijzing noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.

4. Onze Minister maakt in de Staatscourant bekend welke de soorten, bedoeld in het eerste lid, zijn.

Artikel 4

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen als beschermde uitheemse plantesoort of als beschermde uitheemse diersoort worden aangewezen plantesoorten onderscheidenlijk diersoorten die niet van nature in Nederland voorkomen en die:

a. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;

b. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting of

c. zodanige gelijkenis vertonen met soorten die zijn aangewezen op grond van het bepaalde in de onderdelen a of b, dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.

2. De aanwijzing van een plantesoort of van een diersoort als beschermde uitheemse plantesoort onderscheidenlijk als beschermde uitheemse diersoort geschiedt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid bij ministeriële regeling indien die aanwijzing noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.

3. Bij de aanwijzing van soorten, bedoeld in het eerste of tweede lid, worden deze soorten onderscheiden in categorieën van soorten als bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b van het eerste lid.

Artikel 5

Aanwijzingen van soorten als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4, kunnen worden beperkt naar gelang van de ontwikkelingsstadia van dieren en planten behorende tot die soorten. De aanwijzingen kunnen voorts worden beperkt tot de onderscheiden produkten van dieren en planten, behorende tot de soorten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4.

Artikel 6

1. Onze Minister stelt, mede ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, lijsten vast van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende beschermde inheemse plantesoorten en beschermde inheemse diersoorten.

2. Onze Minister bevordert in ieder geval ten aanzien van soorten, vermeld op de lijsten, bedoeld in het eerste lid, onderzoek en werkzaamheden, nodig voor bescherming en beheer.

3. Tot de werkzaamheden, bedoeld in het tweede lid, kan behoren het opstellen van beschermingsplannen.

4. Onze Minister maakt de lijsten, bedoeld in het eerste lid, bekend in de Staatscourant.

HOOFDSTUK III. ALGEMENE VERBODSBEPALINGEN

Paragraaf 1. Bepalingen betreffende planten op hun groeiplaats

Artikel 7

Het is verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantesoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.

Paragraaf 2. Bepalingen betreffende dieren in hun natuurlijke leefomgeving

Artikel 8

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Artikel 9

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Artikel 10

Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Artikel 11

Het is verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.

Paragraaf 3. Bepalingen betreffende het bezit, het vervoer en de handel

Artikel 12

1. Het is verboden:

a. planten, behorende tot een beschermde inheemse plantesoort, of produkten van die planten;

b. dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, eieren, nesten of produkten van die dieren;

c. planten, behorende tot een beschermde uitheemse plantesoort die krachtens artikel 4 is aangewezen als soort, behorende tot de categorie van soorten, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel, of produkten van die planten of

d. dieren, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort die krachtens artikel 4 is aangewezen als soort, behorende tot de categorie van soorten, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel, eieren, nesten of produkten van die dieren, onder zich te hebben.

2. Het is verboden:

a. planten of produkten van planten als bedoeld in het eerste lid;

b. planten, behorende tot een beschermde uitheemse plantesoort die krachtens artikel 4 is aangewezen als soort, behorende tot de categorie van soorten, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, van dat artikel, of produkten van die planten;

c. dieren, eieren, nesten of produkten van dieren als bedoeld in het eerste lid, of

d. dieren, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort die krachtens artikel 4 is aangewezen als soort, behorende tot de categorie van soorten, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, van dat artikel, of eieren of produkten van die dieren, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen.

3. Het is verboden planten als bedoeld in het tweede lid, of produkten van die planten, of dieren als bedoeld in het tweede lid, eieren, nesten of produkten van die dieren, te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorradig of voorhanden te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, dan wel planten, als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, of produkten van die planten, of dieren, als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, of eieren of produkten van die dieren, onder zich te hebben.

4. De verboden, bedoeld in het derde lid, gelden noch ten aanzien van planten, als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, of produkten van die planten noch ten aanzien van dieren, als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, of eieren of produkten van die dieren, indien die planten, dieren of produkten van die planten of eieren of produkten van die dieren overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht of overeenkomstig de wet zijn verworven voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.

Paragraaf 4. Overige verbodsbepalingen

Artikel 13

1. Het is verboden dieren of eieren van dieren in de vrije natuur uit te zetten.

2. Het is verboden planten behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten in vrije natuur te planten of uit te zaaien.

3. Het is verboden planten of dieren, behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, onder zich te hebben, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen, te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorradig of voorhanden te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden of af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden.

4. Krachtens het tweede en derde lid kunnen slechts worden aangewezen soorten die een gevaar kunnen opleveren voor het voortbestaan van soorten die van nature in Nederland voorkomen of die aanmerkelijke verslechtering kunnen veroorzaken van omstandigheden die voor het voortbestaan van die soorten noodzakelijk zijn.

5. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor het uitzetten van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vissoorten, waarop de Visserijwet 1963 van toepassing is.

Artikel 14

1. Het is verboden bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt en bestemd zijn voor het doden of vangen van dieren, onder zich te hebben, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen, te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorradig of voorhanden te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden of af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden.

2. Het is verboden zich buiten gebouwen te bevinden met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het doden of vangen van dieren, of met materialen ter onmiddellijke vervaardiging van die middelen of van de krachtens het eerste lid aangewezen middelen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die middelen of materialen voor het doden of vangen van dieren zullen worden gebruikt.

3. Bij een aanwijzing als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt mede rekening gehouden met het belang te voorkomen dat een onnodig grote inbreuk op het welzijn van het te doden of te vangen dier wordt gemaakt.

Artikel 15

1. Het is degene die niet voorzien is van een jachtakte, verboden in het veld een geweer of een gedeelte van een geweer te dragen tenzij hij uit andere hoofde tot het gebruik van een geweer ter plaatse gerechtigd is.

2. Het is degene die zich in het veld ophoudt, verboden zich zonder gegronde reden met een fret, een buidel of een kastval te bevinden op gronden, waarop hij niet bevoegd is van die middelen gebruik te maken voor de uitoefening van de jacht of de bestrijding van schade of overlast als bedoeld in de artikelen 63 en 65.

3. Een ieder is verplicht te verhinderen dat een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat, in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt.

Artikel 16

Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van de instandhouding van beschermde inheemse plantesoorten of beschermde inheemse diersoorten het verrichten van bij die maatregel aangewezen handelingen worden verboden of aan beperkingen worden gebonden, voor zover die handelingen een ernstige bedreiging kunnen vormen voor planten of dieren behorende tot die soorten, dan wel kunnen leiden tot aanmerkelijke verslechtering van omstandigheden die voor het voortbestaan van die soorten noodzakelijk zijn.

Artikel 17

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van internationale verplichtingen of van bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties de verboden, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 15, worden gewijzigd en kunnen nieuwe verboden worden gesteld inzake de in die artikelen geregelde onderwerpen.

2. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht voor een termijn van ten hoogste één jaar, tenzij binnen die termijn een wetsvoorstel dat hetzelfde onderwerp regelt, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend. In dat geval blijft dat besluit van kracht totdat bij wet in dat onderwerp is voorzien of totdat het voorstel van wet wordt ingetrokken of één van beide Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen.

HOOFDSTUK IV. BESCHERMDE LEEFOMGEVING

Paragraaf 1. De aanwijzing als beschermde leefomgeving

Artikel 18

1. Gedeputeerde staten kunnen een plaats die van wezenlijke betekenis is als leefomgeving voor een beschermde inheemse plantesoort of een beschermde inheemse diersoort, met het oog op instandhouding van die plaats ten behoeve van die soort, aanwijzen als beschermde leefomgeving. Het besluit bevat de kadastrale aanduiding van de percelen waarop de aangewezen plaats is gelegen en gaat vergezeld van een kaart waarop de plaats is aangegeven.

2. Een plaats als bedoeld in het eerste lid, kan niet worden aangewezen als beschermde leefomgeving, indien die gelegen is in een krachtens de Natuurbeschermingswet aangewezen beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument dan wel in een gebied waarvan de aanwijzing als beschermd natuurmonument in overweging is genomen.

Artikel 19

Een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving vermeldt handelingen die een aantasting van de betekenis van de aangewezen plaats als leefomgeving van de in dat besluit genoemde beschermde inheemse plante- of diersoort ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 20

1. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 18, eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3.4.3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doen gedeputeerde staten van een ontwerp van een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving onverwijld mededeling in de Staatscourant. Voorts zenden zij het ontwerp in ieder geval aan Onze Minister, aan de gebruiker van de percelen waarop de plaats waarop het ontwerp betrekking heeft, is gelegen en, indien deze niet tevens eigenaar is van die percelen, ook aan deze laatste, aan het dagelijks bestuur van het waterschap, binnen welks grondgebied die plaats is gelegen alsmede aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin die plaats is gelegen.

3. In afwijking van artikel 3.4.4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan een ieder zijn zienswijze over het ontwerp bij gedeputeerde staten naar voren brengen.

Artikel 21

Gedeputeerde staten stellen de provinciale planologische commissie in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving en de daarover ontvangen zienswijzen.

Artikel 22

1. Onverminderd het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht maken gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 18, eerste lid, bekend door kennisgeving ervan in de Staatscourant.

2. Zij doen voorts tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking mededeling van het besluit aan Onze Minister en aan de personen en organen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, door toezending van het besluit.

Artikel 23

1. Ingeval van dringende noodzaak kunnen gedeputeerde staten gelijktijdig bij het vaststellen van het ontwerp van een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving of op een nadien gelegen tijdstip, de plaats waarop dat ontwerp betrekking heeft, aanwijzen als beschermde leefomgeving voor de bij dat besluit genoemde beschermde inheemse plantesoort of beschermde inheemse diersoort.

2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, vervalt zodra gedeputeerde staten op het ontwerp van een besluit beslissen doch in ieder geval na verloop van een jaar na de vaststelling van dat ontwerp.

3. Op de bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, is het bepaalde in artikel 22 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24

1. Gedeputeerde staten kunnen de aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving geheel of gedeeltelijk intrekken. De percelen waarop de intrekking betrekking heeft, worden kadastraal omschreven. Ingeval van gedeeltelijke intrekking gaat het besluit vergezeld van een kaart waarop is aangegeven op welk gedeelte van de plaats de intrekking betrekking heeft.

2. Het bepaalde in de artikelen 20, 21 en 22 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een besluit als bedoeld in het eerste lid.

3. Een besluit houdende de aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving, vervalt met ingang van het tijdstip waarop die plaats deel uitmaakt van een onherroepelijk aangewezen beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument als bedoeld in de Natuurbeschermingswet.

Paragraaf 2. Gevolgen van de aanwijzing als beschermde leefomgeving

Artikel 25

1. Degene die het voornemen heeft één of meer van de in een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving krachtens artikel 19 vermelde handelingen te verrichten of te doen verrichten, is verplicht van dat voornemen ten minste één maand, doch niet langer dan één jaar voor de dag van de voorgenomen uitvoering van die handeling of handelingen, kennis te geven aan gedeputeerde staten.

2. Gedeputeerde staten kunnen voorschriften verbinden aan het verrichten of doen verrichten van de handelingen, bedoeld in het eerste lid, welke voorschriften er mede toe kunnen strekken dat door die handelingen aangerichte schade aan de beschermde leefomgeving op een door hen te bepalen wijze wordt hersteld.

3. Het is verboden de in een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving krachtens artikel 19 vermelde handelingen te verrichten of te doen verrichten.

4. Het verbod, bedoeld in het derde lid, geldt niet indien:

a. een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan;

b. gedeputeerde staten niet uiterlijk op de dag voorafgaand aan die waarop de uitvoering van de voorgenomen handeling of handelingen zal plaatsvinden, hebben meegedeeld bezwaar te hebben tegen de voorgenomen handeling of handelingen en

c. wordt gehandeld overeenkomstig de door gedeputeerde staten krachtens het tweede lid gestelde voorschriften.

5. In afwijking van het bepaalde in artikel 63 is het verrichten of doen verrichten van de in dat artikel bedoelde handelingen, voor zover het handelingen betreft die krachtens artikel 19 zijn vermeld in een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving, op een plaats waarvoor het rechtsgevolg, bedoeld in het derde lid, is ingetreden, slechts toegestaan indien van het voornemen daartoe op de in het eerste lid bepaalde wijze kennis is gegeven aan gedeputeerde staten. Het derde en vierde lid zijn ten aanzien van die handelingen van toepassing.

Artikel 26

Gedeputeerde staten doen de in artikel 25, vierde lid, onderdeel b, bedoelde mededeling indien het achterwege laten van die mededeling strijd oplevert met internationale verplichtingen waaraan de Nederlandse overheid is gebonden.

Paragraaf 3. Schadevergoeding

Artikel 27

Voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving, een mededeling, als bedoeld in artikel 25, vierde lid, onderdeel b, of voorschriften als bedoeld in artikel 25, tweede lid, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kennen gedeputeerde staten hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

HOOFDSTUK V. BIJZONDERE BEPALINGEN

TITEL I. Faunabeheereenheden en faunabeheerplannen

Artikel 27a

1. Gedeputeerde staten kunnen samenwerkingsverbanden van jachthouders erkennen als faunabeheereenheden ten behoeve van:

a. het beheer van diersoorten of

b. de bestrijding van schade aangericht door dieren.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld waaraan samenwerkingsverbanden, bedoeld in het eerste lid, dienen te voldoen teneinde voor erkenning in aanmerking te kunnen komen.

3. De regels, bedoeld in het tweede lid, betreffen in ieder geval:

a. de rechtsvorm van de samenwerkingsverbanden;

b. de omvang en begrenzing van het gebied waarover zich de zorg van het samenwerkingsverband kan uitstrekken;

c. de jachtrechten in het gebied, bedoeld onder b.

Artikel 27b

1. Voor zover krachtens de artikelen 65 of 65a faunabeheerplannen worden geëist, behoeven deze de goedkeuring van gedeputeerde staten.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld waaraan faunabeheerplannen dienen te voldoen teneinde voor goedkeuring in aanmerking te kunnen komen.

3. De regels, bedoeld in het tweede lid, betreffen in ieder geval:

a. de omvang en begrenzing van het gebied waarop het faunabeheerplan betrekking heeft;

b. het duurzaam beheer van diersoorten in dat gebied;

c. de aard, omvang en noodzaak van de te verrichten handelingen ten aanzien van die diersoorten en

d. de wijze waarop die handelingen worden verricht.

TITEL Ia. Jacht

AFDELING 1. DE JACHTRAAD (VERVALLEN)

Artikel 28 (vervallen)

AFDELING 2. DE SOORTEN WAAROP DE JACHT KAN WORDEN GEOPEND

Artikel 29

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 8 is het toegestaan te jagen op wild voor zover dit geschiedt in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 30 tot en met 56.

2. Het bepaalde in artikel 9 is niet van toepassing voor zover wild waarop het is toegestaan te jagen, opzettelijk wordt verontrust bij de uitoefening van de jacht.

3. Het bepaalde in artikel 15, derde lid, is niet van toepassing bij de uitoefening van de jacht voor zover de jacht is toegestaan met behulp van dieren.

Artikel 30

1. Als wild worden de volgende diersoorten aangewezen: haas (Lepus europaeus), fazant (Phasianus colchicus), patrijs (Perdix perdix), wilde eend (Anas platyrhynchos), konijn (Oryctolagus cuniculus) en houtduif (Columba palumbus).

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de in het eerste lid gegeven omschrijvingen worden beperkt ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.

AFDELING 3. DE JACHTHOUDER

Artikel 31

Gerechtigd tot het genot van de jacht is:

a. de eigenaar van de grond indien niet ingevolge het in onderdeel b of c bepaalde de erfpachter, vruchtgebruiker, beklemde meier of pachter gerechtigd is tot het genot van de jacht en voor zover het genot van de jacht niet is verhuurd;

b. de erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier van de grond indien de eigenaar van de grond zich bij het vestigen van het beperkt recht het genot van de jacht niet heeft voorbehouden of de pachter ingevolge het in onderdeel c bepaalde niet gerechtigd is tot het genot van de jacht en voor zover het genot van de jacht niet is verhuurd;

c. de pachter indien hij pacht van een verpachter die ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst ingevolge het in onderdeel a of b bepaalde gerechtigd was tot het genot van de jacht en die verpachter zich dit genot bij het aangaan van de pachtovereenkomst niet heeft voorbehouden en voor zover het genot van de jacht niet is verhuurd;

d. de huurder van het genot van de jacht voor zover hij dat overeenkomstig artikel 32, eerste lid, heeft gehuurd en voor zover hij dat niet overeenkomstig het tweede lid van dat artikel heeft verhuurd;

e. de huurder van het genot van de jacht voor zover hij dat overeenkomstig artikel 32, tweede lid, heeft gehuurd.

Artikel 32

1. Degene die ingevolge het bepaalde in artikel 31, onderdeel a, b of c, gerechtigd is tot het genot van de jacht, kan dat genot geheel of gedeeltelijk aan één ander verhuren, mits bij een schriftelijke en gedagtekende huurovereenkomst.

2. Degene die het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht op de in het eerste lid bepaalde wijze heeft gehuurd, kan dat genot slechts in zijn geheel weder verhuren aan één ander, mits met schriftelijke toestemming van de verhuurder en bij schriftelijke en gedagtekende huurovereenkomst.

3. Een overeenkomst als bedoeld in de vorige leden, is nietig voor zover het genot van de jacht op de betreffende grond reeds aan een ander is verhuurd of de verhuurder niet toekwam.

4. De eigenaar of verpachter die zich het genot van de jacht heeft voorbehouden, is niet bevoegd dit genot bij een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk te verhuren, tenzij met toestemming van de grondgebruiker.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de duur waarvoor overeenkomsten als bedoeld in de vorige leden, moeten worden aangegaan. Deze duur bedraagt ten hoogste twaalf jaar.

Artikel 33

Voor zover en voor zolang het genot van de jacht ten tijde van de eigendomsovergang van de grond, het vestigen dan wel tenietgaan van een beperkt goederenrechtelijk recht of het aangaan dan wel beëindigen van een pachtovereenkomst op die grond, op de in artikel 32 bepaalde wijze is verhuurd, blijft deze huurovereenkomst in stand.

Artikel 34

1. De jachthouder kan, indien hij is voorzien van een jachtakte of een valkeniersakte, aan anderen toestaan het hem toekomende genot van de jacht in zijn gezelschap uit te oefenen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld op grond waarvan de jachthouder bij wege van schriftelijke en gedagtekende toestemming de uitoefening, anders dan in zijn gezelschap, van het hem toekomende genot van de jacht of een deel daarvan kan toestaan aan de jachtopzichter of aan anderen.

Artikel 35

1. De jachthouder is verplicht datgene te doen wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven dan wel, bij het ontbreken daarvan, te bereiken en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het handhaven van een redelijke wildstand.

AFDELING 4. DE AKTEN VOOR HET JAGEN

Artikel 36

1. Het is verboden te jagen zonder voorzien te zijn van:

a. een geldige jachtakte;

b. een geldige valkeniersakte, voor zover het betreft het jagen met één of meer jachtvogels;

c. een geldige kooikersakte, voor zover het betreft het jagen met een eendenkooi.

2. Het model van de akten wordt door Onze Minister vastgesteld.

Artikel 37

1. Een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wordt geweigerd indien:

a. de aanvrager de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;

b. de aanvrager niet genoegzaam heeft aangetoond in de gelegenheid te zijn om met gebruikmaking van een geweer of met een jachtvogel te jagen in een jachtveld, waarin hem het genot van de jacht overeenkomstig de artikelen 31 of 32 toekomt of waarin hem de uitoefening van dat genot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 34 dan wel artikel 63, tweede en zesde lid, is toegestaan;

c. de aanvrager niet heeft aangetoond met gunstig gevolg een door Onze Minister erkend jachtexamen te hebben afgelegd;

d. de aanvrager geen geldig bewijs van verzekering als bedoeld in artikel 51, zesde lid, heeft overgelegd;

e. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen of, voor zover van toepassing, van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen ;

f. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;

g. aan de aanvrager de bevoegdheid om te jagen is ontzegd bij een rechterlijke uitspraak, welke voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, en de tijd, voor welke die bevoegdheid is ontzegd, nog niet is verstreken of

h. de aanvrager in de twee jaren, voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wegens één der bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten, dan wel wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet op de dierenbescherming of de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor zover het gedragingen als bedoeld in Hoofdstuk III van die wet, betreft, is veroordeeld of indien hij de vervolging deswege overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht heeft voorkomen.

2. Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing voor zover de aanvrage een valkeniersakte betreft.

3. Het bepaalde in het eerste lid, onderdelen b en d, is niet van toepassing voor zover de aanvrage een kooikersakte betreft.

Artikel 38

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de eisen vastgesteld, waaraan het in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, bedoelde examen moet voldoen om te worden erkend. Deze eisen worden verschillend vastgesteld naar gelang het betreft de jacht met het geweer, met jachtvogels of met de eendenkooi.

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel c, is het afleggen van een jachtexamen niet vereist indien de aanvrager met gunstig gevolg een door de bevoegde autoriteit van een andere staat erkend jachtexamen heeft afgelegd en dat examen door Onze Minister als gelijkwaardig aan het in het eerste lid bedoelde jachtexamen is erkend.

Artikel 39

1. Een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wordt in ieder geval ingetrokken indien:

a. de ter verkrijging van de akte verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat, waren de juiste gegevens verstrekt, de akte zou zijn geweigerd;

b. blijkt dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 51, eerste lid, niet langer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens dat artikel is gedekt of

c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

2. Een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte kan worden ingetrokken indien:

a. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om te jagen misbruik maakt of

b. de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht.

3. De valkeniersakte kan voorts worden ingetrokken indien een ontheffing als bedoeld in artikel 69, tweede lid, om jachtvogels onder zich te hebben, is ingetrokken.

4. Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en de onderdelen b en c, is niet van toepassing ten aanzien van de valkeniersakte of de kooikersakte.

Artikel 40

1. De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen omtrent het verlenen van jachtakten berust bij de korpschef van het regionale politiekorps in de regio, waarin de woonplaats van de aanvrager is gelegen, of, indien deze niet woonachtig is in Nederland, bij de korpschef van het politiekorps in de regio Haaglanden.

2. De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef die de akte heeft verleend.

3. De in het tweede lid bedoeld bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Justitie in gevallen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel c.

4. Tegen beschikkingen als bedoeld in het eerste en tweede lid, staat beroep open bij Onze Minister van Justitie indien de jachtakte is geweigerd of ingetrokken om reden als bedoeld in artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel e, onderscheidenlijk artikel 39, eerste lid, aanhef en onderdeel c.

Artikel 41

De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen omtrent het verlenen en intrekken van valkeniersakten en kooikersakten berust bij Onze Minister.

Artikel 42

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende de akten, bedoeld in artikel 36. Tot deze regels behoren in ieder geval regels betreffende het betalen van een voor een akte verschuldigde geldsom waarvan de hoogte bij of krachtens die maatregel wordt vastgesteld, en betreffende de geldigheid en de inlevering van de akten.

Artikel 43

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel c, kan degene die geen woonplaats in Nederland heeft een jachtakte of een valkeniersakte verkrijgen, die geldig is gedurende zes opeenvolgende in de akte vermelde dagen.

2. De in het vorige lid bedoeld akten zijn slechts geldig indien de houder zich bevindt in gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige akte.

AFDELING 5. DE UITOEFENING VAN DE JACHT

Artikel 44

1. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in hoeverre de jacht op wild zal zijn geopend.

2. De jacht wordt niet geopend gedurende het tijdvak van 1 februari tot 15 augustus, tenzij er naar het oordeel van Onze Minister geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het openstellen van de jacht met het oog op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen belangen.

3. De jacht wordt niet geopend in de volgende gebieden of categorieën van gebieden:

a. gebieden die krachtens de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument dan wel gebieden waarvan de aanwijzing als beschermd natuurmonument in overweging is genomen;

b. gebieden die krachtens de op 2 februari 1971 te Ramsar tot stand gekomen Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Trb. 1975, 84), zijn aangemeld als watergebied van internationale betekenis;

c. gebieden die krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) zijn aangewezen als speciale beschermingszone;

d. gebieden die door Onze Minister zijn aan gewezen als nationaal park of nationaal park in oprichting;

e. andere, bij ministeriële regeling aangewezen, gebieden of categorieën van gebieden, die van betekenis zijn vanwege hun natuurwaarden.

4. Ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in hoeverre de jacht slechts zal kunnen worden geopend.

5. Gedeputeerde staten kunnen, zolang bijzondere weersomstandigheden dat naar hun oordeel met het oog op de instandhouding van wild vergen, de jacht voor de hele provincie of een deel daarvan, voor een bepaalde tijd sluiten.

Artikel 45

De jager dient het wild tegen onnodig lijden als gevolg van de uitoefening van de jacht te beschermen.

Artikel 46

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent hetgeen een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht.

Artikel 47

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de eisen waaraan jachtvelden waarop het genot van de jacht mag worden uitgeoefend, moeten voldoen.

Artikel 48

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de tot jagen geoorloofde middelen aangewezen en kan het gebruik van die middelen worden uitgesloten of beperkt. Daarbij kunnen regels worden gesteld betreffende de eisen waaraan die middelen dienen te voldoen, alsmede betreffende het gebruik van munitie waarbij tevens rekening gehouden kan worden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.

2. Het is verboden zich ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden met andere dan tot jagen geoorloofde middelen.

3. Degene die zich in het veld bevindt met een of meer tot jagen geoorloofde middelen, bedoeld in het eerste lid, alsmede met andere middelen waarmede kan worden gejaagd, wordt geacht zich daarmede ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden tenzij het tegendeel blijkt.

Artikel 49

Het is de houder van een jachtakte verboden een geweer te dragen op gronden waarop hij niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd is.

Artikel 50

1. Het is verboden te jagen:

a. op wild waarop de jacht niet is geopend, onverminderd het bepaalde in artikel 63, of in strijd met beperkingen waaronder krachtens artikel 44 de jacht is geopend;

b. met andere dan geoorloofde jachtmiddelen, onverminderd het bepaalde in artikel 63;

c. met een geweer of een jachtvogel in een jachtveld dat niet voldoet aan de krachtens artikel 47 gestelde regels;

d. op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paas- en pinksterdag, de beide kerstdagen en de hemelvaartsdag, met andere middelen dan kastvallen;

e. op begraafplaatsen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan de uitoefening van de jacht aan andere beperkingen dan bepaald in het eerste lid, worden gebonden voor zover dit noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, of indien dit noodzakelijk is in verband met de instandhouding van wild of de veiligheid.

3. Ieder, die door middel van een geregistreerde eendenkooi dieren, behorend tot soorten waarop met een eendenkooi mag worden gejaagd, heeft gevangen, is verplicht die dieren, tenzij zij na het vangen terstond worden gedood, onverwijld in vrijheid te stellen.

AFDELING 6. DE VERZEKERINGSPLICHT

Artikel 51

1. Degene die met een geweer jaagt, is gehouden er zorg voor te dragen dat zijn burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade waartoe het verrichten van die handelingen met gebruikmaking van een geweer aanleiding kan geven door een verzekering is gedekt in overeenstemming met de bij of krachtens deze wet gestelde regels. De in de vorige zin bedoelde verzekeringsplicht betreft niet de aansprakelijkheid welke voor de jachthouder kan voortvloeien uit het niet-nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 35.

2. De verzekering moet de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, bedoeld in het eerste lid, dekken van de houder van de jachtakte alsmede van ieder die in zijn gezelschap met een geweer jaagt, voor zover deze niet uit eigen hoofde een jachtakte behoeft.

3. De verzekering moet niet alleen dekken de aansprakelijkheid van de verzekerden jegens derden, maar ook de aansprakelijkheid van de verzekerden jegens elkaar.

4. De verzekering moet de aansprakelijkheid dekken terzake van voorvallen, welke plaatsvinden gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen periode. De verplichtingen van de verzekeraar jegens de benadeelde eindigen slechts door verloop van de in de vorige zin bedoelde periode.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de verzekering en wordt een bedrag vastgesteld waarboven de verzekeringsplicht zich niet uitstrekt.

6. De verzekeraar geeft aan de verzekerde een bewijs van de verzekering af, dat de aansprakelijkheid van de verzekerde overeenkomstig de bij en krachtens deze wet gestelde regels is gedekt. Onze Minister stelt het model van dit bewijs vast.

Artikel 52

1. De benadeelde heeft jegens de verzekeraar, door wie de aansprakelijkheid volgens deze wet is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding tot het beloop van het in artikel 51, vijfde lid, bedoelde bedrag. Het teniet gaan van zijn schuld aan de verzekerde bevrijdt de verzekeraar niet jegens de benadeelde, tenzij deze schadeloos is gesteld. Indien de benadeelde als beledigde partij in een strafgeding tegen de verzekerde zijn vordering heeft beperkt tot het wettelijk maximum, is deze beperking niet van invloed op zijn vordering tegen de verzekeraar.

2. Indien er bij een ongeval meer dan één benadeelde is en het totaalbedrag van de verschuldigde schadeloosstellingen de verzekerde som overschrijdt, worden de rechten van de benadeelden tegen de verzekeraar naar evenredigheid teruggebracht tot het beloop van die som. Niettemin blijft de verzekeraar die, onbekend met het bestaan van vorderingen van andere benadeelden, te goeder trouw aan een benadeelde een groter bedrag dan het aan deze toekomende heeft uitgekeerd, jegens die anderen slechts gehouden tot het beloop van het overblijvende gedeelte van de verzekerde som.

3. Geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval kan door een verzekeraar aan een benadeelde worden tegengeworpen. De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, ofschoon de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten overeenkomst was gedekt, heeft voor het bedrag der schadevergoeding verhaal op de aansprakelijke persoon.

4. Indien de overeenkomst een beding inhoudt dat de verzekerde persoonlijk voor een deel in de vergoeding van de schade zal bijdragen, blijft de verzekeraar niettemin jegens de benadeelde gehouden tot betaling van de schadeloosstelling die krachtens de overeenkomst ten laste van de verzekerde blijft.

5. Iedere uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar te rekenen vanaf de datum van het feit waaruit de schade is ontstaan. Handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van een benadeelde tegen een verzekerde stuiten, stuiten tevens de verjaring van de rechtsvordering van die benadeelde tegen de verzekeraar. Handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar stuiten, stuiten tevens de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekerde. De verjaring wordt ten opzichte van een verzekeraar gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde. Een nieuwe termijn van drie jaar begint te lopen te rekenen vanaf het ogenblik waarop een van de partijen bij deurwaardersexploit of aangetekende brief aan de andere partij heeft kennis gegeven dat zij de onderhandelingen afbreekt.

6. De verzekerde moet aan de verzekeraar mededeling doen van ieder ongeval, dat aanleiding kan geven tot aansprakelijkheid van de verzekerde voor de bij dat ongeval verzekerde schade en waaruit voor de verzekeraar op grond van het eerste lid van dit artikel een verplichting tot schadevergoeding jegens de benadeelde zou kunnen ontstaan. De verzekeringnemer moet aan de verzekeraar alle door de verzekeringsovereenkomst voorgeschreven inlichtingen en bescheiden verschaffen. De overige verzekerden moeten aan de verzekeraar op zijn verzoek alle nodige inlichtingen en bescheiden verschaffen.

AFDELING 7. EENDENKOOIEN

Artikel 53

1. Eendenkooien die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels en die op 1 april 1984 waren geregistreerd, worden op verzoek van de eigenaar elke vijf jaar opnieuw geregistreerd.

2. De in het eerste lid bedoelde registratie, waarvan een bewijs wordt verstrekt, geldt voor vijf jaar, en wel van 1 april tot 1 april.

Artikel 54

Bij de registratie worden tevens geregistreerd de naam en het adres van de houder of houders van een kooikersakte, die volgens opgave van de eigenaar als kooikers zullen optreden.

Artikel 55

Gedurende het tijdvak waarin de jacht op eenden ingevolge het bepaalde krachtens artikel 44 is gesloten, is het verboden een geregistreerde eendenkooi vangklaar te houden.

Artikel 56

1. Onze Minister stelt het opschrift vast dat dient te worden aangebracht op de palen waarmee de eigenaar van een geregistreerde eendenkooi de ingevolge zijn recht op afpaling bestaande afpalingskring van die kooi kan afpalen.

2. Het is ieder ander dan de kooiker van een geregistreerde eendenkooi of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingskring van die kooi handelingen te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingskring kunnen worden verontrust.

3. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op handelingen verricht ter uitvoering van openbare werken noch op handelingen verricht bij het gebruik en onderhoud van hetgeen door die werken is tot stand gebracht, noch op handelingen verricht ter uitoefening van beroep of bedrijf, indien redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de handelingen niet of op andere wijze dan wel op een ander tijdstip kunnen worden verricht.

4. Degene die opdracht heeft gegeven tot uitvoering van de in het vorige lid bedoelde openbare werken, is verplicht de schade, welke uit de daartoe noodzakelijke handelingen voor het gebruik van de eendenkooi voortvloeit, aan de benadeelde te vergoeden.

5. Het verbod, gesteld in het tweede lid, geldt niet, voor zover op 1 april 1977 een recht op afpaling niet bestond.

TITEL II. Vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen

AFDELING 1. VRIJSTELLINGEN

Paragraaf 1. Kievitseieren

Artikel 57

1. Voor zover naar het oordeel van Onze Minister de belangen van natuurbehoud zich daartegen niet verzetten, kan bij ministeriële regeling een periode liggende tussen 1 maart en 9 april worden vastgesteld gedurende welke het, in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 11, is toegestaan eieren van de kievit (Vanellus vanellus) te zoeken en te rapen.

2. Het is verboden zich bij het zoeken en rapen van kievitseieren door één of meer honden te doen vergezellen.

3. Het is verboden kievitseieren te zoeken en te rapen op eens anders grond buiten tegenwoordigheid van de gebruiker van die grond, tenzij de gebruiker van de grond hiervoor schriftelijk toestemming heeft verleend. De toestemming wordt verleend voor een tijdvak gelegen binnen de periode, bedoeld in het eerste lid, en geeft op duidelijke wijze aan voor welke percelen en voor welk jaar zij geldt en aan wie zij is verleend.

4. Bij ministeriële regeling wordt bepaald op welke wijze en onder welke beperkingen de in het eerste lid bedoelde handelingen mogen worden verricht en onder welke voorwaarden of beperkingen de in het derde lid bedoelde toestemming mag worden verleend. De beperkingen en voorwaarden hebben in ieder geval betrekking op de verplichting voor degene die eieren zoekt en raapt om nesten en legsels van weidevogels te beschermen.

Artikel 58

1. In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 12, eerste en derde lid, is het toegestaan met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid, eieren van kieviten onder zich te hebben, te vervoeren of af te leveren.

2. Het vervoeren of afleveren van de in het eerste lid bedoelde eieren is slechts toegestaan gedurende de raaptijd en de twee daarop volgende dagen, met dien verstande dat het vervoeren van de eieren gedurende deze twee dagen slechts binnen de bebouwde kom van gemeenten of langs openbare wegen en paden is toegestaan.

Paragraaf 2. Het bezit van beschermde inheemse dieren

Artikel 59

1. Bij algemene maatregel van bestuur kan in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 12, eerste, tweede en derde lid, het onder zich hebben, vervoeren, afleveren, tentoonstellen of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, behorende tot bij die maatregel aangewezen beschermde inheemse diersoorten, alsmede van eieren of nesten van die dieren, worden toegestaan overeenkomstig bij die maatregel gestelde regels.

2. Krachtens het eerste lid kunnen slechts worden aangewezen soorten die geschikt zijn om te houden en indien de belangen van natuurbehoud zich tegen aanwijzing niet verzetten.

3. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betreffen:

a. de beperking dat de dieren dienen te zijn gefokt of gekweekt of op geoorloofde wijze dienen te zijn verworven;

b. de verplichting tot het aanbrengen van ringen of merktekens aan de dieren en

c. de verplichting tot het houden van een registratie van de dieren.

4. Ter uitvoering van internationale verplichtingen of van bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties kan bij de regels, bedoeld in het eerste lid, tevens worden bepaald dat het verrichten van in het eerste lid genoemde handelingen slechts kan worden toegestaan bij vergunning.

5. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen verschillend worden vastgesteld naar gelang van soorten of categorieën van dieren.

Paragraaf 3. Het prepareren

Artikel 60

1. Het is verboden dode dieren, behorende tot soorten waarop deze wet van toepassing is, te prepareren zonder voorzien te zijn van een vergunning van Onze Minister.

2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister afhankelijk gesteld van het met gunstig gevolg afgelegd hebben van een door Onze Minister erkend preparateursexamen. Het bepaalde in artikel 38, eerste lid, is ten aanzien van dat examen van overeenkomstige toepassing.

3. Het aantal vergunningen kan bij algemene maatregel van bestuur aan een maximum worden gebonden.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen diersoorten worden aangewezen ten aanzien waarvan het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet geldt.

Artikel 61

1. Bij algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 12, eerste, tweede en derde lid, het onder zich hebben, het vervoeren, het afleveren of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van ter preparatie bestemde dode dieren of geprepareerde dieren worden toegestaan overeenkomstig bij die maatregel gestelde regels.

2. Tot de regels, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval verplichtingen voor de houder van een vergunning bedoeld in artikel 60, eerste lid, tot:

a. het aanbrengen van ringen of merktekens aan de ter preparatie aangeboden en geprepareerde dieren;

b. het houden van een registratie van de ter preparatie ontvangen en geprepareerde dieren alsmede van de namen en adressen van degenen van wie deze dieren zijn ontvangen en aan wie zij zijn geleverd;

c. onderzoek van ter preparatie aangeboden dieren en

d. het doen van periodiek verslag aan Onze Minister.

3. Voor zover aan een onderzoek, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, kosten zijn verbonden, komen deze voor rekening van de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 60, eerste lid, of van degene die aan hem dieren ter preparatie aanbiedt.

4. Ter uitvoering van internationale verplichtingen of van bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties kan bij de regels, bedoeld in het eerste lid, tevens worden bepaald dat het verrichten van in het eerste lid genoemde handelingen slechts kan worden toegestaan bij vergunning.

Artikel 62

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen diersoorten worden aangewezen die uit het oogpunt van natuurbehoud niet mogen worden geprepareerd.

2. Het prepareren van dieren, behorende tot soorten, aangewezen krachtens het eerste lid, is verboden.

Paragraaf 4. Beheer en bestrijding van schade

Artikel 63

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:

a. in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten of overlast bezorgen;

b. in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten of overlast bezorgen.

2. Voor zover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, soorten zijn aangewezen, kan bij ministeriële regeling worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 8, 9, 10 en 11, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.

3. Voor zover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, soorten zijn aangewezen, kan bij provinciale verordening worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 8, 9, 10 en 11, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.

4. Slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kan Onze Minister de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, doen ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

5. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden tevens, voor zover noodzakelijk in afwijking van het bepaalde in artikel 14, vangmiddelen aangewezen waarmede de in het eerste lid bedoelde dieren mogen worden gevangen of gedood. Als vangmiddelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken.

6. De grondgebruiker kan bij schriftelijke toestemming het hem ingevolge het tweede of derde lid toekomende recht door anderen doen uitoefenen. Indien die toestemming wordt verleend aan een houder van een jachtakte is deze gerechtigd, behalve de middelen, bedoeld in het vijfde lid, tevens de middelen te gebruiken waarvan hem het gebruik is toegestaan.

7. Voor zover krachtens het tweede en derde lid regels zijn gesteld, is nietig elk beding dat de grondgebruiker de uitoefening belet van de rechten die hem krachtens die regels toekomen.

Artikel 64

Het bepaalde in artikel 63 is van overeenkomstige toepassing voor de gebruiker van opstallen, niet zijnde grondgebruiker, voor zover het de door hem gebruikte opstallen en de daarbij behorende erven betreft.

Artikel 65

1. Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kunnen gedeputeerde staten bepalen dat, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 8, 10, 11, 48, 49 en 50, door hen aan te wijzen personen of categorieën van personen de stand van bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse diersoorten of andere diersoorten of verwilderde dieren op door gedeputeerde staten aan te wijzen gronden kan worden beperkt:

a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;

b. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;

c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of

d. ter voorkoming van schade aan flora en fauna.

2. Gedeputeerde staten kunnen hun besluit, bedoeld in het eerste lid, afhankelijk stellen van een faunabeheerplan.

3. Gedeputeerde staten wijzen, voor zover noodzakelijk in afwijking van het bepaalde in artikel 14, tevens de middelen aan, waarmee de in het eerste lid bedoelde beperking mag geschieden. Als middelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken.

4. Gedeputeerde Staten kunnen ten aanzien van één of meer van de door hen krachtens het eerste lid aangewezen personen of categorieën van personen bepalen dat zij toegang hebben tot alle krachtens het eerste lid aangewezen gronden. In dat geval zijn deze personen gerechtigd zich daartoe zonodig met behulp van de sterke arm toegang te verschaffen.

5. Gedeputeerde Staten kunnen bepalen hetgeen met de ingevolge het eerste lid bemachtigde dieren dient te geschieden.

6. Bij een regeling als bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat het verboden is dieren behorende tot een krachtens dat lid aangewezen soort onder zich te hebben.

Artikel 65a

1. Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kunnen gedeputeerde staten, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 17, 48, 49, 50, 66 en 67, derde lid:

a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;

b. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;

c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of

d. ter voorkoming van schade aan flora en fauna.

2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.

3. In afwijking van het tweede lid kan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, ook aan anderen dan een faunabeheereenheid worden verleend indien:

a. de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan gelet op de soort dan wel de aard of omvang van te verrichten handelingen;

b. de noodzaak ontbreekt dat de te verrichten handelingen worden verricht door tussenkomst van een faunabeheereenheid;

c. het gebied waar de handelingen worden verricht niet is gelegen in een gebied waarover zich de zorg van een faunabeheereenheid uitstrekt.

Artikel 65b

In afwijking van de artikelen 44, zesde lid, 65 en 65a, neemt Onze Minister besluiten als bedoeld in die artikelen voor zover het terreinen betreft waar het genot van de jacht berust bij de Kroondrager.

Artikel 66

Het is verboden dieren, bedoeld in artikel 65, eerste lid, te vangen of te doden in afwijking van dat artikel.

Artikel 67

1. Onze Minister wijst, voor zover noodzakelijk in afwijking van het bepaalde in artikel 14, de middelen aan waarmede de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis mogen worden bestreden. Als middelen worden slechts aangewezen middelen die geen onnodig lijden van dieren veroorzaken.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van bestrijdingsmiddelen die zijn toegelaten krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

3. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid, te vangen of te doden, voor zover dit geschiedt met middelen die niet krachtens het eerste lid zijn aangewezen of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten.

Artikel 68

Voor zover het bij of krachtens de artikelen 63 tot en met 67 dan wel krachtens een ontheffing als bedoeld in artikel 69, is toegestaan schade of overlast te voorkomen of te beperken met behulp van het geweer, is het bepaalde in de artikelen 51 en 52 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 68a

Bij de bestrijding van schade en overlast bij of krachtens de artikelen 63 tot en met 67 dan wel krachtens een ontheffing als bedoeld in artikel 69, dient onnodig lijden van dieren zoveel mogelijk te worden voorkomen.

AFDELING 2. ONTHEFFINGEN, VERGUNNINGEN EN OVERIGE VRIJSTELLINGEN

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 69

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van het bepaalde bij of krachtens het bepaalde in de artikelen 7 tot en met 17. Krachtens algemene maatregel van bestuur kan die vrijstelling slechts worden verleend voor zover deze wordt vastgesteld verband houdende met de uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.

2. Onze Minister kan, voor zover niet een vrijstelling krachtens het eerste lid geldt en voor zover niet overeenkomstig artikel 65a ontheffing kan worden verleend door gedeputeerde staten, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 7 tot en met 17, 44, derde lid, 48, 49, 50, 55, 56, tweede lid, 60, eerste lid, 62, tweede lid, 70 of 75.

3. Vrijstellingen of ontheffingen als bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort:

a. ter bescherming van flora en fauna;

b. ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten of

c. teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben.

4. In afwijking van het derde lid worden vrijstellingen of ontheffingen als bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, voor zover deze handelingen betreffen als bedoeld in artikel 12, verleend met inachtneming van daartoe strekkende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.

5. Vrijstellingen kunnen in ieder geval verschillend worden vastgesteld naar gelang van soorten of categorieën van soorten en handelingen welke de vrijstelling betreft. Voorts kan onderscheid gemaakt worden naar wilde of gekweekte planten en naar de onderscheiden produkten van die planten, naar wilde of gefokte dieren en naar de onderscheiden produkten, eieren of nesten van die dieren.

Paragraaf 2. Verdere bepalingen inzake vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen

Artikel 70

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld betreffende vrijstellingen, ontheffingen of vergunningen, mede voor zover dit noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.

2. Tot deze regels kunnen behoren regels omtrent:

a. de documenten, gegevens of bewijsstukken die bij het aanvragen van ontheffingen of vergunningen of in verband met een vrijstelling dienen te worden verstrekt;

b. de aanwijzing van de ambtenaren aan wie de documenten waarvan zendingen van planten of produkten van planten of van dieren, eieren, nesten of produkten van dieren vergezeld gaan, dienen te worden getoond of ter hand gesteld;

c. vakbekwaamheid ten aanzien van het vervoeren, houden of verzorgen van planten of dieren;

d. de wijze waarop en de omstandigheden waaronder planten of dieren worden vervoerd of gehouden;

e. het aanbrengen van merken of merktekens aan planten of produkten van planten of van ringen of merktekens aan dieren of aan produkten van dieren;

f. de registratie van planten, produkten van planten, dieren, eieren, nesten of produkten van dieren.

Artikel 71

Bij algemene maatregel van bestuur kan het aantal ontheffingen voor het onder zich hebben van jachtvogels alsmede het aantal vogels per ontheffing, aan een maximum worden gebonden.

Artikel 72

Onze Minister kan een vergoeding van kosten vragen overeenkomstig een door hem vast te stellen tarief voor de afgifte van:

a. ontheffingen als bedoeld in artikel 69;

b. vergunningen als bedoeld in de artikelen 59, vierde lid, 60, eerste lid, en 61, vierde lid;

c. op grond van vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 59, 61 en 69, eerste lid, benodigde documenten en

d. ringen, merken of merktekens als bedoeld in de artikelen 59, derde lid, 61, tweede lid, en 70, tweede lid.

Artikel 73

1. Het is verboden te handelen in strijd met de bij een vrijstelling, ontheffing of vergunning gestelde voorschriften en beperkingen.

2. Vergunningen en ontheffingen kunnen aan een geldigheidsduur worden gebonden.

Artikel 74

Een vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken indien:

a. de houder van een vergunning of ontheffing, nadat deze is verleend onherroepelijk is veroordeeld wegens een bij deze wet strafbaar gesteld feit of indien hij vervolging deswege heeft voorkomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;

b. de houder van een vergunning of ontheffing, nadat deze is verleend, onherroepelijk is veroordeeld wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet op de dierenbescherming of de Wet dierenvervoer dan wel de Gezondheids – en welzijnswet voor dieren voor zover het gedragingen als bedoeld hoofdstuk III van die wet, betreft, of indien hij vervolging deswege heeft voorkomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;

c. de houder van een vergunning of ontheffing handelt in strijd met de hem verleende vergunning of ontheffing of met daaraan verbonden voorschriften;

d. de gegevens op grond waarvan de vergunning of ontheffing is verleend zodanig onjuist blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen of

e. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning of ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet zouden zijn verleend indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop zij zijn verleend zouden hebben bestaan.

Paragraaf 3. Overige bepalingen inzake de uitvoering

Artikel 75

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het bij of krachtens deze wet bepaalde, ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties, nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in deze wet geregelde onderwerpen.

2. Tot de regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval behoren:

a. regels over het voeren van een administratie en verstrekken van gegevens met betrekking tot het onder zich hebben, ontvangen, verkopen, ten verkoop voorradig of voorhanden hebben en afleveren van dieren of planten, behorende tot soorten waarop deze wet van toepassing is, alsmede van produkten van die planten of produkten of eieren van die dieren;

b. het aanwijzen van adviseurs die zijn belast met advisering over de uitvoering van het beleid ten aanzien van vergunningen en ontheffingen;

c. het aanwijzen van plaatsen waar planten behorende tot beschermde inheemse of uitheemse plantesoorten of dieren behorende tot beschermde inheemse of uitheemse diersoorten alsmede produkten van die planten of produkten of eieren van die dieren het grondgebied van Nederland dienen te worden binnengebracht;

d. regels over voorzieningen voor de opvang van levende dieren en planten.

HOOFDSTUK VI. VOORZIENINGEN IN VERBAND MET SCHADE

Paragraaf 1. Het Jachtfonds

Artikel 76

1. Er is een Jachtfonds, dat tot taak heeft:

a. het bevorderen van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade door dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en

b. het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

2. Het Jachtfonds tracht de in het eerste lid omschreven doelen te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding en door het treffen van andere maatregelen, die voor de verwezenlijking van de in het eerste lid omschreven doelen van belang kunnen zijn.

3. Het Jachtfonds is rechtspersoon en heeft zijn zetel te 's-Gravenhage.

Artikel 77

1. Een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 76, eerste lid, onderdeel b, wordt slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

2. Een tegemoetkoming wordt door het Jachtfonds niet verleend dan na kennisneming van het advies van de wildschadecommissie, bedoeld in artikel 86, in wier werkgebied de schade is aangericht.

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan het Jachtfonds beslist over een aanvraag voor een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 78

1. Het bestuur van het Jachtfonds bestaat uit negen leden, waaronder de voorzitter.

2. Onze Minister benoemt in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies de voorzitter en twee leden van het bestuur.

3. Onze Minister benoemt in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies de overige leden op voordracht van door hem aan te wijzen representatieve organisaties op het gebied van de landbouw, de jacht en de natuurbescherming.

4. Door elke van de in het derde lid bedoelde organisaties worden twee leden voorgedragen.

5. Onze Minister kan in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies de leden om zwaarwichtige redenen schorsen of ontslaan. De leden kunnen tevens op eigen verzoek worden ontslagen.

Artikel 79

Onze Minister voegt aan het Jachtfonds een secretaris toe. De secretaris is niet tevens lid van het bestuur.

Artikel 80

1. Jaarlijks vóór 1 september dient het bestuur van het Jachtfonds bij Onze Minister een begroting van inkomsten en uitgaven voor het volgende boekjaar ter goedkeuring in.

2. Heeft Onze Minister de begroting niet goedgekeurd vóór de aanvang van het boekjaar waarvoor zij moet dienen, dan is het bestuur bevoegd tot het innen van inkomsten en het doen van uitgaven in de begroting voorzien, voor zover Onze Minister daartegen geen bezwaren heeft gemaakt.

3. Onze Minister is bevoegd de begroting vast te stellen, indien daaromtrent met het bestuur geen overeenstemming wordt verkregen.

Artikel 81

Jaarlijks vóór 1 mei dient het bestuur bij Onze Minister een financieel verslag over het afgelopen boekjaar ter goedkeuring in met daarbij behorende balans en verlies- en winstrekening en een verslag van de werkzaamheden verricht gedurende dat jaar. De goedkeuring van Onze Minister van de ingediende stukken strekt het bestuur tot décharge.

Artikel 82

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de werkwijze van het Jachtfonds. Deze regels hebben mede betrekking op de zittingsduur en het ontslag van de leden van het bestuur, op de aan die leden toe te kennen vergoedingen en op de openbaarheid van de vergaderingen van het bestuur van het Jachtfonds.

Artikel 83

1. Ten behoeve van het Jachtfonds wordt van hen aan wie een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wordt uitgereikt, een door Onze Minister, het Jachtfonds gehoord, vastgestelde bijdrage geheven. Zij geldt voor het tijdvak waarvoor de betreffende akte is verleend.

2. De bijdrage kan verschillend zijn per soort akte die wordt uitgereikt.

3. De bijdrage dient te worden voldaan aan Onze Minister.

4. Uitreiking van de akte vindt niet plaats alvorens de bijdrage is voldaan.

Artikel 84

De ingevolge artikel 83 ontvangen bijdragen worden met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels verantwoord aan en ter beschikking gesteld van het Jachtfonds.

Artikel 85

1. Onze Minister verleent een bijdrage ten behoeve van het Jachtfonds.

2. Ten behoeve van het Jachtfonds verlenen gedeputeerde staten van de provincies een bijdrage volgens regels, gesteld bij algemene maatregel van bestuur.

Paragraaf 2. De wildschadecommissies

Artikel 86

1. Er is in iedere provincie een wildschadecommissie, waarvan het werkgebied bij provinciale verordening wordt vastgesteld.

2. Iedere wildschadecommissie bestaat uit vier leden, waaronder de voorzitter. Van de overige leden is één deskundig op het gebied van de jacht, één op dat van de landbouw en één op dat van de natuurbescherming.

3. Gedeputeerde staten van de provincies benoemen de voorzitter en kunnen een plaatsvervanger benoemen.

4. Gedeputeerde staten van de provincies benoemen de overige leden en hun plaatsvervangers. De benoeming geschiedt na overleg met de daarvoor in aanmerking komende organisaties op het gebied waarop het te benoemen lid of zijn plaatsvervanger deskundig is.

5. Gedeputeerde staten van de provincies kunnen de leden of hun plaatsvervangers om zwaarwichtige redenen schorsen of ontslaan. De leden en hun plaatsvervangers kunnen tevens op eigen verzoek worden ontslagen.

6. Gedeputeerde staten van de provincies kunnen aan een wildschadecommissie leden met adviserende stem alsmede een of meer secretarissen toevoegen.

Artikel 87

1. De wildschadecommissies hebben tot taak:

a. aan betrokken partijen desgevraagd advies uit te brengen omtrent de vergoeding van schade aangericht door dieren behorend tot beschermde inheemse diersoorten;

b. belanghebbenden desgevraagd of eigener beweging van advies te dienen over de voorkoming en bestrijding van schade aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

2. De leden en plaatsvervangende leden zijn bevoegd ter uitoefening van hun taak alle gronden in hun werkgebied te betreden.

Artikel 88

1. De leden van de wildschadecommissies hebben ieder één stem. Bij het staken der stemmen is de stem van de voorzitter beslissend.

2. Bij provinciale verordening kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de werkwijze van de wildschadecommissies. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de zittingsduur en het ontslag van de leden en op de aan die leden toe te kennen vergoedingen.

Artikel 89

1. Indien betrokken partijen een verzoek om advies doen als bedoeld in artikel 87, eerste lid, is voor de behandeling van dat verzoek een door Onze Minister vast te stellen bijdrage verschuldigd volgens door Onze Minister daaromtrent te stellen regels.

2. De wildschadecommissie neemt een verzoekschrift eerst in behandeling, nadat de verzoeker de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, heeft betaald.

Artikel 90

1. De wildschadecommissie zendt terstond na ontvangst van het verzoekschrift een afschrift daarvan bij aangetekende brief aan de wederpartij van de verzoeker.

2. De wederpartij van de verzoeker heeft het recht binnen twee weken na de datum van verzending van het afschrift zijn standpunt schriftelijk aan de wildschadecommissie mede te delen.

3. De wildschadecommissie hoort partijen, indien zij zulks nodig oordeelt dan wel indien partijen of één van hen daarom verzoekt.

4. De wildschadecommissie brengt zo spoedig mogelijk aan beide partijen schriftelijk advies uit.

Artikel 91

1. Indien de wildschadecommissie daaraan met het oog op een advies als bedoeld in artikel 90, vierde lid, behoefte heeft, draagt zij aan een of meer door haar aangewezen taxateurs op het bedrag der schade te taxeren en haar daaromtrent rapport uit te brengen. Een taxateur is niet tevens lid van de wildschadecommissie.

2. De in het vorige lid bedoelde taxateurs zijn bevoegd alle gronden te betreden ten aanzien waarvan zulks naar hun redelijk oordeel voor de uitvoering van hun opdracht nodig is.

3. De taxateurs ontvangen volgens bij ministeriële regeling te stellen bepalingen voor hun werkzaamheden een vergoeding uit 's Rijks kas.

HOOFDSTUK VII. OVERIGE BEPALINGEN

Medewerking produkt- en bedrijfschap en andere rechtspersonen

Artikel 92

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet medewerking worden gevorderd van het bestuur van een produktschap of een bedrijfschap.

2. Indien de van het bestuur van een produktschap of een bedrijfschap gevorderde medewerking bestaat uit het stellen van nadere regels bij verordening, behoeft zodanige verordening de goedkeuring van Onze Minister.

3. Bij de goedkeuring van een verordening als bedoeld in het tweede lid, kan worden bepaald dat krachtens die verordening vast te stellen nadere regels eveneens zodanige goedkeuring behoeven.

4. Verordeningen als bedoeld in het tweede lid, kunnen onder meer inhouden toekenning aan een daarbij aan te wijzen orgaan van de bevoegdheid vergunning voor, onderscheidenlijk vrijstelling, en, op aanvrage, ontheffing van de verordeningen of krachtens deze vast te stellen regels te verlenen.

Artikel 93

1. Onze Minister kan door hem erkende rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties belasten met de taak overeenkomstig door hem gestelde regels ringen of merktekens uit te reiken ten behoeve van het onder zich hebben van jachtvogels of van dieren als bedoeld in artikel 59.

2. Een organisatie als bedoeld in het eerste lid, kan voor het verstrekken van ringen of merktekens een vergoeding van kosten vragen waarvan de hoogte door Onze Minister wordt vastgesteld.

HOOFDSTUK VIII. TOEZICHT, STRAF- EN DWANGBEPALINGEN

Paragraaf 1. Toezicht

Artikel 94

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren, de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren, alsmede de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen en de door Onze Minister van Justitie op grond van artikel 17 van de Wet op de economische delicten met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten belaste ambtenaren.

2. Van een besluit van Onze Minister, bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 95

1. Bij de uitoefening van hun taak dragen de toezichthoudende ambtenaren een legitimatiebewijs bij zich.

2. Zij tonen hun legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds, tenzij het met het toezicht beoogde doel daardoor niet zou worden bereikt. In het laatste geval tonen zij hun legitimatiebewijs zodra dat redelijkerwijs mogelijk is.

3. Het legitimatiebewijs bevat in ieder geval een foto van de toezichthoudende ambtenaar en vermeldt diens naam en hoedanigheid.

Artikel 96

1. De toezichthoudende ambtenaren hebben, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is, toegang tot elke plaats met uitzondering van woningen. Zo nodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm.

2. Zij kunnen zich door anderen doen vergezellen, voor zover dit voor het doel van het betreden redelijkerwijs nodig is.

Artikel 97

De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inlichtingen te verlangen, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 98

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inzage te verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden waarvan de inzage voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.

3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

Artikel 99

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd daartoe verpakkingen te openen.

3. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

4. Desgevraagd worden genomen monsters teruggegeven, voor zover en zodra dat mogelijk is.

Artikel 100

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, voor zover dat voor de vervulling van hun taak nodig is.

2. Zij zijn bevoegd vervoermiddelen waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, op hun lading te onderzoeken, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

3. Zij zijn bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hen aangewezen plaats overbrengt, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

4. Bij regeling van Onze Minister van Justitie wordt bepaald op welke wijze de vordering tot stilhouden wordt gedaan.

Artikel 101

1. Een ieder is verplicht aan toezichthoudende ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs nodig hebben bij de uitoefening van hun bevoegdheden.

2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover hun geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt.

Paragraaf 2. Straf- en dwangbepalingen

Artikel 102 (vervallen)

Artikel 103

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering kan Onze Minister bepalen, dat inbeslaggenomen planten of dieren of produkten van planten of dieren die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, op kosten van de eigenaar, vervoerder, importeur of diens gemachtigde, worden teruggezonden naar het land van uitvoer of herkomst of naar enige andere plaats buiten Nederland worden gebracht die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister geschikt is en in overeenstemming is met de doeleinden van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantesoorten.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat levende dieren, behorend tot een beschermde inheemse diersoort, waarvan kan worden aangenomen dat zij zich in de natuur kunnen handhaven en die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet worden gehouden, op kosten van de eigenaar of van degene die deze dieren onder zich heeft, in hun natuurlijke leefomgeving in vrijheid worden gesteld.

3. Onder de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten kunnen mede zijn begrepen de kosten van bewaring in verband met het transport naar de plaats van bestemming.

Artikel 104

1. Hetgeen krachtens het voorgaande artikel verschuldigd is, kan, verhoogd met de kosten vallende op de invordering, door de Staat worden ingevorderd bij dwangbevel medebrengende het recht van parate executie.

2. Geen invordering geschiedt dan nadat de schuldenaar schriftelijk is aangemaand om binnen de daarbij te stellen termijn van ten minste tien dagen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De aanmaning bevat de aanzegging, dat het verschuldigde bedrag, voor zover dit binnen de gestelde termijn niet wordt betaald, overeenkomstig het eerste lid van dit artikel zal worden ingevorderd.

3. Het dwangbevel wordt betekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven.

4. Verzet door de schuldenaar tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel wordt ingesteld door dagvaarding van de Staat, voor de rechtbank van het arrondissement waarbinnen zijn woonplaats is gelegen.

5. Het verzet stuit de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging niet, behoudens de bevoegdheid van de geëxecuteerde die het verzet heeft gedaan, om hieromtrent een voorziening bij voorraad uit te lokken.

HOOFDSTUK IX. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Paragraaf 1. Overgangsbepalingen

Artikel 105

1. Vergunningen, ontheffingen en vrijstellingen verleend krachtens de Vogelwet 1936, de Jachtwet, artikel 25 van de Natuurbeschermingswet, de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten of het In- en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten blijven van kracht voor de tijd dat zij zijn verleend, behoudens het bepaalde in het tweede lid.

2. Op vergunningen en ontheffingen als bedoeld in het eerste lid is het bepaalde in artikel 74 van toepassing.

Artikel 106

Ten aanzien van degene aan wie voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 36 tot en met 42 te rekenen vanaf 1 januari 1977 in enig jaar een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet, dan wel een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Vogelwet 1936 inzake haviken of slechtvalken is uitgereikt, is het bepaalde in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing.

Artikel 107

Ten aanzien van degene aan wie voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 60, op grond van artikel 15 van de Vogelwet 1936 vergunning is verleend, ten behoeve van het prepareren van beschermde vogels, is het bepaalde in artikel 60, tweede lid, niet van toepassing.

Artikel 107a

Indien het bij koninklijke boodschap van 14 januari 1994 ingediende voorstel van wet, houdende nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden, komt artikel 18, tweede lid, te luiden:

2. Een plaats als bedoeld in het eerste lid, kan niet worden aangewezen als beschermde leefomgeving, indien die gelegen is in een krachtens de Natuurbeschermingswet aangewezen beschermd natuurmonument dan wel in een gebied ten aanzien waarvan een besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument wordt voorbereid.

Artikel 107b

Indien het bij koninklijke boodschap van 14 januari 1994 ingediende voorstel van wet, houdende nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden, komt artikel 24, derde lid, te luiden:

3. Een besluit houdende de aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving vervalt met ingang van het tijdstip waarop die plaats deel uitmaakt van een onherroepelijk aangewezen beschermd natuurmonument als bedoeld in de Natuurbeschermingswet.

Artikel 107c

Indien het bij koninklijke boodschap van 14 januari 1994 ingediende voorstel van wet, houdende nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap, kracht van wet heeft gekregen en in werking is getreden, komt artikel 44, derde lid, onder a, te luiden:

a. gebieden die in het kader van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen als beschermd natuurmonument, dan wel gebieden ten aanzien waarvan een besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument wordt voorbereid;.

Paragraaf 2. Slotbepalingen

Artikel 108

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1a, onder 1, vervalt de zinsnede betreffende de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten en wordt in de opsomming ingevoegd: de Flora- en faunawet, artikel 12, eerste, tweede en derde lid.

2. In artikel 1a, onder 2, vervalt de zinsnede betreffende de Vogelwet 1936 en wordt in de opsomming ingevoegd: de Flora- en faunawet, de artikelen 7, 8, 10, 11, 13, eerste, tweede en derde lid, 14, eerste en tweede lid, 16, 17, eerste lid, 25, derde en vijfde lid, 45 en 68a.

3. In artikel 1a, onder 3, vervalt de zinsnede betreffende de Natuurbeschermingswet en wordt in de opsomming ingevoegd: de Flora- en faunawet, de artikelen 9, 15, 35, eerste lid, 36, eerste lid, 48, eerste en tweede lid, 49, 50, 51, eerste lid, 57, tweede, derde en vierde lid, 59, eerste lid, 60, eerste lid, 61, eerste lid, 62, tweede lid, 65, zesde lid, 66, 67, derde lid, 73, eerste lid, 75, eerste lid, en 101, eerste lid.

Artikel 109

In artikel 27, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie wordt de zinsnede «de Jachtwet (Stb. 1954, 523)» vervangen door: de Flora- en faunawet.

Artikel 110

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

Aan de Bijlage bij de Wet milieubeheer wordt toegevoegd: Flora- en faunawet.

Artikel 111

1. De Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten worden ingetrokken op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende wetten of artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

2. De artikelen 22 tot en met 25 van de Natuurbeschermingswet vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

3. Ten aanzien van zaken betreffende overtredingen van ingevolge de voorafgaande leden ingetrokken onderscheidenlijk vervallen voorschriften die op het tijdstip van intrekking bij de tot dat tijdstip bevoegde rechter aanhangig waren blijft deze rechter bevoegd.

4. De in het derde lid bedoelde zaken worden onverminderd artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, afgedaan volgens op het in het derde lid bedoelde tijdstip geldende regels.

Artikel 112

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 113

Deze wet kan worden aangehaald als: Flora- en faunawet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Naar boven