Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 23147 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 23147 nr. 7 |
Ontvangen 13 juni 1996
INHOUDSOPGAVE | ||
I | ALGEMEEN DEEL | 2 |
Hoofdstuk 1. Inleiding | 2 | |
1. | Inleiding | 2 |
2. | Intrinsieke waarde | 4 |
3. | Integratie FF-wet/NB-wet | 5 |
4. | Opzet wetsvoorstel | 5 |
5. | Zorgplicht | 7 |
6. | Relatie andere wetten | 8 |
7. | Advisering | 10 |
8. | Decentralisatie | 12 |
9. | Verwerking reparatiewetgeving | 13 |
Hoofdstuk 2. Bescherming | 14 | |
1. | Beschermde leefomgeving | 14 |
2. | Aanwijzing soorten | 19 |
Hoofdstuk 3. Bijzondere bepalingen | 20 | |
1. | De jacht | 20 |
a. algemeen | 20 | |
b. wild | 24 | |
c. jachtrecht | 24 | |
d. jachthouder | 25 | |
e. regeling jacht | 26 | |
f. WBE's | 26 | |
g. Jachtfonds | 29 | |
h. overige jacht | 31 | |
– natuurgebieden | 31 | |
– waterwild | 32 | |
– rode lijst | 32 | |
– lokvogels | 32 | |
– commerciële jacht | 33 | |
– jacht in broedtijd etc | 33 | |
– jacht bij voerplaatsen | 33 | |
– kantjesjacht | 34 | |
– jacht door kinderen of door gasten van de jachthouder | 34 | |
– afschotregistratie | 34 | |
– kraaiachtigen | 34 | |
– valkerij | 35 | |
– tuchtrecht | 35 | |
– eendenkooien | 36 | |
2. | Vrijstelling, ontheffing, vergunning | 36 |
a. algemeen | 36 | |
b. kievitseieren | 36 | |
c. cultuurvogels | 37 | |
d. houden van grofwild | 38 | |
e. prepareren | 38 | |
f. bestrijding van schade | 39 | |
3. | Schade voorzieningen | 39 |
II | ARTIKELEN | 40 |
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag dat op 2 mei 1994 door de toenmalige vaste commissie voor Landbouw en Natuurbeheer is vastgesteld. In het voorlopig verslag zijn zeer vele vragen gesteld. Zij getuigen, ingegeven door de zorg voor een goede bescherming van flora en fauna, van een kritische benadering van het wetsvoorstel. Ik constateer echter ook dat het streven om te komen tot integratie van de regels voor het soortenbehoud breed wordt gedragen.
Alvorens op de vragen in te gaan merk ik het volgende op. Het onderhavige wetsvoorstel is ingediend onder verantwoordelijkheid van het voormalig kabinet. Die verantwoordelijkheid voor dit wetsvoorstel heeft dit kabinet willen overnemen.
Ik trof het wetsvoorstel en het kritisch voorlopig verslag daarover aan bij mijn aantreden. Een en ander deed bij mij twijfel rijzen of het wetsvoorstel wel als zodanig moest worden doorgezet. In 1995 heb ik dat tijdens de Begrotingsbehandeling van mijn departement kenbaar gemaakt. Na rijp beraad en alles afwegende, ben ik echter uiteindelijk tot de conclusie gekomen, dat het wetsvoorstel in vergelijking met de huidige soortenbeschermingswetten (Jachtwet, Vogelwet 1936, Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten) betere garanties biedt voor een integrale afweging van belangen, waarbij de bescherming van in het wild levende dieren en planten in beginsel voorop staat. Om die reden meen ik thans de behandeling van het wetsvoorstel te moeten voortzetten.
Het voorstel beschouw ik als een goede basis voor een nieuwe, meer geïntegreerde regeling voor de bescherming van de in het wild levende planten en dieren naast al het overig instrumentarium dat ter beschikking is voor het realiseren van het natuurbeleid.
Niettemin heb ik aanleiding gevonden bij nota van wijziging een aantal wijzigingsvoorstellen te doen. Deze zijn mede ingegeven door de kritische vragen uit het voorlopig verslag. Vooral de wijze waarop de discussie over de Nota Jacht en Wildbeheer vertaling heeft gekregen in het wetsvoorstel, wordt breed als teleurstellend ervaren. De wijzigingsvoorstellen strekken er onder meer toe de jacht te beperken tot zes soorten standwild. Dit gaat gepaard met het voorstel soorten, die veelvuldig schade aanrichten en met name daarom tot dusverre ingevolge het wetsvoorstel als wild aangemerkt worden, te brengen onder het algemene regime ter voorkoming en bestrijding van schade, zoals dit is opgenomen in de artikelen 63 tot en met 68a (nieuw) van het wetsvoorstel.
Hiermee wordt tevens bereikt dat grotere duidelijkheid wordt geboden over het doel van het wetsvoorstel, namelijk het bieden van een aan de eisen van deze tijd aangepast algemeen beschermingsregime voor de wilde flora en fauna. Ook dragen deze voorstellen bij aan een meer eenduidige systematiek van het wetsvoorstel.
In de praktijk vervullen Wildbeheereenheden een belangrijke functie bij het planmatig beheer van wild en bij een gecoördineerde bejaging, onder meer in verband met schadebestrijding. Ik ben van oordeel dat deze rol ten volle ondersteuning verdient. Om die reden heb ik besloten tot een wettelijke regeling voor faunabeheereenheden alsmede voor faunabeheerplannen.
Voorts heb ik besloten tegemoet te komen aan de wens van een groot deel van de Kamer om de intrinsieke waarde van in het wild levende dieren mede als uitgangspunt van beleid te nemen en daartoe dit principe in de considerans van het wetsvoorstel op te nemen.
Naast deze voorstellen is de overeenstemming die ik inmiddels heb bereikt over de verdere invulling en uitwerking van het Decentralisatie-akkoord (DI-akkoord) op beleidsterreinen waarvoor ik verantwoordelijk ben, aanleiding geweest voor enkele wijzigingsvoorstellen. Ik beschouw de directe verantwoordelijkheid die besturen van de provincies hiermee op zich hebben genomen voor de uitvoering van onderdelen van het soortenbeleid, als een belangrijke stap. Voor zover het dit wetsvoorstel betreft, gaat het vooral om de verantwoordelijkheid voor de uitwerking van het beleid gericht op het voorkomen en bestrijden van schade door beschermde inheemse diersoorten.
De voorstellen, gedaan bij nota van wijziging, worden hieronder nader toegelicht. Voor het overige moge ik verwijzen naar de toelichting bij de nota van wijziging.
Vooral in het belang van een verdere voortgang van dit wetsvoorstel heb ik voorstellen tot het invoeren van bestuurlijke boeten achterwege gelaten. In het standpunt van het voormalige kabinet hierover (Kamerstukken II, 1993–1994, 23 400 VI, nr. 48), dat dit kabinet tot het zijne heeft gemaakt, getuige de brief van de Minister van Justitie van 9 december 1994 aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie, is aangekondigd dat hiernaar, ook voor dit wetsvoorstel, onderzoek wordt verricht. Dit vergt echter de nodige tijd. Ook is overleg met de besturen van de provincies nodig. Een en ander is nog niet afgerond. Eventuele voorstellen daartoe zullen derhalve in een later stadium worden gedaan.
Als gevolg van de voorstellen, gedaan bij nota van wijziging, is een aantal vragen, gesteld in de hoofdstukken 1 en 3 van het voorlopig verslag, over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de jacht kan worden uitgeoefend, indirect tevens beantwoord. Op deze vragen zal daarom niet uitvoerig worden ingegaan. Dit zal hieronder wel steeds worden aangegeven.
De beantwoording van de vragen geschiedt zoveel mogelijk in onderlinge samenhang. Dit heeft ertoe geleid dat dit eerste hoofdstuk van de memorie van antwoord vooral een aantal centrale thema's uit het voorlopig verslag betreft. Achtereenvolgens komen aan de orde:
– de intrinsieke waarde
– de integratie van gebieds- en soortenbescherming
– de opzet van de wet
– een zorgplicht
– de relatie met andere wetten
– de advisering
– de decentralisatie
– de verwerking van de zogenoemde reparatiewetgeving
In de hoofdstukken 2 en 3 komen, al dan niet te zamen gevoegd, de vragen gesteld in de hoofdstukken 2 en 3 van het voorlopig verslag, aan de orde. De onderwerpen jacht en schadebestrijding worden in hoofdstuk 3 behandeld.
Voor een deel worden in de onderscheiden hoofdstukken ook vragen beantwoord, gesteld in het artikelsgewijze deel van het voorlopig verslag.
De leden van de fracties van PvdA, VVD, D66 en CDA hebben erop aangedrongen om de intrinsieke waarde van ieder in het wild levend dier als uitgangspunt te nemen bij (de regels voor) het soortenbeschermingsbeleid. De leden van de fracties van PvdA, D66, GroenLinks en RPF vragen om expliciete opneming van het beginsel van de intrinsieke waarde in de considerans van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de VVD achten de impliciete erkenning van de intrinsieke waarde van in het wild levende diersoorten een waardevol uitgangspunt.
Wel vernemen zij graag de overwegingen om de erkenning van deze intrinsieke waarde niet in de considerans op te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering nadrukkelijk in te gaan op de vraag of het gewenst is ook expliciet de beschermwaardigheid van het individuele dier in het wetsvoorstel op te nemen.
Het belangrijkste uitgangspunt van het wetsvoorstel is de bescherming van soorten.
De bescherming die het wetsvoorstel biedt vertaalt zich in algemene verbodsbepalingen die beogen te waarborgen dat in het wild levende dieren in beginsel met rust gelaten worden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in de mate van bescherming die aan de verschillende soorten wordt toegekend.
Alleen indien redelijke argumenten dat wettigen is inbreuk op die verbodsbepalingen gewettigd. In de toelichting bij de eerste nota van wijziging is daarom gesteld dat genoegzaam acht geslagen kan worden op en rekening kan worden gehouden met de intrinsieke waarde van het dier.
Dit overwegende heb ik gemeend gehoor te kunnen geven aan de wens van de leden van de genoemde fracties om in het voorstel tot uitdrukking te brengen dat de intrinsieke waarde (mede) uitgangspunt is voor het soortenbeleid. Overeenkomstig de suggestie, gedaan door onder meer de leden van de fracties van PvdA en D66, heb ik daartoe bij nota van wijziging, onderdeel 1, voorgesteld dit in de considerans van het voorstel tot uitdrukking te brengen.
Daarbij overweeg ik het volgende.
Het begrip «intrinsieke waarde» wordt door velen gebruikt.
Niet zonder meer is op voorhand duidelijk wat een ieder daarbij dan op het oog heeft. Ik geef er de betekenis aan, dat elk dier een eigen waarde heeft onafhankelijk van het nut of het belang ervan voor de mens. Dit wordt zo een belangrijk uitgangspunt bij de afweging met andere belangen.
Voor zover het gaat om beslissingen ter uitvoering van de in het wetsvoorstel opgenomen regels, eenmaal wet, betekent dit naar mijn oordeel echter niet dat niet langer inbreuken op de bescherming van het dier zouden kunnen worden toegestaan en dat derhalve die andere belangen niet zouden kunnen of moeten prevaleren. Mits voor een redelijk doel, kan, de onderscheiden belangen afwegend, tot dergelijke inbreuken worden besloten.
Dergelijk redelijk doel is dan niet alleen schadebestrijding, maar ook bijvoorbeeld benutting door jacht en handel. De onderhavige voorstellen bevatten derhalve blijvend de ruimte daartoe, daarbij voor wat betreft die benutting uitgaande van het zogenaamde «wise-use» beginsel.
Daarbij dient dan uiteraard wel met belangen van individuele dieren rekening te worden gehouden. Jacht dient weidelijk te geschieden en deskundigheid dient erbij te worden gewaarborgd. De handel dient zorgvuldig met dieren om te gaan bij bijvoorbeeld vervoer, verzorging en huisvesting. Dit samenvattend ben ik van oordeel dat ook reeds het huidige beleid, zij het impliciet, rekening houdt met de intrinsieke waarde van het dier. Het voorstel dit begrip thans in de considerans op te nemen, behoeft naar mijn oordeel dan ook niet te leiden tot ingrijpende wijziging van het beleid.
3. Integratie gebieds- en soortenbescherming
De fractieleden van PvdA, D66 en CDA vragen zich af waarom niet ook de Natuurbeschermingswet, waarvoor een wetsvoorstel ter algehele herziening bij de Kamer is ingediend (Kamerstukken II, 1993–1994, 23 580, nrs. 1 en 2), in het onderhavige wetsvoorstel is geïntegreerd. Ook de leden van de fracties van GroenLinks, SGP, GPV en RPF vragen waarom niet voor samenvoeging is gekozen.
Beleidsmatig gezien bestaat een grote samenhang tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Of een gebied bescherming behoeft, wordt immers vaak mede bepaald door de daar voorkomende dier- en plantesoorten. Omgekeerd is de bescherming van gebieden van wezenlijke betekenis voor de bescherming van de daar voorkomende soorten.
Deze samenhang is ook in internationale regelgeving terug te vinden. Beleidsmatige samenhang hoeft zich echter niet noodzakelijkerwijs te doen vertalen in een samenhangend stelsel van regels.
Het voorstel Flora- en faunawet legt de nadruk op passieve bescherming van soorten door middel van een algemeen, landelijk werkend, verbodsstelsel. Deze verbodsbepalingen hebben voor een belangrijk deel betrekking op het doden, vangen, bezitten en verhandelen van dieren en planten. Dit zijn algemeen werkende regels.
In het kader van de Natuurbeschermingswet wordt veeleer een specifieke bescherming voor bepaalde, waardevolle natuurmonumenten geboden. In de Natuurbeschermingswet neemt voorts actieve bescherming (in de vorm van het treffen van beheersmaatregelen) een voorname plaats in naast een aanvullende passieve bescherming door middel van verbodsbepalingen. Dit geldt over het algemeen ook voor de overige gebieden die om hun natuurwaarden worden veiliggesteld.
In beleidsmatige zin vullen gebiedsbescherming en soortenbescherming elkaar derhalve vooral aan; daarmee bestaat niet direct de noodzaak om beide aspecten binnen één en hetzelfde wettelijke kader op te nemen.
Gebiedsbescherming vergt, gelet op het bovenstaande, voor een belangrijk deel andersoortige regelgeving dan soortenbescherming. Samenvoeging van het voorstel voor de herziene Natuurbeschermingswet en het onderhavige wetsvoorstel zou derhalve neerkomen op het bij elkaar voegen van een tweetal regelcomplexen met verschillend karakter. Ik zie hierbij nog af van het gegeven dat de daarvoor in aanmerking komende gebieden lang niet alleen door toepassing van de Natuurbeschermingswet kunnen worden veiliggesteld, maar bijvoorbeeld ook door aankoop door natuurbeschermingsorganisaties. Overigens heb ik geen bezwaar tegen de door het CDA voorgestelde gelijktijdige behandeling van beide wetsvoorstellen.
De leden van de PvdA-fractie hebben bezwaren tegen de gekozen opzet, omdat naar hun mening aan het uitgangspunt van bescherming van soorten teveel afbreuk kan worden gedaan zonder dat in de wet zelf criteria zijn opgenomen die het maken van een uitzondering op het beschermingsregime rechtvaardigen. De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat het veelvuldig gebruik maken van delegatiebepalingen ertoe kan leiden dat de onderliggende wettelijke regeling door haar globale karakter onduidelijk wordt. De leden van de fracties van SGP en GPV zijn van oordeel dat meer zaken in de wet zelf geregeld hadden moeten worden. Zij verwijzen hierbij naar het advies van de Raad van State.
Zeker daar waar sprake is van duidelijke (internationale) normen voor bescherming van de flora en fauna behoren deze normen naar hun mening in de wet zelf opgenomen te worden. De leden van de SGP-fractie vragen bovendien wat de hoofdpunten van verschil zijn met het voorontwerp van 1987.
Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State is de systematiek van het wetsvoorstel ingrijpend gewijzigd ten opzichte van het voorontwerp. In het wetsvoorstel worden thans alle soorten inheemse vogels, zoogdieren, reptielen, amfibieën en vissen die uit het oogpunt van soortenbehoud bescherming behoeven, bij wet aangewezen als beschermde inheemse diersoort.
De essentiële beschermingsbepalingen zijn bijeen gebracht in hoofdstuk III van het wetsvoorstel.
Naar aanleiding van de kritiek van de Raad van State zijn voorts in de diverse delegatiebepalingen van het gewijzigde wetsvoorstel zoveel mogelijk criteria aangegeven waarbinnen afgeweken mag worden van de beschermingsbepalingen. Daarmee wordt beoogd om concrete besluiten objectief toetsbaar te maken. Zo is bijvoorbeeld in artikel 59, tweede lid, bepaald dat een afwijking van het bezitsverbod van artikel 12 slechts toegestaan is ten aanzien van soorten die geschikt zijn om te houden. Bovendien geldt daarbij de voorwaarde dat de belangen van natuurbehoud zich daartegen niet mogen verzetten.
Niettemin laat dit het standpunt van de genoemde leden onverlet dat het inderdaad zo is dat bij de meer algemene vrijstellingen en ontheffingen niet uit de wet zelf blijkt in welke mate inbreuk op de beschermingsbepalingen gerechtvaardigd is. Dit heeft ertoe geleid dat ik bij nota van wijziging voorstel (onderdelen 30, 31, 32 en 36) om voor de besluitvorming bedoeld in de artikelen 63, 65, 65a en 69, steeds zoveel mogelijk in de wet zelf de criteria op te nemen die daartoe gelden. Dit zijn de criteria ontleend aan richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; Vogelrichtlijn) en richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L206; Habitatrichtlijn). Ook in de huidige Vogelwet 1936 en de Jachtwet zijn deze criteria in de wet zelf genoemd.
Overigens is gedelegeerde regelgeving in een aantal gevallen, voor zover het niet gaat om algemene criteria als hierboven bedoeld, ook wenselijk. In de praktijk is er namelijk behoefte aan flexibiliteit op grond van de formele wetgeving, vooral met het oog op een tijdige implementatie van internationale verplichtingen. Hierbij dient bedacht te worden dat de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de EG-CITES-verordening de Lid-Staten, zeker waar het gaat om de algemene bepalingen inzake de bescherming van soorten, weinig tot geen beleidsruimte bieden. Daaraan doet het feit dat het om minimumnormen gaat, zoals de leden van de PvdA-fractie benadrukken, niet af. Het karakter van de regels die in deze richtlijnen zijn opgenomen is strikt bindend.
Wat overblijft, is de verplichting om deze internationale bepalingen op enigerlei wijze in de nationale wetgeving te incorporeren. Inhoudelijk zal een regeling bij wet niet anders kunnen luiden dan een regeling bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling. Om praktische redenen verdient gedelegeerde regelgeving dan de voorkeur vanwege de betere mogelijkheden om internationale verplichtingen tijdig ten uitvoer te leggen.
In dit verband wil ik nog wijzen op aanwijzing 26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Ingevolge het tweede lid van deze aanwijzing is delegatie aan een minister van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften juist toegestaan indien het gaat om het verwerken in de Nederlandse wetgeving van internationale regelingen die de Nederlandse wetgever, behoudens op ondergeschikte punten, geen ruimte laten voor het maken van keuzen van beleidsinhoudelijke aard.
Met betrekking tot de opzet van het wetsvoorstel heb ik overigens gemeend dat het de duidelijkheid ten goede komt indien de schadebestrijdingsmogelijkheden afzonderlijk bij elkaar worden gegroepeerd. Dit betekent dat ontheffingen daartoe in een afzonderlijk artikel (artikel 65a, onderdeel 32 van de nota van wijziging) zijn opgenomen. Hiertoe is te meer reden daar op dit punt de bestuursbevoegdheden anders komen te liggen als gevolg van de decentralisatie-afspraken alsmede gelet op de voorgestelde positie van faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. Op beide aspecten wordt afzonderlijk in het hierna volgende nader ingegaan.
De leden van de CDA-fractie hebben geïnformeerd naar de inhoud en de verschijningsdatum van de toekomstige algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen.
Voorts vragen deze leden voor welke algemene maatregelen van bestuur gebruik gemaakt zal worden van zogenaamde voorhangbepalingen.
Met inachtneming van de voorstellen tot wijziging van het wetsvoorstel ligt het niet in de rede dat de overige op het wetsvoorstel gebaseerde uitvoeringsregelingen inhoudelijk veel zullen afwijken van de bestaande regelgeving. Dat betekent dat het merendeel van de algemene maatregelen van bestuur en de ministeriële regelingen tot stand gebracht zal worden in overeenstemming met de uitgangspunten van het wetsvoorstel en in lijn met het thans vigerende beleid.
De voorbereiding van de toekomstige uitvoeringsregelgeving zal zo spoedig mogelijk nadat de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel door de Tweede Kamer is afgerond, ter hand worden genomen. Gelet op de onderlinge samenhang tussen de verschillende bepalingen van het wetsvoorstel en teneinde de continuïteit in het beleid zoveel mogelijk te waarborgen, zal de uitvoeringsregelgeving zoveel mogelijk op hetzelfde moment tot stand moeten komen.
Ik acht het niet noodzakelijk om gebruik te maken van voorhangbepalingen. De toekomstige algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen strekken ter uitvoering van beleid dat in hoofdlijnen in het wetsvoorstel zelf is neergelegd. Voor een deel is het beleid bovendien bepaald door internationale regelgeving.
Op de advisering terzake van het opstellen van de toekomstige uitvoeringsregelingen kom ik in onder deel 7 van dit hoofdstuk nog terug.
De leden van de fracties van PvdA en CDA ervaren het als een gemis dat in het onderhavige wetsvoorstel geen algemeen zorgplichtartikel is opgenomen. Ook de leden van de fracties van GroenLinks, SGP, GPV en RPF achten het wenselijk een algemene zorgplicht in de wetstekst vast te leggen. De leden van de CDA-fractie vragen zich bovendien af, waarom de zorgplichtbepaling die in het aan de Raad van State gezonden wetsvoorstel was opgenomen, is komen te vervallen.
Zorgplichtbepalingen beogen in meer algemene bewoordingen de verantwoordelijkheid van burgers voor bepaalde te beschermen belangen uit te drukken. Daarmee gaat van een zorgplichtbepaling een normbevestigende werking uit, zoals de leden van de PvdA-fractie ook benadrukken. Daarnaast kan een zorgplichtartikel fungeren als «vangnetbepaling».
In het wetsvoorstel dat naar de Raad van State is gezonden, was een zorgplichtbepaling opgenomen waarover de Raad van State zich niet onverdeeld positief toonde. Met name vroeg de Raad van State zich af, hoe gewaarborgd zou kunnen worden dat van de ruim geformuleerde zorgplichtbepaling een verantwoord gebruik gemaakt zou worden.
Naar aanleiding van deze opmerking en mede gelet op het advies van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten om terughoudend om te springen met zorgplichtbepalingen (CTW 90/6), is de aanvankelijk geredigeerde zorgplichtbepaling niet in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen.
Ik meen in het onderhavige wetsvoorstel geen zorgplichtbepaling te moeten opnemen, vooral vanuit de overweging, dat uit het oogpunt van handhaving voor een ieder kenbare, voldoende objectieve normen de voorkeur verdienen boven een meer algemeen geformuleerde bepaling.
Mede met het oog hierop is artikel 16 in het wetsvoorstel opgenomen.
De leden van de GPV-fractie hebben dit ook gesignaleerd, maar begrijpen niet hoe een verbodsbepaling in plaats van een zorgplichtbepaling gesteld kan worden.
Artikel 16 maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur het verrichten van bij dat besluit aangewezen handelingen te verbieden of aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de instandhouding van beschermde inheemse plante- en diersoorten. Het artikel biedt een effectief handvat om aanvullend en bij gebleken noodzaak tot aanvullende regelgeving tot een verdere bescherming van dier- en plantesoorten te komen en vervult zodoende mede een vangnetfunctie. Gelet hierop bestaat derhalve geen behoefte aan een aparte zorgplichtbepaling.
Zeker daar waar het gaat om een strafrechtelijk te handhaven norm, verdient een concrete delictsomschrijving de voorkeur boven een meer globale delictsomschrijving. Hierbij speelt vooral ook de herkenbaarheid van de norm voor de burger een belangrijke rol.
Tegen de achtergrond van het reeds zeer uitgebreide verbodsstelsel van het wetsvoorstel is de meerwaarde van een bepaling, die is geformuleerd als verplichting tot zorg in plaats van of in aanvulling op artikel 16, in mijn ogen uiterst beperkt. Bovendien is een dergelijke bepaling vanuit de behoefte aan concrete normstelling ongewenst.
Met betrekking tot de Visserijwet 1963 zijn de leden van de PvdA-fractie er niet van overtuigd dat het nagenoeg exclusief regelen van de visserij in de Visserijwet 1963 de bescherming van in het wild levende vissen en hun leefgebieden het beste zal waarborgen. Zij vragen om een nadere onderbouwing van deze keuze. De leden van de fracties van VVD en GroenLinks vragen zich af waarom de sportvisserij is uitgezonderd van het wetsvoorstel, waarbij de leden van de GroenLinks-fractie wijzen op het verschil in benadering ten aanzien van sportvisserij en jacht. De leden van de fracties van VVD en CDA stellen de vraag of overwogen is om uitsluitend de economische kant van het vissen in de Visserijwet te regelen en overigens de beschermingsbepalingen over te brengen naar de Flora- en faunawet. De leden van de CDA-fractie menen voorts dat vissoorten die in elk geval bescherming behoeven uit een oogpunt van natuurbehoud – hetzij direct, dan wel indirect in het kader van de voedselketen – onder de Flora- en faunawet moeten vallen.
Zij vragen wat dit betekent voor de huidige aanwijzing van vissen die onder de Visserijwet vallen.
Uit het oogpunt van soortenbescherming valt er veel voor te zeggen om ook inheemse vissoorten onder te brengen in het voorstel Flora- en faunawet. Ik ben dan ook voornemens om, conform het huidige stelsel in hoofdstuk V van de vigerende Natuurbeschermingswet, bedreigde en zeldzame vissoorten op grond van het onderhavige wetsvoorstel aan te wijzen. Vooralsnog wil ik deze aanwijzing beperken tot de soorten, die thans op grond van de Natuurbeschermingswet zijn aangewezen.
Uitbreiding is echter mogelijk, indien de bedreiging dan wel de zeldzaamheid van bepaalde vissoorten daartoe aanleiding geeft.
Voor niet-bedreigde vissoorten, die vallen onder de Visserijwet 1963, geldt als uitgangspunt van beleid dat benutting is toegestaan voor zover de populatie-omvang dat toelaat. Dat betekent echter niet, dat deze vissoorten volledig onbeschermd zijn.
De Visserijwet 1963 geeft regels voor de doelmatige bevissing van krachtens die wet aangewezen soorten. Van een doelmatige bevissing is sprake als een water zodanig bevist wordt dat de visstand niet wordt weggenomen. De Visserijwet 1963 bevat dan ook instrumenten om populaties van vissoorten te beschermen, in stand te houden of te herstellen teneinde deze te kunnen blijven bevissen.
De keuze om naast het onderhavige wetsvoorstel een aparte Visserijwet 1963 te handhaven komt vooral voort uit praktische overwegingen. De bedrijfsmatige kant van de visserij geeft aanleiding tot vele technische bepalingen en maatregelen die mijns inziens beter op hun plaats zijn in een afzonderlijke wet, dan in een wet die vooral uitgaat van de bescherming van soorten. Ter vergelijking: ook in EU-verband bestaan aparte regelingen voor de instandhouding en bescherming van vissoorten enerzijds en voor een doelmatige bevissing anderzijds.
Over de sportvisserij merk ik het volgende op
Hoewel de sportvisserij, als vorm van recreatie, niet is gericht op bedrijfsmatige benutting van vis, is de praktische samenhang met de beroepsvisserij dermate groot, dat de regels voor de sportvisserij bij voorkeur een plaats in de Visserijwet 1963 behoren te krijgen.
Praktische zaken als de minimum maten van vissen, de gesloten tijden voor de visserij, de gebieden waar al dan niet gevist mag worden en het verhuren van het visrecht, zijn zowel voor de sportvisserij als voor de beroepsvisserij relevant. Het is dan niet doelmatig om deze aspecten in twee afzonderlijke wetten te regelen.
Ook uit een oogpunt van deregulering zou dit niet aantrekkelijk zijn.
Een splitsing van regelgeving voor beroeps- en sportvisserij acht ik voorts ondoelmatig uit het oogpunt van integraal beheer van vispopulaties; voorkomen dient te worden dat voor sport- en beroepsvisserij aparte regimes gaan gelden. Bevissing van de ene soort kan immers consequenties hebben voor andere soorten, zodat het beheer van vispopulaties zoveel mogelijk in samenhang bezien moet worden. Op dit aspect is ook gewezen door de Nederlandse Vereniging voor Sportvissersfederaties.
De leden van de fracties van PvdA en CDA vestigen de aandacht op de afbakening en afstemming van het onderhavige wetsvoorstel met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe gehandeld zal worden ten aanzien van uitheemse diersoorten, die gehouden mogen worden en die niet onder de Flora- en faunawet vallen, maar waarvan het welzijn met name door (de wijze van) vangst, vervoer en huisvesting ernstig in de knel komt. De leden van de CDA- fractie verwachten met name afstemmingsproblemen ten aanzien van gehouden dieren die, inheems dan wel uitheems, ook vrij in de natuur voorkomen. Te denken valt daarbij volgens hen aan jachtvogels, cultuurvogels en sommige eendesoorten.
Het onderhavige wetsvoorstel stelt regels uit een oogpunt van soortenbescherming, terwijl de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren het welzijn van het individuele dier vooropstelt. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is primair van toepassing op het houden van dieren, of het nu gaat om inheemse dan wel uitheemse dieren. Dat betekent dat uit hoofde van die wet regels kunnen worden gesteld indien dat uit oogpunt van welzijn nodig is.
Het bovenstaande laat onverlet dat ook het voorstel voor de Flora- en faunawet enkele bepalingen over het houden van bepaalde dieren bevat. Wanneer het voorstel voor de Flora- en faunawet regels stelt voor het houden van bepaalde beschermde inheemse diersoorten – bijvoorbeeld cultuurvogels – (artikel 59), dan gebeurt dit echter primair om te voorkomen dat dieren behorend tot die soorten aan de natuur zullen worden onttrokken.
Daartoe kan onder andere een ring- en registratiesysteem noodzakelijk zijn met het oog op een effectieve controle.
Gaat het daarentegen om het stellen van regels die primair betrekking hebben op het welzijn van het individuele dier, dan vormt de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren het aangewezen instrument. Zo kunnen op grond van laatstgenoemde wet regels worden gesteld voor het houden van zangwedstrijden met vogels die in de kooi mogen worden gehouden of omtrent het leewieken van vogels.
Waar het gaat om het houden van dieren hanteert de Flora- en faunawet dus een ander gezichtspunt dan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Met inachtneming van de verschillende gezichtspunten die aan het voorstel Flora- en faunawet en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ten grondslag liggen, acht ik het van belang apart aandacht te besteden aan de handel in uit het wild afkomstige exotische dieren. De handel in deze diersoorten neemt in het gehele internationale handelscircuit een bijzondere positie in. In de bij brief van 9 juni 1995 aan de Tweede Kamer gezonden notitie «Dierenwelzijn: van wet naar werkelijkheid» is aangekondigd dat dit terrein in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven nader onderzocht zal worden. Het lijkt mij in dit stadium raadzaam om eerst de uitkomsten van dit onderzoek af te wachten. Afhankelijk daarvan kan in het wetsvoorstel eventueel een nadere voorziening worden getroffen. Daarbij teken ik wel aan, dat verdergaande handelsbelemmeringen dan die ingevolge de EG-CITES-Verordening vereist worden, getoetst moeten worden aan het EG-Verdrag op hun verenigbaarheid met het principe van de gemeenschappelijke markt.
De fractieleden van PvdA, D66, GPV en RPF menen dat één adviesorgaan met de advisering over het flora- en fauna beleid belast dient te zijn.
Op het terrein van de advisering zijn verschillende ontwikkelingen gaande. Directe aanleiding voor al deze ontwikkelingen vormt het rapport «Raad op maat» van de bijzondere commissie Vraagpunten Adviesorganen (Kamerstukken II, 1990–1991, 21 427 nr. 3). Als uitvloeisel van dit rapport heeft de Kamer sterk aangedrongen op herziening van het adviesstelsel. Daarbij heeft de Kamer in de motie Van Heemst (Kamerstukken II, 1992–1993, 21 427, nr. 49) uitgesproken dat de adviesstructuur ingedeeld zou moeten worden naar grote beleidsvelden en clusters.
Het past binnen deze gedachte dat de bovengenoemde Kamerleden aandringen op één adviesorgaan voor het flora- en faunabeleid.
Aan deze wens tot integratie wordt tegemoet gekomen blijkens het voornemen van het kabinet om met ingang van 1 januari 1997 een Raad voor het landelijk gebied in te stellen. Deze Raad zal zich ook gaan bezighouden met de advisering over het flora- en faunabeleid. Een voorstel voor een Wet tot instelling van een vast college van advies van het Rijk op het terrein van het landelijk gebied is onlangs aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 642). Het voorstel van wet is onderdeel van een wetgevingsprogramma waarmee de regering beoogt het adviesstelsel eerst ingrijpend te saneren, om vervolgens een nieuw sober stelsel tot stand te brengen. Onderdeel van bovengenoemd wetgevingsprogramma is het wetsvoorstel Herzieningswet adviesstelsel (Kamerstukken I, 1995/1996, 24 232, nr. 88), thans in behandeling bij de Eerste Kamer. Het wetsvoorstel strekt ertoe dat alle bestaande colleges van advies, met uitzondering van de WRR en de SER, per 1 januari 1997 ophouden te bestaan.
Voor zover er vaste colleges van advies zijn die daarnaast ook andere taken hebben, worden deze op genoemde datum ontheven van hun adviestaken.
Ook in voorbereiding ter inrichting van het nieuwe adviesstelsel is het wetsvoorstel Kaderwet adviescolleges (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 503, nrs. 1–2), dat momenteel ter behandeling bij de Eerste Kamer ligt.
Dit wetsvoorstel beoogt een algemeen wettelijk kader te bieden waarbinnen adviescolleges tot stand kunnen worden gebracht en bevat algemene regels met betrekking tot de inrichting, bevoegdheid en werkwijze van de nieuwe adviescolleges.
Met het oog op de herziening van het adviesstelsel is in het wetsvoorstel het onderdeel dat betrekking had op de Jachtraad, bij nota van wijziging (onderdeel 15) komen te vervallen.
Voor de situatie tot 1 januari 1997 is inmiddels ingesteld de Raad voor het Natuurbeheer (Stb. 1994, 326), die de taken van een aantal adviesorganen, waaronder die van de Natuurbeschermingsraad en de Jachtraad, heeft overgenomen. Ook op dit moment is derhalve al sprake van één adviesorgaan voor het flora- en faunabeleid.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre belangengroepen en adviesraden betrokken zullen worden bij het opstellen van toekomstige uitvoeringsregelingen op grond van het onderhavige wetsvoorstel.
Met betrekking tot het raadplegen van belangengroepen merk ik het volgende op. Het ligt in mijn bedoeling om de uitvoeringsbepalingen zoveel mogelijk in overleg met alle betrokkenen tot stand te brengen.
Voor zover de bepalingen uitsluitend strekken ter uitvoering van internationale verplichtingen, zal van geval tot geval beoordeeld worden of een raadpleging van betrokkenen zinvol is. In dergelijke gevallen ontbreekt immers in de regel de ruimte voor een eigen nationaal beleid. Overigens ligt het wel in mijn bedoeling om voorstellen tot nieuwe dan wel te wijzigen internationale regelgeving zoveel mogelijk in een vroegtijdig stadium aan desbetreffende belangengroepen voor te leggen.
De leden van de fracties van GroenLinks en de GPV wijzen op het standpunt van Dierenbescherming dat de provinciale overheden de rol van «eindverantwoordelijke uitvoerende instantie voor de bescherming van de fauna» zouden moeten krijgen. Daarbij wijzen zij op de verplichting tot de opstelling van een provinciaal faunabeheerplan. Ook de leden van de VVD-fractie vragen of de opstelling van dergelijke plannen verplicht moet worden gesteld. Ten dele worden deze vragen ook gerelateerd aan eventuele publiekrechtelijke taken voor Wildbeheereenheden.
In de op 17 januari 1995 met IPO bereikte overeenstemming over de verdere uitwerking van het DI-akkoord, heb ik ten aanzien van het soortenbeleid, de volgende afspraken gemaakt met de provincies:
– aan de provincies wordt overgedragen de vergunningverlening met betrekking tot het grofwildbeheer alsmede de vergunningverlening inzake het voorkomen en bestrijden van schade;
– de provincies krijgen de bevoegdheid de jacht, voor zover geopend, te sluiten indien bijzondere weersomstandigheden daartoe nopen;
– de provincies voeren soortbeschermingsprojecten uit die beter of evengoed op provinciaal in plaats van op landelijk niveau kunnen worden uitgevoerd.
Daarnaast heb ik afgesproken het Jachtfonds verder te verzelfstandigen. De samenstelling van het bestuur van het Jachtfonds en van de provinciale wildschadecommissies dient aan de nieuwe situatie te worden aangepast.
Naar mijn oordeel sluiten de hierboven beschreven afspraken aan bij de suggestie in de gestelde vragen. Met name de decentralisatie van het zogenoemde schadebeleid maakt de besturen van de provincies immers verantwoordelijk voor een zeer cruciaal onderdeel van het soortenbeleid. Vooral waar het gaat om het beleid inzake het voorkomen of bestrijden van schade is over het algemeen een nauwkeurige belangenafweging noodzakelijk waarbij rekening dient te worden gehouden met de concrete omstandigheden van het, in sterke mate door regionale of lokale omstandigheden bepaalde, geval.
Om deze reden dient decentralisatie van dit onderdeel van het soortenbeleid dan ook de voorkeur te hebben.
Een en ander heeft, voor zover nodig, bij nota van wijziging geleid tot een aantal voorstellen tot wijziging van het wetsvoorstel (onderdelen 24, onder b, 30, 31, 32, 42, 46, 48, en 50). Deze wijzigingsvoorstellen strekken dus tot uitvoering van de gemaakte afspraken in het kader van de DI.
De voorstellen, gedaan bij nota van wijziging, betreffen derhalve niet het totale vergunningenbeleid.
De wenselijkheid om ten aanzien van het overige een landelijk afgewogen en uniform beleid te voeren heeft, in goed overleg met de provincies, geleid tot de conclusie dat verdere decentralisatie niet in de rede ligt. Onder andere betreft dit het beleid ten aanzien van de handel in soorten. In belangrijke mate wordt dit bepaald door regelgeving van de EU en internationale afspraken in het kader van de Conventie van Washington.
Een landelijk afgewogen, uniform beleid is ook gewenst ten aanzien van bijvoorbeeld vogelasiels en wetenschappelijk onderzoek.
De hiervoor genoemde soortbeschermingsprojecten, waarvoor de provincies krachtens het DI-akkoord verantwoordelijkheid krijgen, zijn niet van een wettelijk grondslag voorzien. Daarmee wordt de provincies een ruime beleidsvrijheid toegekend als het gaat om het realiseren van soortbeschermingsprojecten. Het tot stand komen van dergelijke projecten zal overigens wel in financiële zin worden gestimuleerd door het rijk.
Soortbeschermingsprojecten beogen vooral voor een bepaalde soort een samenhangend beleid vast te stellen, gericht op de bescherming en instandhouding van die soort. Het kan daarbij gaan om een veelheid van maatregelen. Over het algemeen zijn dit maatregelen die grondgebruikers of overheden beogen aan te zetten tot een actief handelen, gericht op de instandhouding van die soort.
Het DI-akkoord, voor zover dit het Jachtfonds en de wildschadecommissie betreft, heeft aanleiding gegeven het wetsvoorstel op enkele punten te wijzigen. Met name betreft dit de rol van de provincies in het kader van het Jachtfonds. Voor wildschadecommissies betekent dit, dat gedeputeerde staten de bevoegdheid zullen krijgen om benoemingen voor de wildschadecommissies te doen. Voor elke provincie zal bij provinciale verordening het werkgebied van een wildschadecommissie worden vastgesteld.
Eveneens bij provinciale verordening zullen de provincies nadere regels kunnen stellen omtrent de werkwijze van de wildschadecommissies.
Voor het overige is de regeling voor wildschadecommissies aangepast aan de door mij gedane voorstellen met betrekking tot de jacht en de schadebestrijding. Ik moge verwijzen naar de nota van wijziging, onderdelen 46 tot en met 49.
Op de voorstellen, gedaan in de nota van wijziging (onderdelen 40 tot en met 45) over de betekenis van het Jachtfonds wordt verder ingegaan in hoofdstuk 3, onderdeel 1, g. Daarnaar wordt verwezen.
Voor zover de nota van wijziging voorstellen bevat ter uitvoering van de DI-afspraken wordt tenslotte gewezen op onderdeel 30 van die nota. Hierbij wordt voorgesteld de provincies de bevoegdheid te geven ook meer algemene regels te stellen strekkende ter voorkoming en bestrijding van schade ten aanzien van soorten die vooral regionaal schade kunnen aanrichten. Deze bevoegdheid is niet opgenomen in het DI-akkoord, maar ligt wel strikt in het verlengde hiervan. Dit voorstel hangt nauw samen met het voorstel de systematiek van het wetsvoorstel op het stuk van de jacht en de schadebestrijding te wijzigen. Voor een verdere toelichting wordt daarom verwezen naar het gestelde hierover in onderdeel 1 van hoofdstuk 3 van deze memorie. Daarin wordt ook ingegaan op de positie van faunabeheereenheden en het opstellen van faunabeheerplannen alsmede op de rol die de provincies daarbij naar mijn mening kunnen vervullen.
9. Verwerking reparatiewetgeving
De leden van de fracties van CDA en SGP vragen of de recente wijzigingen van de Jachtwet, de Wet bedreigde uitheemse diersoorten, de Natuurbeschermingswet en de Vogelwet 1936 in het onderhavige wetsvoorstel zijn verwerkt.
De leden van de SGP-fractie refereren aan de uitspraak in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel dat op dat moment aan alle internationale verplichtingen was voldaan en vragen of die uitspraak nog steeds geldig is.
De bedoelde wijzigingen zijn inderdaad verwerkt in het onderhavige wetsvoorstel. De handels- en bezitsverboden van de onderscheiden wetten zijn zoveel mogelijk in uniforme verbodsbepalingen in dit wetsvoorstel opgenomen. Ik wijs in dit verband op artikel 12 van het wetsvoorstel. Andere, meer specifieke, bepalingen zijn integraal overgenomen uit de afzonderlijke wetten. Als voorbeeld van dit laatste valt te noemen de regeling terzake van het rapen van kievitseieren. Artikel 57 van het wetsvoorstel is gelijkluidend ten opzichte van het gewijzigde artikel 17 van de Vogelwet 1936. Overigens wordt de regeling voor kievitseieren thans geëvalueerd; ik moge verwijzen naar hoofstuk 3, onderdeel 2, c, van deze memorie.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de inmiddels gewijzigde bepalingen van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten (BUDEP); zij hebben hierbij met name voor ogen de omkering van de bewijslast bij het bezit van de niet ernstig bedreigde uitheemse diersoorten en het op kosten van de overtreder opvangen van dieren die niet (direct) geschikt zijn voor het terugbrengen in de natuur.
Ook ten aanzien van deze bepalingen geldt, dat zij conform de bepalingen van de Wet BUDEP zijn verwerkt in het wetsvoorstel.
Ik moge verwijzen naar artikel 12, vierde lid, van het wetsvoorstel voor de omkering van de bewijslast ten aanzien van minder ernstig bedreigde soorten en naar artikel 103 voor het op kosten van de overtreder terugzenden van dieren en planten of produkten daarvan naar het land van uitvoer of herkomst.
Voorts wil ik wijzen op de bij nota van wijziging, onderdeel 39c, voorgestelde mogelijkheid om nadere regels te stellen voor de opvang van levende dieren en planten. Voor een nadere toelichting op artikel 12 zij verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze memorie, alsmede naar de nota van wijziging, onderdeel 6.
De leden van de PvdA-fractie informeren voorts naar de stand van zaken met betrekking tot de problematiek van de inbeslaggenomen levende dieren, waarover de Kamer een uitspraak heeft gedaan in het kader van de behandeling van de Wet BUDEP (motie Swildens-Rozendaal/Esselink; Kamerstukken II, 1994–1995, 22 901, nr. 15).
Aan de motie Swildens-Rozendaal/Esselink is uitvoering gegeven door in de (algemene) richtlijnen voor het beleid van het openbaar ministerie en politie inzake inbeslagneming aandacht te schenken aan de handelwijze met betrekking tot de inbeslagneming van uit het wild gevangen levende dieren. De gewijzigde richtlijnen zijn met ingang van 1 januari 1996 in werking getreden.
De leden van de PvdA-fractie menen dat het nemen van maatregelen ter bescherming van de leefomgeving gekoppeld dient te worden aan het opstellen van lijsten op grond van artikel 6 van het wetsvoorstel. Ook vragen zij waarom geen koppeling is gelegd tussen een aangewezen plaats en de verboden handelingen op grond van artikel 16 van het wetsvoorstel.
Doel van het instrument beschermde leefomgeving is, om ten behoeve van de instandhouding van soorten, kleinere, duidelijk bepaalbare objecten aan te wijzen tot beschermde leefomgeving en zodoende veilig te stellen, evenwel zonder het gebruik van de omgeving waarin zij zijn gelegen meer dan noodzakelijk te beperken. Hiermee is sprake van een flexibel instrument dat adequate oplossingen kan bieden in concrete situaties.
Het instrument bevordert een adequaat beheer van landschapselementen die van primair belang zijn voor de wilde flora en fauna. Daarmede wordt tevens uitvoering gegeven aan artikel 10 van de Habitatrichtlijn.
De toepassing van het instrument beschermde leefomgeving is een bevoegdheid van gedeputeerde staten. Ik ga ervan uit, dat gedeputeerde staten dit instrument met beleid zullen hanteren en zodoende bij de aanwijzing ook acht zullen slaan op de lijsten van soorten als bedoeld in artikel 6, eerste lid. Ik ben echter ook van mening dat de provincies bij de aanwijzing van beschermde leefomgevingen de nodige beleidsvrijheid gegund moet worden.
Daarom ligt een verplichte koppeling met het voorgestelde artikel 6 en met de verboden handelingen op grond van het voorgestelde artikel 16 niet in de rede.
De leden van de fracties van PvdA, D66, CDA en RPF informeren naar de relatie met de aanwijzing van beschermde natuurmonumenten op grond van de Natuurbeschermingswet.
Bij de aanwijzing van een beschermde leefomgeving gaat het om de bescherming van een bepaalde dier- of plantesoort. Daartoe kan het noodzakelijk zijn om één bepaald aspect, zoals houtwallen of een bepaalde groep bomen, veilig te stellen.
De Natuurbeschermingswet is bedoeld voor het beschermen van gebieden die vanwege de samenhang van de verschillende elementen een hoge natuurwaarde hebben. Daartoe kan ook het vóórkomen van bepaalde dier- of plantesoorten behoren. De aanwijzing van een beschermd natuurmonument kan dan mede dienen ter bescherming van de leefomgeving van die beschermde inheemse soorten. Het ligt in die situatie voor de hand dat een eventuele aanwijzing als beschermde leefomgeving dan terugtreedt.
Daarvoor in de plaats komt een meer omvattende bescherming van de Natuurbeschermingswet.
Tengevolge van het DI-akkoord ligt het in de bedoeling dat de provincies zowel op grond van dit wetsvoorstel als ingevolge het voorstel voor een herziene Natuurbeschermingswet bevoegd gezag zullen zijn voor de uitvoeringspraktijk. Daarmee is mijns inziens een adequate biotoopbescherming alsmede een adequate afstemming tussen beide instrumenten afdoende gewaarborgd.
De leden van de fracties van PvdA, CDA en RPF zijn ook benieuwd naar de relatie met de Regeling beheersovereenkomsten 1993 (Relatienotagebieden).
Het is op zichzelf niet uitgesloten dat de aanwijzing van een beschermde leefomgeving betrekking heeft op een Relatienotagebied. Inmiddels is tot stand gekomen de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling, die voor de Regeling beheersovereenkomsten 1993 in de plaats is getreden (Stcrt. 1995, 95). Ook op grond van deze regeling kunnen tussen agrarische ondernemers en de overheid beheersovereenkomsten worden gesloten die betrekking hebben op het beheer en het onderhoud van uit een oogpunt van natuurbehoud waardevolle landschappen en landschapelementen. Daarbij kan ook met de instandhouding van biotopen rekening worden gehouden.
Eén van de verschillen tussen de bedoelde regeling en het instrument beschermde leefomgeving is, dat het sluiten van een beheersovereenkomst geschiedt op basis van vrijwilligheid en tegen een vergoeding, terwijl de aanwijzing van een beschermde leefomgeving een bevoegdheid van de provincies is met dwingende rechtsgevolgen.
Hierbij merk ik op dat gedeputeerde staten ingevolge de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling bevoegd zijn om voor beheersgebieden onderscheidenlijk reservaatsgebieden beheersplannen vast te stellen. Ook de begrenzing van dergelijke gebieden is een taak van gedeputeerde staten. Het is mede daarom in een concrete situatie aan de provincie om de meerwaarde te bepalen van een eventuele aanwijzing van een plaats tot beschermde leefomgeving.
Daarbij is het goed mogelijk dat beide instrumenten gelijktijdig van toepassing zijn.
De leden van de fracties van PvdA, CDA en RPF vragen ook naar de afstemming met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet milieubeheer.
De Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet milieubeheer kunnen vooral een ondersteunende rol vervullen als het gaat om het aanwijzen van een plaats tot beschermd leefgebied. De provincies kunnen, op grond van hun bevoegdheid tot goedkeuring van bestemmingsplannen ingevolge artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, invloed uitoefenen op de totstandkoming van bestemmingsplannen en daarmee de aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving ondersteunen, terwijl in het provinciaal milieubeleidsplan eventueel ook aandacht besteed kan worden aan het te voeren beleid met betrekking tot de aanwijzing van beschermde leefomgevingen. Hieraan kan dan op planmatige wijze inhoud worden gegeven. In omgekeerde zin wordt afstemming bevorderd door middel van artikel 110 van het wetsvoorstel, waarin is bepaald dat de Flora- en faunawet wordt toegevoegd aan de Bijlage bij de Wet milieubeheer. Dit heeft tot gevolg, dat de provincies op grond van artikel 4.12, derde lid, van de Wet milieubeheer, bij het nemen van een besluit krachtens de Flora- en faunawet rekening dienen te houden met het geldende provinciale milieubeleidsplan.
Over de relatie tussen de aanwijzing van een beschermde leefomgeving en de Visserijwet 1963 merk ik naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van PvdA, CDA en RPF het volgende op.
Het onderhavige wetsvoorstel strekt zich ook uit tot bepaalde vissoorten die bedreigd of zeldzaam zijn en daarom strikte bescherming behoeven. Juist omwille van de vereiste bescherming ligt het in de rede deze vissoorten onder de Flora- en faunawet en niet onder de Visserijwet 1963 te laten vallen.
Voor de vissoorten die onder dit wetsvoorstel vallen, kan het instrument beschermde leefomgeving belangrijke aanvullende bescherming bieden. Met het oog op de beperkte selectiviteit van vistuigen kan het voor een adequate bescherming van vissoorten noodzakelijk zijn bepaalde vormen van visserij plaatselijk te verbieden.
Dat kan bijvoorbeeld gewenst zijn op paaiplaatsen, in optrekgebieden of nabij sluizen en stuwen. Het voorstel voor de Flora- en faunawet kan in dit geval een duidelijke meerwaarde bieden dankzij de mogelijkheid om dergelijke locaties aan te wijzen als beschermde leefomgeving. Dit kan gepaard gaan met een plaatselijke inperking van de visserij, maar deze vindt haar rechtvaardiging in de bescherming van bepaalde vissoorten, die ook juist omwille van die bescherming onder de werking van dit wetsvoorstel zijn gebracht.
De leden van de CDA-fractie menen dat ook de verhouding tot de Boswet tot afstemmingsproblemen kan leiden. Het aanwijzen van een beschermde leefomgeving ter bescherming van soorten kan in hun visie op gespannen voet staan met de belangen die gemoeid zijn met de instandhouding van een bosareaal.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is hierover opgemerkt dat bij gevallen van samenloop zowel aan de voorwaarden van de Boswet als aan de door gedeputeerde staten in het kader van de aanwijzing van een beschermde leefomgeving gestelde voorwaarden moet worden voldaan. De belangen die beide wetten beogen te beschermen, zijn verschillend van karakter. Zo kan het kappen van een groep bomen niet toegelaten zijn ten gevolge van de aanwijzing van een (deel van) een bos als beschermde leefomgeving, terwijl uit hoofde van de Boswet geen bezwaar bestaat tegen het kappen. Gelet op de specifieke aard van het instrument beschermde leefomgeving dient in dit geval voorrang te worden verleend aan de belangen die het onderhavige wetsvoorstel beoogt te beschermen.
De afstemming tussen het onderhavige wetsvoorstel en de Boswet vereist maatwerk in concrete situaties. Ingevolge het DI-akkoord bestaat het voornemen de provincies te belasten met de regionale beleidsuitwerking en beleidsuitvoering van de Boswet. Zo ligt het in de bedoeling de provincies in het kader van de Boswet onder meer verantwoordelijk te doen zijn voor het opleggen van een kapverbod, voor het beleid terzake van de herplantplicht en voor het afgeven van vrijstellingen en ontheffingen. Van rijkswege worden dan nog slechts de hoofdlijnen van beleid vastgelegd. De afstemming met het instrument beschermde leefomgeving zal in de praktijk dan ook met name op provinciaal niveau zijn beslag krijgen. Daarbij zal van geval tot geval een afweging moeten worden gemaakt.
Gelet hierop acht ik het niet noodzakelijk nadere wettelijke bepalingen over dit onderwerp in het voorstel voor de Flora- en faunawet op te nemen.
De verantwoordelijkheid voor de aanwijzing tot beschermde leefomgeving zal ingevolge het wetsvoorstel bij de provincies berusten. Dit sluit nauw aan bij de taken die de provincies in het kader van het DI-akkoord op het beleidsterrein van de flora en fauna zijn toebedacht.
Een keuze voor de gemeenten, zoals door de leden van de VVD-fractie bepleit, ligt minder voor de hand. Hoewel de aanwijzing van een beschermde leefomgeving zich veelal zal beperken tot kleinere locaties, is het gewenst dat de inzet van dit instrument vanuit een bredere optiek van soortenbescherming wordt bezien. De provincies zijn bij uitstek geschikt om deze rol te vervullen, mede gelet op de overige afspraken over de overdracht van taken op het terrein van het flora- en faunabeleid.
De leden van de fracties van CDA en SGP verzoeken om een nadere aanduiding van de beschermende maatregelen die als gevolg van de aanwijzing van een beschermde leefomgeving mogelijk zullen zijn. De leden van de SGP-fractie denken hierbij zelfs aan een limitatieve opsomming van maatregelen en voorwaarden.
Bij de aanwijzing van een beschermde leefomgeving worden handelingen vermeld die een aantasting kunnen betekenen van de betekenis van de aangewezen plaats als leefomgeving voor bepaalde soorten. Dit is, evenals de aanwijzing, een bevoegdheid van gedeputeerde staten.
Het verrichten van de vermelde handelingen is niet toegestaan zonder voorafgaande kennisgeving aan gedeputeerde staten. Bovendien kunnen gedeputeerde staten voorschriften verbinden aan het (doen) verrichten van die handelingen.
In plaats van de handeling te verbieden, kunnen gedeputeerde staten ook sturend optreden door bijvoorbeeld de handeling in ruimte of tijd te beperken of door het herstel van de leefomgeving te vorderen. Zo kan bijvoorbeeld het dempen van een poel worden toegestaan onder de voorwaarde dat een nieuwe poel wordt aangelegd.
Het dient steeds te gaan om hele concrete maatregelen, die zich beperken tot een duidelijk afgebakende locatie met een wezenlijke betekenis voor een beschermde inheemse soort.
Binnen deze context acht ik een limitatieve opsomming van maatregelen niet nodig. Daar komt bij, dat het instrument van de beschermde leefomgeving vooral aantrekkelijk is vanwege de mogelijkheid om aanvullende bescherming te bieden in concrete gevallen waarin andere instrumenten geen uitkomst kunnen bieden. Hiermee verdraagt zich niet een limitatieve opsomming van maatregelen, omdat daardoor de effectiviteit van het instrument welke vooral is gelegen in maatwerk, sterk in betekenis zou kunnen afnemen.
Zowel de leden van de CDA-fractie als die van de SGP-fractie vragen naar de positie van de grondgebruiker van een beschermde leefomgeving. Hoever gaat diens verantwoordelijkheid en wat zijn de mogelijkheden voor beroep en terzake van schadevergoeding?
In de meeste gevallen zal de aanwijzing tot beschermde leefomgeving tot gevolg hebben dat een beperkt aantal handelingen wordt verboden die een directe aantasting van het betrokken element zouden kunnen veroorzaken. Te denken valt aan het dempen van een poel of het omhakken van bomen. Deze verboden leggen de eigenaar of gebruiker in het algemeen geen belemmeringen op bij het normale gebruik. Evenmin zullen zij naar verwachting de agrarische bedrijfsvoering, zoals die op het moment van de aanwijzing plaatsvindt, belemmeren.
Onder deze omstandigheden zal eventuele optredende schade in beginsel voor rekening van de eigenaar of gebruiker komen. De schade behoort in dat geval tot het normaal maatschappelijk risico.
Omdat niet geheel valt uit te sluiten dat er in bepaalde gevallen toch sprake zal zijn van een verdergaande beperking van het normale gebruik, is in artikel 27 van het wetsvoorstel een schadevergoedingsmogelijkheid opgenomen. Deze bepaling vertoont duidelijke overeenkomsten met het huidige artikel 18 van de Natuurbeschermingswet. Voor vergoeding komt in aanmerking schade, die het gevolg is van de aanwijzing van een beschermde leefomgeving of van het verbieden van bepaalde handelingen en die redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven.
Ten aanzien van de beroepsmogelijkheden voor de grondgebruiker, waarnaar de leden van de SGP-fractie hebben gevraagd, zijn de hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing. Dat betekent dat eerst bij gedeputeerde staten bezwaar kan worden ingesteld tegen de aanwijzing van een beschermde leefomgeving, waarna beroep op de rechtbank openstaat.
Voorts moge ik verwijzen naar artikel 20 van het wetsvoorstel. In dit artikel is op de voorbereiding van een aanwijzingsbesluit de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing verklaard. Wel is, anders dan in de Algemene wet bestuursrecht, op grond van artikel 20, derde lid, van het wetsvoorstel bepaald dat een ieder zijn zienswijze over de voorgenomen aanwijzing van een beschermde leefomgeving kenbaar kan maken. Dit leidt ertoe, dat ook de mogelijkheid van bezwaar en beroep voor een ieder openstaat.
Het lid van de RPF-fractie vraagt zich af in hoeverre ook gebouwen tot beschermde leefomgeving kunnen worden aangewezen.
Ook gebouwde objecten kunnen worden aangewezen als beschermde leefomgeving. Op zichzelf is niet uitgesloten dat het hierbij om een bewoond gebouw kan gaan.
Het zal echter duidelijk zijn dat de afweging van de betreffende belangen anders kan uitvallen indien daar een woning bij betrokken is dan in het geval wanneer het om bijvoorbeeld een niet in gebruik zijnde kerktoren gaat.
Verwacht mag worden dat gedeputeerde staten hier verstandig mee om zullen gaan.
2. Aanwijzing van beschermde soorten
De leden van de fracties van VVD en SGP vragen wat de motieven zijn voor het verschil in systematiek van beschermingsregels voor dieren en planten. De leden van de fracties van CDA en RPF vragen of het niet logisch zou zijn om alle in Nederland voorkomende dieren in beginsel beschermd te verklaren. Voorts vraagt dit lid om een toelichting terzake van het onderscheid dat is gemaakt voor wat betreft de bescherming van inheemse en uitheemse soorten.
Bij de aanwijzing van beschermde soorten is onderscheid gemaakt tussen de aanwijzing van inheemse plantesoorten, inheemse diersoorten en uitheemse dier- en plantesoorten.
Voor bepaalde categorieën diersoorten, waaronder de van nature in Nederland levende zoogdieren en alle vogels die van nature voorkomen op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap, is – behoudens enkele uitzonderingen – voorzien in aanwijzing uit kracht van wet. Een vergelijkbaar systeem is voor andere inheemse diersoorten, met name de ongewervelde dieren, en inheemse plantesoorten niet aantrekkelijk vanwege de veelheid van soorten. Aanwijzing uit kracht van wet zou met zich brengen dat er voor een groot aantal soorten een uitzondering op de bescherming gemaakt zou moeten worden, hetgeen niet doelmatig is. Dit zou integendeel leiden tot overregulering.
Ik acht het niet zinvol om bijvoorbeeld bromvliegen uit kracht van wet aan te wijzen als beschermde inheemse diersoort.
De aanwijzing van soorten houdt ook verband met de voor de verschillende categorieën geldende verbodsbepalingen.
De aanwijzing van uitheemse dier- en plantesoorten wordt in belangrijke mate bepaald door de soortenlijsten die behoren bij de Conventie van Washington en de EG-CITES-verordening. Zowel bij de Conventie als bij de CITES-verordening wordt een onderscheid gemaakt in ernstig bedreigde soorten en minder ernstig bedreigde soorten.
Mede om deze reden is in het wetsvoorstel onderscheid gemaakt tussen uitheemse soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen en uitheemse soorten die niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd. Dit onderscheid werkt vervolgens door in de verbodsbepalingen ten aanzien van handel en bezit (artikel 12), omdat voor bedreigde soorten alle in artikel 12 genoemde handelingen zonder meer verboden zijn terwijl voor de minder ernstig bedreigde soorten de handelsverboden niet gelden wanneer vast komt te staan dat de planten of dieren dan wel de produkten daarvan overeenkomstig de geldende regels binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.
Weliswaar laten zowel de Conventie als de CITES-verordening ruimte voor nationaal verdergaande maatregelen maar van deze bevoegdheid wordt slechts in beperkte mate gebruik gemaakt. Verdergaande maatregelen moeten bovendien getoetst worden op verenigbaarheid met het beginsel van de gemeenschappelijke markt.
Ik acht het uit beschermingsoogpunt niet nodig om voor alle uitheemse soorten de strengste beschermingsmaatregelen te nemen.
Ik meen derhalve dat differentiatie in de aanwijzing van beschermde soorten onvermijdelijk is, mede in het licht van het internationale soortenbeschermingsbeleid.
HOOFDSTUK 3 BIJZONDERE BEPALINGEN
De leden van de PvdA-fractie benadrukken het belang van een uniforme bescherming. Inbreuken hierop zijn slechts te rechtvaardigen uit overwegingen van (het voorkomen en bestrijden van) schade of bescherming.
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks tonen zich teleurgesteld over de verwerking van de resultaten van de discussie over de Nota Jacht en Wildbeheer. Er worden naar hun oordeel teveel omstandigheden opgevoerd waarin jacht mogelijk blijft.
De leden van de CDA-fractie tonen zich enigszins verwonderd over de memorie van toelichting waarin wordt gesteld dat de jacht een doel is. Deze leden zijn van oordeel, onder verwijzing naar de discussie over de Nota Jacht en Wildbeheer dat de jacht geen doel in zich is.
Het is een middel om dieren te bemachtigen in bepaalde situaties. Voor die situaties kan dan het beschermingsregime terzijde worden gesteld. Zij vragen het oordeel van de regering over deze visie.
Het onderhavig wetsvoorstel beoogt, zoals ook reeds is verwoord in hoofdstuk 1, onderdelen 1, 2 en 4, van deze memorie, de bescherming van in het wild levende dieren en planten met als achterliggend doel de soort waartoe deze dieren of planten behoren te beschermen en in stand te houden. Terecht constateren de leden van de VVD-fractie dat dus de meerledige doelstelling van de Jachtwet is verlaten. Het wetsvoorstel laat echter wel de ruimte aan de jacht, in de vorm van een bij wet geregelde vrijstelling.
Ik ben van oordeel dat het voorstel de jacht op deze wijze te regelen, aansluit bij de discussie over de Nota Jacht en Wildbeheer met de Kamer. Daarbij is gebleken dat een meerderheid van de fracties in de Tweede Kamer in beginsel het uitgangspunt van bescherming voorop gesteld wil hebben. Ook de hierboven gememoreerde vragen uit het voorlopig verslag benadrukken dat. Voorts beschouw ik ook de grote aandrang die in het voorlopig verslag wordt uitgeoefend om de intrinsieke waarde als uitgangspunt te nemen voor de voorgestelde regeling, als een krachtig signaal dat inbreuken op de bescherming van in het wild levende dieren en planten slechts om zwaarwegende redenen gerechtvaardigd worden geacht. Voor de jacht wordt dit benadrukt in de in het kader van de Nota Jacht en wildbeheer aangenomen motie Swildens-Rozendaal/Esselink waarin de regering wordt opgeroepen de jacht op schadelijke trekvogels slechts bij uitzondering toe te staan (Kamerstukken II, 1993/94, 22 980, nr. 4) en de aangehouden motie Eisma/Van Ojik (kamerstukken II 1993/94, 22 980, nr. 7) waarin wordt gevraagd de jacht op tien soorten trekvogels te beëindigen.
Ik heb me afgevraagd wat, tegen de achtergrond van deze beschouwingen, de jacht voor een betekenis kan hebben of, anders, zou moeten blijven behouden.
In dat verband stel ik vast dat de jacht een aantal functies heeft. Dit zijn achtereenvolgens beheer van wild, waaronder begrepen schadebestrijding, beheer van natuurwaarden en, in beperkte mate, voorziening in vlees van wild voor consumptie. Leidend beginsel voor de jacht hierbij is het principe van «wise use».
Besluiten die strekken tot het openstellen van de jacht gaan van dat beginsel uit. Het betekent dat de jacht er niet toe mag leiden dat het voortbestaan van de soort in gevaar komt.
In het kader van de behandeling van de Nota Jacht en Wildbeheer is beheer van wild Kamerbreed geaccepteerd als redelijk doel om wille waarvan de jacht kan worden toegestaan. Over de laatstgenoemde functie van de jacht, het oogsten uit de natuur, bestaat blijkens de behandeling van de Nota Jacht en wildbeheer verschil van mening of deze functie als zelfstandig redelijk doel mag worden beschouwd. De leden van de fracties van VVD, CDA en SGP menen van wel, de leden van de fracties van PvdA, D66, GroenLinks en RPF menen van niet.
De leden van de fracties van PvdA, D66, CDA, GroenLinks en RPF stellen, onder verwijzing naar de bovengenoemde moties, de vraag waarom de jacht gezien het wetsvoorstel nog zou moeten worden geopend op trekwild.
Ten aanzien van dit trekwild zou slechts omwille van het voorkomen en bestrijden van schade, jacht toelaatbaar dienen te zijn en dan nog slechts in andere gebieden dan natuurgebieden. Ik leid hieruit af dat er grote mate van consensus bestaat over een verbod op de jacht op dit trekwild. Ook maatschappelijke geledingen van natuurbescherming en van dierenbescherming stellen zich op dit standpunt.
In dit verband heb ik dan ook in het najaar van 1995 reeds te kennen gegeven de jacht op 8 soorten niet-schadelijk trekwild niet langer te zullen openen. Dit besluit kan thans reeds worden geëffectueerd op basis van de Jachtwet en zal met ingang van het jachtseizoen 1996/97 gelden. De jacht op twee in de motie Eisma/Van Ojik genoemde soorten, te weten krakeend en goudplevier, is thans reeds volledig gesloten.
Mede naar aanleiding van de behandeling van de Nota Jacht en Wildbeheer is bij nota van wijziging het voorstel gedaan om aan de bezwaren tegen de jacht op (niet-schadelijk) trekwild tegemoet te komen door een «bag-limit». De leden van de fracties van PvdA, D66, CDA, GroenLinks, GPV en RPF stellen hier grote vraagtekens bij, ook omdat in de Nota Jacht en Wildbeheer afstand genomen was van bag-limits. Alles overwegend vind ik dat de grote bezwaren tegen de jacht op trekwild niet met een voorstel voor «bag-limits» terzijde geschoven kunnen worden.
Ik stel daarom bij nota van wijziging voor alle soorten trekwild uit de «wildlijst» te schrappen.
Voorts stel ik vast dat de jacht op een aantal wildsoorten thans over het algemeen al gesloten blijft.
Dit geldt bijvoorbeeld voor het grofwild. Voor zover ten aanzien van deze soorten menselijk ingrijpen geboden is, geschiedt dit krachtens de huidige Jachtwet op grond van vergunning, met het doel schade te voorkomen of ten behoeve van de regulering van de populatie als zodanig.
Op een aantal andere wildsoorten, bijvoorbeeld kraaiachtigen en vossen, vindt jacht louter plaats in verband met schadebestrijding.
Met het oog hierop constateren de leden van de fracties van PvdA, D66 en RPF dat het uit het oogpunt van integratie de voorkeur zou verdienen voor zover het gaat om schadebestrijding te volstaan met één regime. Terecht wijst het lid van de RPF-fractie er immers op dat ook dieren die niet als wild zijn aangemerkt, schade kunnen aanrichten. Op dit ogenblik geldt dat bijvoorbeeld voor enkele vogelsoorten die bescherming ondervinden van de Vogelwet 1936. Vanouds wordt ten aanzien van een beperkt aantal vogelsoorten een beleid gevoerd dat eveneens voorziet in de mogelijkheid dieren behorende tot die soorten te bestrijden.
Ik denk dan met name aan een tweetal meeuwsoorten, de spreeuw en de huismus.
Het regime zoals dat in de artikelen 63, 65 en 65a (nieuw) wordt voorgesteld voor alle overige beschermde inheemse diersoorten, kan hiervoor worden benut.
Het beheer van het grofwild vindt thans slechts op vergunning plaats. Nu de jacht op grofwild reeds lange tijd niet meer is geopend en voorts niet te verwachten valt dat dit in de toekomst zal veranderen, ben ik van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om de grofwildsoorten edelhert, damhert, ree, moeflon en wild zwijn in de wildlijst te handhaven.
Naar aanleiding van de kritiek die in laatstbedoelde vragen besloten ligt ben ik derhalve tot de slotsom gekomen dat het wenselijk is het wetsvoorstel op het punt van de jacht en de schadebestrijding aan te passen, dit mede tegen de achtergrond van het uitgangspunt dat bij het wetsvoorstel bescherming voorop staat. Een eenduidige regeling voor het voorkomen en bestrijden van schade is ook inherent aan de integratie van regelingen op dit punt, die met dit wetsvoorstel tot stand wordt gebracht.
Soorten waarop thans voornamelijk jacht wordt toegestaan in verband met het beheer, waaronder schadebestrijding, zouden derhalve niet langer als wild moeten worden aangemerkt. Dit wil niet zeggen dat zij niet langer zouden kunnen worden «bejaagd»; ingrepen ten aanzien van die soorten blijven mogelijk indien het effectief beheer dat vergt, bijvoorbeeld in verband met schadepreventie of de bescherming van flora en fauna.
Een en ander leidt concreet tot het volgende voorstel.
Ik heb bij nota van wijziging, onderdeel 17, de lijst van wildsoorten, bedoeld in artikel 30 van het wetsvoorstel, teruggebracht tot een zestal soorten standwild. Het betreft de haas, de fazant, de patrijs, de wilde eend, het konijn en de houtduif. Ten aanzien van deze soorten kan mede om redenen van benutting jacht worden toegestaan. Met uitzondering van de patrijs zijn het algemeen voorkomende soorten. Ik ben voornemens jacht op deze soorten toe te staan middels landelijke opening van de jacht gedurende een bepaalde periode van het jaar. De patrijs neemt onder deze zes soorten een bijzondere plaats in omdat de patrijs in 1994 op de Rode Lijst voor vogels is geplaatst. Dit is geschied in verband met de sterke afname van het aantal broedparen. Daarbij vormt het kwaliteitsverlies van traditionele verblijfplaatsen de hoofdoorzaak van de achteruitgang. Het sluiten van de jacht is geen oplossing om aan de afname van het aantal broedparen een halt toe te roepen.
Mijn beleid is er op gericht verdere achteruitgang van de voor de patrijs geëigende biotopen zoveel mogelijk te beperken of te herstellen. Overigens is daartoe onder meer reeds in de vorige kabinetsperiode in 1991 het Herstelplan Leefgebieden Patrijs gelanceerd. Jagers is hierbij een centrale rol toegekend. Zij kunnen, mede gezien hun directe contacten met grondgebruikers, het beleid gericht op biotoopverbeterende maatregelen daadwerkelijk mede helpen realiseren. Een jachtverbod zou jagers de motivatie kunnen ontnemen om inspanningen te leveren voor herstel van leefgebieden. Aangezien jagers reeds zeer terughoudend zijn bij de jacht op patrijzen, zal een jachtverbod bovendien geen aanwijsbaar positief effect hebben op de stand van de patrijs. Om deze reden heb ik gemeend de patrijs als wildsoort te moeten handhaven.
Het voorstel om het aantal bejaagbare soorten te beperken leidt er concreet toe dat als wildsoort geschrapt zullen worden: edelhert, ree, damhert, moeflon, wild zwijn, vos en de vogelsoorten houtsnip, watersnip, rietgans, kolgans, grauwe gans, smient, wintertaling, pijlstaart, slobeend, tafeleend, kuifeend, toppereend, meerkoet, zwarte kraai, kauw, Vlaamse gaai en ekster.
Ingrepen ten aanzien van deze soorten kunnen worden toegestaan krachtens de voorgestelde artikelen 63, 65 of 65a.
Voor deze soorten geldt derhalve dat zij in beginsel onder hetzelfde regime zullen vallen als alle overige beschermde inheemse diersoorten.
Voor een aantal van deze soorten zal krachtens artikel 63 een algemeen regime kunnen gaan gelden voor schadebestrijding. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of de soort over het algemeen alleen regionaal dan wel in het hele land veelvuldig schade aanricht, zal op grond van dit artikel een vrijstelling kunnen gelden in verband met het voorkomen of bestrijden van schade. De grondgebruiker is daartoe dan gerechtigd.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, zullen bij algemene maatregel van bestuur de soorten worden aangewezen die onder de landelijke dan wel de regionale vrijstelling zullen vallen. In het nieuw voorgestelde vierde lid van artikel 63 wordt nader omschreven onder welke randvoorwaarden de aanwijzing van het eerste lid mag plaatsvinden. De aanwijzing vindt plaats indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en voorts onder de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Deze randvoorwaarden zijn ontleend aan de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Voor zover de soort vooral regionaal aanleiding geeft tot problemen, wordt voorgesteld het provinciaal bestuur de bevoegdheid te geven over de totstandkoming van zodanige vrijstelling te beslissen (nota van wijziging, onderdeel 30). Voor een landelijke vrijstelling in verband met schadebestrijding komen in ieder geval in aanmerking de houtduif, de kok- en zilvermeeuw, de spreeuw en de mol. Het nieuw voorgestelde artikel 65a (onderdeel 32 van de nota van wijziging) ziet op de mogelijkheid om, na een voorafgaande beoordeling van de noodzaak, ingrepen in de populaties toe te staan indien het beheer daartoe noopt.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat ontheffingen in beginsel slechts worden verleend aan faunabeheereenheden op basis van een faunabeheerplan. Voor een nadere uiteenzetting van het voorgenomen stelsel moge ik verwijzen naar onderdeel f van dit hoofdstuk van de memorie. Artikel 65a betreft de bevoegdheden die daartoe aan gedeputeerde staten worden verleend op basis van de afspraken in het kader van het decentralisatieakkoord. Voor de voormalige soorten grofwild, voor welke een beheer noodzakelijk is zowel ten behoeve van de regulering van de populatie als zodanig als ook in verband met het voorkomen van schade, ligt toepassing van het regime, voorgesteld in dit artikel, in de rede. Dit artikel maakt een gericht en zorgvuldig populatiebeheer mogelijk. Ook voor de overige soorten zullen, bijvoorbeeld in geval zij schade aanrichten of dreigen dit te doen, ontheffingen als bedoeld in het voorgestelde artikel 65a uitkomst kunnen bieden. Onder andere kan dit ganzen en smienten betreffen. Artikel 65 dat vergelijkbaar is met artikel 54 van de huidige Jachtwet, vormt het sluitstuk van de bepalingen inzake beheer. In voorkomende gevallen kunnen gedeputeerde staten daartoe krachtens dat artikel opdracht verstrekken. Als gevolg van de voorgestelde wijziging zal er voor alle schadelijke soorten eenzelfde systematiek gaan gelden, zonder dat nog onderscheid gemaakt wordt in wildsoorten en niet-wildsoorten.
Daarmee draagt dit voorstel naar mijn oordeel bij aan een grotere consistentie van niet alleen het wetsvoorstel, maar ook van het beleid ter uitvoering van de Flora- en faunawet voor zover het gaat om de vraag of, en zo ja wanneer, ingrepen in populaties verantwoord zijn.
De voorgestelde inperking van de jacht gaat duidelijk verder dan waartoe ons land internationaal of binnen de Europese context gehouden is. De inperking betreft met name vogelsoorten. In het kader van de Vogelrichtlijn is voor elk van de lidstaten bepaald op welke soorten de jacht mag worden geopend. Het is Nederland toegestaan de jacht te openen op 23 in Nederland voorkomende vogelsoorten. Met de thans voorgestelde wijzigingen blijven hiervan in Nederland vier bejaagbare soorten over. Ter vergelijking: in Engeland, Denemarken en Frankrijk zijn circa 40 vogelsoorten bejaagbaar. Daarmee loopt ons land duidelijk voorop als het gaat om het bieden van zoveel mogelijk bescherming voor hier te lande verblijvende vogels. Het voorstel tot beperking van het aantal soorten waarop de jacht zal zijn geopend, weerspiegelt bij uitstek de overheersend kritische houding tegenover de jacht die de laatste jaren in ons land de boventoon voert en die ook onmiskenbaar uit het voorlopig verslag naar voren is gekomen. Met het vorenstaande is tevens een antwoord gegeven op vragen uit het voorlopig verslag die jacht op de verschillende soorten ganzen betreffen en die ertoe strekken in het wetsvoorstel nadere (schade)criteria op te nemen op grond waarvan de jacht op trekwild kan worden toegestaan. Deze vragen blijven daarom verder buiten beantwoording.
Het voorstel heeft ook gevolgen voor sommige onderwerpen die verband houden met de jacht en die ook in het voorlopig verslag aan de orde zijn gesteld. Hieronder worden deze achtereenvolgens behandeld.
De leden van de fractie van de PvdA menen dat wild niet als aparte categorie in het wetsvoorstel opgenomen dient te worden. Deze leden zijn van oordeel dat hiermee een volstrekt willekeurig onderscheid wordt aangebracht tussen soorten die onder de reikwijdte van het voorstel vallen. Ook het lid van de RPF-fractie vindt het begrip «wild» onduidelijk en vraagt zich af of het noodzakelijk is.
Uit de voorgestelde definities in samenhang met artikel 3, eerste lid, valt af te leiden dat wildsoorten tevens behoren tot de beschermde inheemse diersoorten. In die zin is wild dus slechts een aanduiding van beschermde inheemse soorten waarop de jacht kan worden opengesteld. In de voorgestelde systematiek van het wetsvoorstel acht ik het onderscheid tussen wild en overige beschermde inheemse diersoorten derhalve niet willekeurig of onduidelijk. Het is in overeenstemming met de vanouds bestaande praktijk dat slechts op wild kan worden gejaagd. Ook in het spraakgebruik heeft wild die betekenis.
Het lid van de RPF-fractie vraagt om een beschouwing over de juridische plaats van het jachtrecht. Daarbij wijst hij erop dat over de juridische positie van het in het wild levende dier niets is geregeld. Moet niet worden geregeld dat in het wild levende dieren geacht worden eigendom van de staat te zijn?
Het jachtrecht is sedert lang verbonden met de eigendom van de grond. Het is te beschouwen als een accessoir recht bij het eigendom. Het is het recht van toeëigening van wild, voorbehouden aan de eigenaar van de grond.
Artikel 641 BW (oud) bepaalde dit expliciet. Thans vloeit het recht zich wild toe te eigenen slechts voort uit de Jachtwet zelve. Indien beperkte rechten op de grond worden gevestigd, gaat het jachtrecht als accessoir recht mee over op de rechtverkrijgende tenzij de eigenaar zich het recht voorbehoudt. Ook kan het genot van jachtrecht door de eigenaar worden overgedragen bij verhuur.
Voor zover het wetsvoorstel jacht toelaat, verandert dit stelsel niet. Het jachtrecht blijft dus gekoppeld aan de grond. De leden van de SGP-fractie hebben te kennen gegeven dit ook van belang te achten. De voorgestelde artikelen 31 tot en met 33 bevatten de regels terzake.
Dit stelsel wil niet zeggen dat de eigenaar een onbeperkte zeggenschap of beschikkingsmacht over het wild zou hebben. Net als alle andere dieren die in de vrije natuur leven, behoort wild aan niemand toe, zolang het niet bemachtigd is. Het behoort ook niet aan de Staat toe. Ik acht dat laatste ook niet wenselijk gelet op de vele juridische complicaties die dit met zich brengt ingeval in het wild levende dieren al dan niet door jacht zouden worden bemachtigd. Zo zou de Staat in dat geval aansprakelijk zijn voor alle schade die in het wild levende dieren, bijvoorbeeld bij verkeersongevallen, veroorzaken.
Wel heeft de overheid een publiekrechtelijke zorg voor de natuur. Dit betekent dat publiekrechtelijk voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld aan de wijze waarop, in casu, met soorten in het wild levende dieren en planten kan worden omgegaan. Dit geldt evenzeer voor de wijze waarop de grondeigenaar zijn jachtrecht kan benutten.
De in onderdeel a van dit hoofdstuk toegelichte voorstellen, behoeven naar mijn oordeel niet te leiden tot andere beschouwingen over het karakter van het jachtrecht. Geconstateerd kan echter wel worden dat de omvang van dit recht verder wordt beperkt. Er zal immers nog slechts op zes soorten kunnen worden gejaagd.
Ik wijs er evenwel op dat in het kader van de voorgestelde regeling inzake schadebestrijding de grondgebruiker, zoals omschreven in artikel 1 van het wetsvoorstel, als eerste hiertoe de benodigde bevoegdheden zal krijgen. Het is vervolgens aan de grondgebruiker om te besluiten of hij de hulp van een jachtaktehouder zal inschakelen, bijvoorbeeld omdat beheer met behulp van het geweer noodzakelijk is.
d. De positie van de jachthouder
Ingevolge de Jachtwet heeft de jachthouder een aantal plichten. Deze zijn ook in het wetsvoorstel, in artikel 35, opgenomen. Ik doel hierbij met name op de verplichting voor de jachthouder datgene te doen wat een goed jachthouder betaamt om zorg te dragen voor een redelijke wildstand en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen.
De leden van de PvdA-fractie plaatsen kanttekeningen bij bovengenoemde verplichting die zich tot de individuele jachthouder richt. In plaats van individuele verantwoordelijkheid voor de jachthouder zou er in hun visie sprake moeten zijn van een gedeelde verantwoordelijkheid, op basis van samenwerking in Wildbeheereenheden, voor behoud van soorten en de exemplaren daarvan. Deze leden zijn van oordeel dat ook de positie van het Jachtfonds in dit licht opnieuw bezien moet worden. Door het lid van de RPF-fractie zijn vragen gesteld over de verantwoordelijkheid van de jachthouder voor schade door wild (artikel 35) in relatie tot schade veroorzaakt door niet-wild (artikel 63 en volgende).
Gelet op het voorstel tot beperking van het aantal soorten waarop de jacht kan worden geopend betreffen de verplichtingen van de jachthouder nog slechts de zes diersoorten genoemd in artikel 30 van het wetsvoorstel.
Mede in het licht van de voorstellen die het gevolg zijn van met de provincies gemaakte decentralisatieafspraken, ligt het daarom voor de hand om de verplichtingen van de jachthouder nog nader te bezien. Onder verwijzing naar hetgeen in onderdeel g van dit hoofdstuk van de memorie over het Jachtfonds is opgemerkt, acht ik het echter op dit moment gewenst eerst de nadere beraadslagingen met de provincies terzake van de financiering en de positie van het Jachtfonds af te wachten. Uiteraard dient hierover dan ook overleg gevoerd te worden met andere betrokken maatschappelijke groeperingen, waaronder in het bijzonder die welke belangen van de jacht en de landbouw behartigen.
De leden van de fractie van D66 vragen of er, vooral met het oog op schade door ganzen, smienten en ander trekwild, mogelijkheden tot verzekering tegen wildschade zijn.
In de loop van de tijd is vanwege mijn departement met diverse schadeverzekeraars gesproken over dergelijke mogelijkheden. Het is voor verzekeraars geen aantrekkelijke verzekering gebleken gezien de onevenwichtige spreiding van risico's.
Als gevolg van het voorstel, gedaan bij nota van wijziging, het aantal soorten waarop de jacht kan worden geopend, verder te beperken, ben ik van oordeel dat de regeling van de wijze waarop de jacht kan worden uitgeoefend, zoals opgenomen in de artikelen 47, 48 en 50 van het wetvoorstel, kan worden vereenvoudigd. Dit wil niet zeggen dat ik afstand zou willen nemen van de materiële inhoud van deze artikelen. Ik meen echter dat de betreffende regels ook bij gedelegeerde regelgeving kunnen worden gesteld.
Bij nota van wijziging heb ik daartoe voorstellen gedaan (onderdelen 25 tot en met 27). Naar mijn oordeel komt dit mede de overzichtelijkheid van het wetsvoorstel ten goede. Voor de artikelen 48 en 50 moge ik ook verwijzen naar het artikelsgewijze deel van deze memorie. De voorgestelde wijziging van artikel 47 is in de nota van wijziging nader toegelicht.
Daar staat tegenover, dat het onvermijdelijk is dat bepaalde onderwerpen die thans bij wet geregeld zijn, als zodanig geregeld blijven, ook al is de omvang van de betreffende artikelen aanzienlijk. Ik bedoel daarbij vooral de artikelen over de huur en verhuur van de jacht, de jachtakten en de verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid.
Met betrekking tot de jachtakten merk ik daarbij op dat deze waarborgen dat bij de jacht op deskundige wijze met het geweer wordt omgegaan en dat ook overigens de jacht op verantwoorde en goede wijze plaatsvindt. Dit is mede van belang omdat ook schadebestrijding ten aanzien van andere soorten dan wild kan geschieden met behulp van het geweer. Soms is het gebruik van het geweer daarbij onvermijdelijk. Ook in dat kader zal, voor zover gebruik van het geweer gewenst wordt, het vereiste worden gesteld dat daartoe dan beschikt wordt over een jachtakte.
f. De positie van de wildbeheereenheden (WBE's)
In de afgelopen jaren zijn, mede op initiatief van de organisaties van jagers, vele WBE's opgericht. Er zijn er thans ongeveer 400. Hun werkterrein beslaat vrijwel het gehele land. WBE's zijn particuliere samenwerkingsverbanden van jagers. Zij vervullen in die hoedanigheid een belangrijke functie bij het beheer van wild. Zij zijn onmisbaar voor een gecoördineerde bejaging, bijvoorbeeld in verband met schadebestrijding.
In hoofdstuk 1 van het voorlopig verslag vragen de leden van de fracties van D66 en GroenLinks de WBE's om te vormen tot faunabeheereenheden waaraan overheidsverantwoordelijkheden worden gedelegeerd. In hoofdstuk 3 van het voorlopig verslag sluiten de leden van de fractie van het CDA zich daarbij aan.
De leden van de fracties van de VVD en SGP vragen of in het wetsvoorstel voor WBE's geen regels moeten worden opgenomen teneinde hun centrale rol bij een planmatig wildbeheer ook wettelijk vorm te geven. Ook de leden van de fractie van de PvdA en het lid van de RPF-fractie benadrukken de rol die WBE's kunnen vervullen bij een planmatig wildbeheer.
Het sterk toegenomen belang dat de laatste jaren aan WBE's wordt toegekend, rechtvaardigt mijns inziens een voorstel tot wettelijke positionering ervan. Ik wil de rol die WBE's thans vervullen van harte ondersteunen. WBE's zijn voor het beheer van soorten, waaronder begrepen schadepreventie, door hun coördinerende rol van groot belang. Zij waarborgen een planmatige aanpak van dat beheer. Het voorstel voor een wettelijke regeling van WBE's wordt daarom gedaan in samenhang met een voorstel voor een regeling van faunabeheerplannen. Deze laatste zijn vooral van betekenis voor bestrijding van de «schadesoorten». Ook voor het beheer van bepaalde andere soorten, zoals edelherten, reeën en wilde zwijnen, is een planmatige aanpak blijvend gewenst. Alvorens deze voorstellen nader toe te lichten, merk ik op dat het naar mijn oordeel de voorkeur dient te hebben in het kader van het onderhavig wetsvoorstel te spreken van faunabeheereenheden in plaats van wildbeheereenheden. Hun bemoeienis met het beheer zal immers vooral andere soorten kunnen betreffen dan het wild.
In het voorgestelde artikel 27a (nota van wijziging, onderdeel 13) zijn regels gesteld omtrent de faunabeheereenheden. Faunabeheereenheden zijn samenwerkingsverbanden van jachthouders. Voorgesteld wordt dat in beginsel slechts aan faunabeheereenheden ontheffingen worden verleend voor beheer, waaronder bestrijding van schade. Dit is bepaald in het nieuw voorgestelde artikel 65a, tweede lid (nota van wijziging, onderdeel 32). Ook kunnen faunabeheereenheden taken krijgen in het kader van de toepassing van artikel 65 van het wetsvoorstel, welk artikel te vergelijken is met artikel 54 van de Jachtwet. Gelet hierop is het noodzakelijk dat faunabeheereenheden aan een aantal voorwaarden voldoen. Als zij hieraan voldoen, kunnen zij als zodanig worden erkend. Die nadere voorwaarden zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Zij betreffen in ieder geval de rechtsvorm, het werkgebied en de omvang van de jachtrechten van de samenwerkende jachthouders. Het ligt in mijn voornemen bij het stellen van die regels aan te sluiten bij de in de praktijk gegroeide situatie. Voor de omvang van het werkgebied denk ik aan oppervlakten van ten minste 5000 ha. Wil een faunabeheereenheid in zodanig gebied operationeel kunnen zijn, is het voorts nodig dat de aangeslotenen in ten minste de helft van dat gebied de jachtrechten hebben en ook kunnen uitoefenen. Voor zover dit noodzakelijk is voor het beheer van soorten, kunnen faunabeheereenheden faunabeheerplannen opstellen. Ook deze plannen dienen aan een aantal criteria te voldoen. Deze zijn bepaald in het voorgestelde artikel 27b (nota van wijziging, onderdeel 14). Deze plannen dienen om een functie te kunnen hebben bij beheer of schadebestrijding, een bepaald gebied te bestrijken. Het ligt in de rede dat hiertoe direct aansluiting wordt gezocht bij het werkgebied van de faunbeheereenheid. De faunabeheerplannen dienen inzicht te geven in het beheer van de betreffende soorten. Dit betreft niet alleen het beheer voor de korte termijn, maar ook het lange termijn beheer. Overeenkomstig het beleid uit de nota Jacht en wildbeheer dient dit lange termijn beheer gericht te zijn op de duurzame instandhouding van de betreffende populatie tegen de achtergrond van een natuurlijke omvang van die populatie. Daarbij is ook de draagkracht van het biotoop aan de orde. Alleen op basis van dit lange termijn beheer is verantwoorde besluitvorming mogelijk voor zover het gaat om de vraag welke maatregelen nodig zijn uit het oogpunt van schadebestrijding of beheer.
Om te bepalen of er sprake is van een noodzaak tot ingrijpen in de populatie, is met name van belang de vraag wanneer kan worden gesproken van belangrijke schade en in welke gevallen die schade niet op een andere bevredigende wijze is op te lossen. Handelingen ter voorkoming van schade dienen zowel aanvaardbaar als effectief te zijn. In de meeste gevallen zal het verjagen en weren van dieren de voorkeur hebben boven het doden ervan. Methoden die in de landbouw gebruikelijk zijn, zoals het gebruik van vogelverschrikkers, knalapparaten, netten en afdekzeilen zijn over het algemeen als bevredigende oplossingen voor schadebestrijding te beschouwen. Met het oog op een effectieve schadebestrijding ben ik echter van oordeel dat verjaging zonder afschot als vorm van schadebestrijding niet in alle gevallen de voorkeur verdient boven het afschieten van dieren.
Van belangrijke schade is sprake indien redelijkerwijs niet van de grondgebruiker kan worden gevergd dat deze het risico voor de geleden schade draagt. Om dit vast te stellen dienen de beschikbare cijfers omtrent de omvang van de geleden schade gerelateerd te worden aan andere gegevens, bijvoorbeeld de schade afgezet tegen de opbrengst van het betreffende bedrijf. Indien het te verwachten schadebedrag de opbrengst van een gewas ten opzichte van een vergelijkbaar bedrijf zonder schade onevenredig negatief beïnvloedt en indien de frequentie van die situatie aanzienlijk kan zijn, is sprake van belangrijke schade. Onevenredig wil in dit verband zeggen dat de normale last per oppervlakte-eenheid beduidend hoger komt te liggen dan zonder door diersoorten aangerichte schade. Bij de beoordeling van de kans op schade zal gebruik gemaakt worden van onderzoekgegevens over de schade die diersoorten kunnen aanrichten, gegevens over schadegevallen bij de wildschadecommissies en het Jachtfonds alsmede gegevens betreffende het aantal verleende ontheffingen. Bovenstaande afweging verschilt overigens niet van de wijze waarop de beoordeling in het kader van de vergunningverlening op grond van de Jachtwet plaatsvindt.
In het kader van de voorbereiding van de beide hiervoor genoemde algemene maatregelen van bestuur met betrekking tot faunabeheerplannen en faunabeheereenheden zal in ieder geval met de provincies nauw overleg worden gepleegd. Het zijn immers de provincies die bij de uitvoering van de wet faunabeheereenheden en faunabeheerplannen mede aan de bij die besluiten te stellen regels zullen toetsen.
Zoals hierboven reeds is gesteld, worden aan faunabeheereenheden op basis van een faunabeheerplan ontheffingen voor het beheer, waaronder bestrijding van schade, verleend. Aan faunabeheereenheden wordt derhalve een centrale rol toegekend. Zij waarborgen een planmatig beheer. Dit neemt niet weg dat het gedeputeerde staten zijn, die bepalen of die ontheffing kan worden verleend. Bij hun besluitvorming daarover oordelen zij ook over het faunabeheerplan. Alleen als dat voor gedeputeerde staten aanvaardbaar is, zal ontheffing kunnen volgen. Gedeputeerde staten zullen dan ook met andere woorden dat faunabeheerplan volledig kunnen toetsen aan het beleid dat zij in hun provincie voorstaan voor beheer van soorten, waaronder de schadebestrijding. Het faunabeheerplan geeft derhalve het kader waarbinnen van de ontheffing gebruik kan worden gemaakt.
Faunabeheereenheden kunnen dit beheer echter niet vanzelfsprekend ook ten uitvoer leggen. De bij een faunabeheereenheid aangesloten jachthouders kunnen dit slechts voor zover zij beschikken over jachtrechten dan wel over de toestemming van de grondgebruikers tot het verrichten van de beheershandelingen. Lang niet altijd zal dit samenvallen met het werkgebied van de faunabeheereenheid.
Voor zover jachthouders of grondgebruikers, die niet zijn aangesloten bij een faunabeheereenheid, in het werkgebied van die faunabeheereenheid willen overgaan tot schadebestrijding of beheer van soorten die planmatig beheer behoeven, zullen zij niet zelfstandig voor ontheffing in aanmerking kunnen komen. Zij kunnen slechts handelen binnen de ontheffing van de faunabeheereenheid overeenkomstig het faunabeheerplan. Slechts in bijzondere situaties, genoemd in het derde lid van het voorgestelde artikel 65a, kan aan anderen dan faunabeheereenheden ontheffing worden verleend. Onder andere betreft dit de situatie dat de noodzaak voor planmatige aanpak ontbreekt. Dit laatste wordt voornamelijk bepaald door de diersoort die in het geding is en waarvoor planmatig beheer niet in de rede ligt. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan incidentele en lokale schade die wordt aangericht door bijvoorbeeld bunzingen. Een andere situatie betreft die waarbij een terrein van de vereiste omvang beheerd wordt door een grote terreinbeheerder, bijvoorbeeld Staatsbosbeheer. Een dergelijke organisatie is evenzeer in staat om op grond van een faunabeheerplan zorg te dragen voor het beheer. Ik acht het daarom voor terreinen als bijvoorbeeld de Oostvaardersplassen niet nodig om te verlangen dat het beheer door tussenkomst van een erkende faunabeheereenheid plaatsvindt. Tenslotte is nog denkbaar de situatie dat er in een bepaald gebied in het geheel geen faunabeheereenheid is. In dat geval kan de ontheffing, bedoeld in artikel 65a, aan een ieder verleend worden die een deugdelijk faunabeheerplan kan overleggen.
Uiteraard is het steeds de provincie die beoordeelt of, en zo ja in hoeverre, een van deze uitzonderingssituaties aan de orde is. Deze beoordeling vindt van geval tot geval plaats bij verzoeken om ontheffing als hier bedoeld.
Het voorgestelde stelsel, waarbij zoveel mogelijk een planmatig beheer voorop staat, kan bijdragen aan vermindering van de bestuurslasten voor de provincie. Hierbij wordt uitgegaan van één ontheffing per faunabeheerplan. Voorts ligt het in de rede, dat de provincies een ontheffing op basis van een faunabeheerplan voor een langere periode, bijvoorbeeld vijf jaren, zullen verlenen aan faunabeheereenheden wanneer bijvoorbeeld te verwachten is dat zich van jaar tot jaar schade zal kunnen voordoen. Van belang hierbij zijn de aard van de in het faunabeheerplan voorgestelde maatregelen, de diersoort die in het geding is en de plaatsen waar schadebestrijding zou moeten plaatsvinden. Met de provincies wordt thans nog overleg gevoerd over uitvoeringsmodaliteiten.
Behalve op grond van het genoemde artikel 65a kunnen aan faunabeheereenheden ook taken worden toegekend op grond van het voorgestelde artikel 65. Alsdan bestaat wel de mogelijkheid dat aangeslotenen bij de faunabeheereenheden op gronden van derden beheershandelingen kunnen verrichten. De noodzaak hiertoe zal steeds bij toepassing van dat artikel dienen te worden afgewogen. Voorts kunnen uiteraard, zoals thans krachtens artikel 54 van de Jachtwet, ook anderen dan aangeslotenen bij een faunabeheereenheid, opdrachten krijgen als bedoeld in dat artikel.
Zoals uit het vorenstaande volgt, overweeg ik niet aan de faunabeheereenheden publiekrechtelijke taken toe te delen. Mede gezien de afspraken in het kader van het DI-akkoord acht ik dit niet in de rede te liggen. Daarbij komt dat een dergelijke overdracht van publieke taken faunabeheereenheden in feite zelfstandige bestuursorganen zou maken. Ik meen, mede tegen de achtergrond van het voornemen nu taken op het gebied van het soortenbeleid aan de provincies over te dragen, dat die weg niet ingeslagen zou moeten worden.
Ook in het kader van het onderhavig wetsvoorstel hangt het Jachtfonds nog mede onlosmakelijk samen met de regeling inzake de jacht.
Mede gelet op de door mij bij nota van wijziging voorgestelde aanmerkelijke beperking van de wildlijst heb ik in de onderdelen 40 tot en met 45 van de nota van wijziging ook voorstellen gedaan ten aanzien van het Jachtfonds. Hieronder wordt in samenhang daarmee tevens ingegaan op de suggestie van de leden van de PvdA-fractie in hoofdstuk 3, paragraaf 3, van het voorlopig verslag, om het Jachtfonds om te vormen tot een Fauna(schade)fonds.
Thans heeft het Jachtfonds ingevolge artikel 28 van de Jachtwet de taak de instandhouding van wild, anders dan bedoeld in artikel 8 van die wet, te bevorderen en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen. In artikel 76 van het wetsvoorstel is hierbij aangesloten. In dit artikel zijn drie taakonderdelen van het Jachtfonds benoemd, namelijk de bevordering van de instandhouding van bepaalde wildsoorten, het bevorderen van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade en het verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade aangericht door in het wild levende dieren, behorende tot beschermde inheemse soorten.
Naar mijn oordeel past de eerstbedoelde taak thans niet langer. De soorten, krachtens voorstel thans nog vermeld op de wildlijst, zijn algemeen voorkomend en rechtvaardigen geen bijzondere taak op dit punt voor het Jachtfonds. Voor de instandhouding van andere soorten ligt de beleidsverantwoordeljkheid ook thans reeds bij de overheid en niet bij het Jachtfonds.
Ik stel derhalve voor, onderdeel a van het eerste lid van artikel 76, te laten vervallen (nota van wijziging, onderdeel 40).
De overige taken van het Jachtfonds blijven van belang, niet alleen voor wildsoorten maar voor alle beschermde inheemse diersoorten die schade kunnen aanrichten. Het Jachtfonds heeft derhalve op grond van het voorgestelde artikel 76 van het wetsvoorstel een algemene taak met betrekking tot schade die in het wild levende beschermde inheemse diersoorten kunnen aanrichten. Dit betreft dan het ontwikkelen van maatregelen die een effectieve schadebestrijding kunnen bevorderen. Voorop staan daarbij dan maatregelen die dergelijke schade bij voorbaat kunnen voorkomen. Daarnaast gaat het uiteraard ook om het ontwikkelen van allerlei methoden van schadebestrijding.
Voorts draagt het fonds, zoals thans, zorg voor het in voorkomende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in de geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.
Omdat de provincies verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van dit beleid ligt het in de rede ook de regels met betrekking tot de bestuurssamenstelling van het Jachtfonds aan te passen. Daartoe is in onderdeel 42 van de nota van wijziging een aanpassing van artikel 78 van het wetsvoorstel voorgesteld.
Naar aanleiding van het DI-akoord heb ik met de provincies afgesproken dat de Staat een bijdrage aan het Jachtfonds zal blijven geven ten behoeve van de uitkering van schadevergoedingen.
Om te komen tot een hanteerbare verhouding tussen het Jachtfonds enerzijds en de besluitvorming op provinciaal niveau over maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade anderzijds, is daarnaast afgesproken een rechtens afdwingbaar convenant af te sluiten tussen de twaalf provincies, het Rijk en het Jachtfonds. Het convenant zou met name de financiële compensatie moeten regelen in gevallen dat naar het oordeel van het Jachtfondsbestuur tengevolge van het beleid in een bepaalde provincie ten opzichte van de door de Staat verstrekte bijdrage een te zwaar beroep op het fonds wordt gedaan.
Bij nader inzien lijkt de figuur waarbij in een convenant sluitende afspraken worden gemaakt over de financiering van het Jachtfonds in verband met de noodzaak tot het doen van schadeuitkeringen als gevolg van het door de provincies gevoerde beleid, minder gewenst. Het wettelijk stelsel van de Flora- en faunawet zou zo immers in zekere zin afhankelijk gemaakt worden van een dergelijk convenant. Uit rechtstatelijk oogpunt is dit onjuist en ook ongewenst. Daarom verdient een regeling bij of krachtens de wet voor dit geval de voorkeur.
Gelet op de noodzaak van een gedetailleerde regeling ben ik voornemens de wijze waarop de provincies dienen bij te dragen aan de financiering van het Jachtfonds in een algemene maatregel van bestuur nader te bepalen, vanzelfsprekend in nauw overleg met de provincies.
In het wetsvoorstel kan dan volstaan worden met een bepaling, waarin geregeld wordt dat de provincies een bijdrage aan het Jachtfonds verlenen volgens regels gesteld bij algemene maatregel van bestuur. Een dusdanige bepaling is door mij voorgesteld in onderdeel 45 van de nota van wijziging.
Voorts merk ik voor de goede orde op dat het Jachtfonds zoals dat thans bestaat een zelfstandig bestuursorgaan is. Het heeft derhalve deel uitgemaakt van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar deze organen. Het Jachtfonds zal daarom mede worden doorgelicht, zoals voorzien in het kabinetsstandpunt over dit onderzoek van de Algemene Rekenkamer. In afwachting daarvan meen ik de in het oorspronkelijk wetsvoorstel opgenomen regeling, behoudens de hiervoor vermelde wijzigingen, voorshands ongewijzigd te kunnen laten, zulks met inbegrip van de naam Jachtfonds. Afhankelijk van de bevindingen bij deze nadere toetsing van het Jachtfonds aan de criteria waaraan zelfstandige bestuursorganen dienen te voldoen, zullen eventueel verdere voorstellen met betrekking tot het fonds worden gedaan.
h. Overige vragen, de jacht betreffende
De leden van de fracties van PvdA, D66, CDA, GroenLinks en GPV menen dat, mede ter uitvoering van de motie Swildens-Rozendaal/Esselink (Kamerstukken II, 1993/94, 22 980, nr. 4), in het wetsvoorstel criteria opgenomen dienen te worden met betrekking tot de jacht in natuurgebieden. Moet de jacht in deze gebieden niet aan vergunning worden gebonden, vragen de leden van de fractie van D66.
Ik constateer dat het vorig kabinet ter uitvoering van de motie heeft volstaan met een bepaling, neergelegd in artikel 44, derde lid (oud), van het wetsvoorstel, die de mogelijkheid biedt bij ministeriële regeling de betreffende gebieden aan te wijzen. Naar aanleiding van het voorlopig verslag heb ik echter besloten om in de wet zelf een regeling daartoe op te nemen bij onderdeel 24 van de nota van wijziging. Enerzijds behelst het voorstel een concrete aanduiding van een aantal categorieën natuurgebieden waarin de jacht niet zal worden geopend. Deze gebieden zijn in het gewijzigd voorstel voor artikel 44, derde lid, in de onderdelen a tot en met d opgenoemd. Vrijwel alle belangrijke natuurgebieden in Nederland vallen in een of meer van de in artikel 44, derde lid, onder a tot en met d bedoelde categorieën.
Voorts is voorzien in de mogelijkheid om aanvullend bij ministeriële regeling gebieden aan te wijzen die weliswaar van belang zijn vanwege hun natuurwaarden, maar waarvan niet zonder meer valt te concluderen dat de jacht daar op voorhand niet zou mogen plaatsvinden. Dit geldt bijvoorbeeld voor gebieden die in de toekomst zullen worden aangewezen op grond van de zogenoemde EG-Habitat-richtlijn en die niet reeds vallen onder één der categorieën bedoeld in de onderdelen a tot en met d van het voorgestelde artikel 44, derde lid. Voor deze gebieden geef ik de voorkeur aan een beoordeling van geval tot geval of jacht daar toelaatbaar zou kunnen blijven. De aard en de omvang van de onder de Habitat-richtlijn te brengen gebieden zal, zoals dit op basis van de van de thans aanwezige kennis gewettigd is, aanzienlijk uiteen kunnen lopen.
– Jacht op waterwild; 40 ha-regeling
Door de leden van de fracties van PvdA, D66 en GroenLinks wordt aangedrongen op het in het wetsvoorstel opnemen van een 40 hectare-regeling voor zowel de jacht op land als voor de jacht op waterwild. De leden van de fracties van GPV en RPF willen een wettelijke norm voor de afmetingen van jachtvelden in plaats van een regeling bij algemene maatregel van bestuur, waarvoor in artikel 47 van het wetsvoorstel is gekozen.
Het belang van wijziging van de regeling van de jacht in velden waarin uitsluitend op waterwild wordt gejaagd, is reeds verwoord in de Nota Jacht en Wildbeheer. Een daartoe strekkende regeling die voor deze jachtvelden eveneens uitgaat van een minimumoppervlakte van 40 hectare, zal nog dit jaar op grond van de huidige Jachtwet tot stand komen.
In het kader van de regeling voor de opening en de sluiting van de jacht zullen nadere beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van de jacht in deze velden; ik denk hierbij met name aan het aantal te gebruiken hutten en een verbod op het schieten vanuit boten. De leden van de fracties van PvdA en D66 hebben naar deze mogelijkheid gevraagd.
Gelet op de aard van de te regelen materie en temeer daar thans de afmetingen van jachtvelden bij ministeriële regeling worden bepaald, ben ik van oordeel dat een regeling bij algemene maatregel van bestuur, waarvoor in artikel 47 van het wetsvoorstel is gekozen, volstaat.
– Jacht op «Rode Lijst»-soorten
De leden van de fracties van PvdA, D66 en GroenLinks vragen of de regering voornemens is de jacht op zogenaamde Rode Lijst-soorten, zoals de patrijs en de watersnip, te verbieden. De leden van de fracties van CDA en GPV informeren in meer algemene zin naar de bejaging van Rode Lijst-soorten.
Ingevolge de voorstellen gedaan bij nota van wijziging zal van de huidige Rode Lijst-soorten nog slechts de jacht op de patrijs kunnen worden toegestaan.
Meer ten algemene merk ik op, dat er niet zonder meer een directe relatie valt te leggen tussen het plaatsen van een beschermde inheemse diersoort op de Rode Lijst en de mogelijkheid tot bejaging van die soort.
In het geval van de patrijs bijvoorbeeld houdt de afname van het aantal broedparen geenszins verband met het toestaan van de jacht op deze soort. Ik verwijs hiervoor naar onderdeel a van dit hoofdstuk.
De leden van de fracties van PvdA, D66 en CDA vragen zich af waarom lokvogels nog als geoorloofd jachtmiddel zijn gehandhaafd.
Aan het gebruik van lokmiddelen, waaronder levende lokvogels en lokinstrumenten, zullen ook krachtens de Flora- en faunawet, eenmaal wet, beperkingen worden gesteld op grond van artikel 48. Zonodig kan het gebruik van die middelen zelfs worden uitgesloten. In de toekomstige situatie, zoals ik mij die voorstel, zal het gebruik van lokdieren nog slechts de jacht op wilde eenden kunnen betreffen. Tegen het gebruik van levende lokeenden, mits niet verminkt, voor de jacht op wilde eenden, behoeft naar mijn oordeel geen bezwaar te bestaan.
De leden van de fractie van de PvdA zijn van oordeel dat het gebruik van lokeenden volstrekt in strijd zou zijn met de intrinsieke waarde van het dier.
Lokdieren zijn gehouden dieren. Mits wordt voldaan aan de eisen die aan dit houden worden gesteld, onderscheiden deze lokdieren zich niet van andere gehouden dieren. Nu vele soorten eenden mogen worden gehouden, kan mijns inziens dan ook in het eventuele doel waarvoor de dieren worden gehouden, geen argument worden gevonden dat dat houden van die dieren vanwege de intrinsieke waarde van het lokdier zelf, niet toelaatbaar zou kunnen zijn.
– Commerciële jacht/plezierjacht
De leden van de fracties van PvdA, D66 en CDA menen dat commerciële jacht en plezierjacht niet meer op zijn plaats is.
Zoals ik in hoofdstuk 1, paragraaf 2, al heb opgemerkt, acht ik behalve de zogenaamde beheersjacht ook benuttingsjacht aanvaardbaar.
Daarnaast merk ik op, dat het doen uitoefenen van de jacht altijd in zekere mate geldelijk gewin oplevert, terwijl het voorts een gegeven is dat degenen die de jacht uitoefenen daarin plezier kunnen vinden.
Dit geldt echter voor alle vormen van jacht en niet alleen voor benuttingsjacht.
– Jacht in de broed-, zoog- en ruitijd
De leden van de PvdA-fractie menen dat het jagen in de broed-, zoog- en ruitijd niet mag worden toegestaan.
Van de soorten waarop de jacht nog zal worden toegestaan ingevolge artikel 30 (nieuw) van het wetsvoorstel, zal de jacht op haas, fazant, patrijs en wilde eend alleen buiten de bedoelde perioden worden geopend. Ten aanzien van konijn en houtduif beslaat de reproduktieperiode echter een groot deel van het jaar en met name ook de tijd waarin de grootste schade aan gewassen wordt toegebracht. Het niet-openen van de jacht gedurende deze tijd zou betekenen dat in grote delen van het land van geval tot geval toestemming tot schadebestrijding zou moeten worden verleend. Ik acht dit doelmatig noch noodzakelijk. Daarom valt mijns inziens niet te ontkomen aan openstelling van de jacht op het konijn en de houtduif in de zoogtijd respectievelijk de broedtijd.
– Jacht bij voerplaatsen van wild
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat een verbod dient te gelden binnen een straal van 500 meter van voerplaatsen te jagen.
Het ligt in mijn voornemen dit jaar in het kader van de Regeling opening en sluiting van de jacht beperkingen te stellen aan het jagen op waterwild nabij plaatsen waar regelmatig lokvoer wordt verstrekt. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan ondiepe sloten en vijvers. Mede uitgaande van de praktijk in andere landen acht ik een minimumafstand van 200 meter voldoende.
De leden van de fracties van PvdA en D66 zijn van mening dat de zogenaamde kantjesjacht verboden dient te worden. De leden van de PvdA-fractie willen voorts in het wetsvoorstel een verbod zien opgenomen ten aanzien van het jagen op waterwild binnen 1000 meter van de slaappplaats van deze soorten.
Ik neem aan dat de leden van de fracties van PvdA en D66 het oog hebben op de jacht die aan de rand van een jachtveld, vaak tegen percelen met een natuurbestemming aan, plaatsvindt. Deze vorm van jacht doet zich thans met name voor ten aanzien van ganzen en smienten; soorten die in grote groepen plegen te rusten en te fourageren.
Deze soorten zullen als gevolg van de beperking van het aantal soorten waarop de jacht is toegestaan, niet meer bejaagbaar zijn. Gelet hierop acht ik een verbod van de kantjesjacht niet noodzakelijk.
– Jagen door kinderen en door gasten van de jachthouder
De leden van de fractie van PvdA vragen om een verbod van het jagen door kinderen zonder jachtakte, respectievelijk van het jagen door gasten van de jachthouder met een tijdelijke jachtakte.
In het wetsvoorstel is in artikel 36 bepaald dat het verboden is te jagen zonder geldige jachtakte. Ingevolge artikel 37, eerste lid, onder a, wordt een jachtakte geweigerd indien de aanvrager de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Daarmee is afdoende verzekerd dat de jacht niet zelfstandig door kinderen wordt beoefend, aangezien aan het bepaalde in de artikelen 36 en 37 ook voldaan dient te zijn indien de jacht in gezelschap van of met toestemming van de jachthouder (op grond van artikel 34 van het wetsvoorstel) plaatsvindt.
Voor buitenlandse gasten van de jachthouder kan op grond van artikel 43 van het wetsvoorstel een tijdelijke jachtakte worden afgegeven. Aangezien deze jachtakte slechts geldig is indien de houder ervan zich bevindt in het gezelschap van een in Nederland woonachtige jachtaktehouder bestaat hiertegen naar mijn oordeel geen bezwaar.
De leden van de fractie van D66 vragen om een regeling voor de registratie van afschotcijfers, jachthouders en huurovereenkomsten. Ook vragen zij om openbaarheid van dergelijke gegevens.
Gezien het beperkte aantal soorten waarop de jacht kan worden toegestaan, acht ik het niet noodzakelijk tot een dergelijke regeling te komen.
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen of de aanwijzing van zwarte kraai, kauw, Vlaamse gaai en ekster als bejaagbare soort in strijd is met de Vogelrichtlijn.
Dit is niet het geval. Dit neemt niet weg dat ik heb voorgesteld deze soorten, die slechts worden bejaagd in verband met schade die zij aanrichten, uit de wildlijst te schrappen. Het ligt in mijn voornemen deze soorten voor te dragen voor aanwijzing op grond van artikel 63 dan wel te brengen onder het regime van artikel 65a. Dit zal in overleg met de provincies nader besloten worden.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat voor de valkerij geen nieuwe vergunningen mogen worden afgegeven. Voorts dient naar de mening van deze leden het aantal houders evenals het aantal vogels per houder aan een maximum te worden gebonden. De leden van de GPV- fractie vragen waarom gekozen is voor het ontkoppelen van het hebben van een valkeniersakte en het houden van jachtvogels. Zij vragen om nader uit te leggen waarom een dergelijk stelsel beter te handhaven is.
Het wetsvoorstel voorziet erin dat voor het houden van jachtvogels een aparte ontheffing dient te worden gevraagd op grond van artikel 69 van het wetsvoorstel.
De valkeniersakte geeft slechts de bevoegdheid de jacht met jachtvogels uit te oefenen.
Voor een ontkoppeling van het hebben van een valkeniersakte en het houden van jachtvogels is gekozen vanuit de wens om het houden van jachtvogels aan een maximum te kunnen binden. Gelet op deze wens moet voorkomen worden dat met een groeiend aantal houders van valkeniersakten de valkerij min of meer automatisch te sterk in omvang zou kunnen toenemen.
Daarom is in artikel 71 van het wetsvoorstel bepaald, dat het aantal ontheffingen voor het onder zich hebben van jachtvogels en het aantal vogels dat men onder zich mag hebben, aan een maximum kan worden gebonden.
Voor het aantal vergunningen voor uitoefening van de valkerij bestaat thans reeds een numerus fixus. Daartoe is besloten om de behoefte aan jachtvogels en daarmee het risico van onttrekking van vogels aan de wilde populaties te beperken.
De leden van de CDA-fractie vragen een beschouwing over een eventueel tuchtrecht ten behoeve van de jacht.
Ik ga er hierbij van uit dat deze leden doelen op enigerlei vorm van wettelijk tuchtrecht. Immers, thans functioneert al een verenigingstuchtrecht voor jagers bij de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging in samenwerking met de Vereniging Het Reewild.
Ik meen geen voorstel te moeten doen voor een wettelijk tuchtrecht. Jacht is immers geen zaak die alleen de groep jagers zelve aangaat. Ook vele anderen gaat de jacht ter harte. Het opsporen en handhaven van de bepalingen inzake de jacht dient daarom onderdeel te zijn van een meer algemeen beleid, in bijzonder dat van natuurbescherming. Ik meen daarom dat de handhaving ook bij de overheid dient te berusten. Waar het wetsvoorstel voorziet in een gedetailleerd stelsel van verboden handelingen is overigens de toegevoegde waarde van een tuchtrecht beperkt. Naast de mogelijkheid langs strafrechtelijke weg op te treden tegen verboden handelingen, staat de mogelijkheid van het intrekken van jachtakten ter beschikking. Daarover zijn in overleg met de Minister van Justitie afspraken gemaakt. Er worden thans richtlijnen opgesteld voor het intrekken van jachtakten met het oog op de gronden, genoemd in artikel 39, tweede lid, van het wetsvoorstel. Het gaat hierbij om situaties waarin de jachthouder van zijn bevoegdheid om te jagen misbruik heeft gemaakt.
Het tuchtrechtelijk regime van de genoemde verenigingen acht ik overigens een lovenswaardig initiatief. Ik stel me voor dat het zijn doorwerking kan krijgen in de voorgestelde regeling voor de faunabeheereenheden. In de praktijk zal dit overigens reeds veelal het geval zijn, aangezien de aangeslotenen bij faunabeheereenheden meestentijds ook lid van die verenigingen zullen zijn.
De leden van de PvdA-fractie zijn van oordeel dat eendenkooien niet voor commerciële doeleinden gebruikt mogen worden en dat het aantal in ieder geval niet moet worden uitgebreid.
Eendenkooien die ten behoeve van de jacht worden aangewend, zijn reeds sinds 1977 gebonden aan een vijfjaarlijkse registratie en hun aantal ligt sindsdien vast. Ingevolge de voorgestelde beperking van de wildlijst zal de jacht met de eendenkooi alleen nog mogelijk zijn voor de wilde eend. Voorts worden de meeste kooien niet voor commerciële doeleinden gebruikt.
2. Vrijstelling, ontheffing, vergunning
De leden van de PvdA-fractie hebben bezwaar tegen het systeem waarbij door middel van gedelegeerde regelgeving gehele diersoorten aan de beschermende werking van de wet onttrokken kunnen worden zonder dat het parlement zich hierover uit kan spreken. Zij menen dat dit systeem bovendien in strijd is met de EG-Vogelrichtlijn.
Ik moge verwijzen naar hetgeen eerder in paragraaf 4 van hoofdstuk 1 over de opzet van het wetsvoorstel is opgemerkt.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er inmiddels sprake is van een waterdichte regeling, waarin de mogelijkheid tot zoeken en rapen van kievitseieren gekoppeld is aan verplichte beschermingsactiviteiten. De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd of Nederland sinds de wijziging van de Vogelwet 1936 al weer geconfronteerd is met een toetsing van de nieuwe regels aan de EG-Vogelrichtlijn. Deze leden vragen zich voorts af, of de voortgaande achteruitgang van de kievitenpopulatie in Nederland geen reden vormt om de bescherming van deze soorten te verbeteren.
De op de Vogelwet 1936 gebaseerde Regeling zoeken en rapen van kievitseieren (Stcrt. van 22 februari 1994, 37) is door de Permanent Vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden bij de Europese Unie aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen voorgelegd. De regeling kent de verplichting voor degene die eieren zoekt en raapt om in ieder geval de nesten en legsels van weidevogels te beschermen.
Mij hebben tot op heden geen signalen bereikt dat de nieuwe bepalingen strijdig worden gevonden met de EG-Vogelrichtlijn. Toetsing door het Hof van Justitie in Luxemburg heeft niet plaatsgevonden.
Derhalve ga ik er voorshands vanuit, dat de bedoelde regeling de toets der kritiek kan doorstaan. Het gaat echter te ver om te spreken van een waterdichte regeling. In het kader van de evaluatie van de regeling hebben betrokken partijen mij hun ervaringen met betrekking tot de huidige regeling medegedeeld. Op basis daarvan bezin ik mij over een wijziging van het huidige stelsel. Met name de eis van schriftelijke toestemming blijkt in de praktijk niet goed te werken.
Uiteraard zal één en ander ook gevolgen kunnen hebben voor de in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling.
Met betrekking tot de stand van de kievitpopulatie lijkt er inderdaad sprake te zijn van een achteruitgang.
De vermoedelijke oorzaak hiervan ligt evenwel in een gewijzigde agrarisch bedrijfsvoering. Er zijn geen aanwijzingen dat het rapen van eieren van invloed zou zijn op de stand van de kievitpopulatie.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het controlesysteem inmiddels operationeel is en of er wordt gewerkt met steekkaarten. Voorts informeren deze leden of de AID de controle aankan. Deze leden zijn van mening dat de soorten die gehouden mogen worden in de wet genoemd dienen te worden; bovendien vragen zij wanneer met betrekking tot deze soorten duidelijkheid wordt gegeven.
Tenslotte informeren deze leden naar de criteria bij het toestaan van soorten als gehouden cultuurvogel. Zij verwijzen hierbij naar de criteria die door de Vogelbescherming zijn bedacht.
De leden van de D66-fractie vragen of uitbreiding van het aantal soorten cultuurvogels overwogen wordt.
De leden van de CDA-fractie vragen of met betrekking tot de lijst van te houden cultuurvogels inmiddels overeenstemming bereikt is over een afstemming in EG-verband en met de Nederlandse Bond van vogelliefhebbers als het gaat om het ring- en registratiesysteem.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet is door de Tweede Kamer een motie van de leden Swildens-Rozendaal en Esselink aangenomen (Kamerstukken II, 1993–1994, 22 201, nummer 19). In deze motie werd de regering verzocht:
a. Zo mogelijk in EG-verband, doch in elk geval met onze buurlanden te komen tot een uniforme lijst van te houden Europese geweekte kooivogels;
b. Vooruitlopend daarop en zodra het registratiesysteem operationeel is de voorgenomen Nederlandse lijst van zeven soorten uit te breiden met goudvink, barmsijs, ringmus en zanglijster.
In 1994 is de Vogelwet 1936 op enkele onderdelen gewijzigd. Conform het verzoek van de Tweede Kamer, neergelegd in de genoemde motie Swildens-Rozendaal/Esselink, is de lijst van cultuurvogels uitgebreid van zeven tot 13 soorten. Teneinde het risico van onttrekking aan de natuur te beperken, is toen voorts besloten tot invoering van een ring- en registratieplicht.
Over de wens om te komen tot een uniforme lijst van te houden Europese gekweekte kooivogels met onze buurlanden merk ik het volgende op. Verwacht wordt dat nog dit jaar een nieuwe beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux-landen zal afkomen, op basis waarvan een nieuwe lijst van cultuurvogels kan worden vastgesteld.
In Duitsland, maar ook bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk, mogen aanmerkelijk meer soorten Europese gekweekte kooivogels worden gehouden dan in ons land. Ik acht het op dit moment een illusie om te veronderstellen dat met deze buurlanden, laat staan in EG-verband, tot een uniforme lijst gekomen kan worden, uitgaande van het terughoudende beleid dat ik voorsta.
Voormalig staatssecretaris Gabor heeft met de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers, de Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders, Belangenbehartiging Europese Cultuurvogels, Aviornis International Nederland en de Nederlandse Bond van Hoender-, Dwerghoender-, Sier- en Watervogelfokkersverenigingen afgesproken dat een evaluatie zal plaatsvinden van het thans geldende ringen- en registratiesysteem en dat afhankelijk van de resultaten van die evaluatie met hen zal worden overlegd over een eventuele verdere uitbreiding van het aantal soorten.
De aanwijzing van soorten kan naar mijn mening om redenen van flexibiliteit beter bij algemene maatregel van bestuur plaatsvinden.
Dit is overigens ook conform de huidige situatie. Uiteraard zal steeds een zorgvuldige afweging plaatsvinden.
Met betrekking tot het controlesysteem is in het Vogelbesluit 1994 bepaald dat cultuurvogels voor 1 maart 1995 voorzien moeten zijn van ringen. De organisaties van vogelhouders hebben daartoe de AID de voor de controle noodzakelijk gegevens verschaft.
Over de steekkaarten, waarnaar de leden van de PvdA-fractie vragen, merk ik het volgende op.
Op deze, zogenoemde, steekkaarten zou vermeld moeten staan bij wie de vogel berust; bij een eigendomsoverdracht zou de steekkaart de vogel moeten volgen.
Uiteindelijk heeft voormalig staatssecretaris Gabor in overleg met de organisaties van vogelhouders besloten de steekkaarten niet in te voeren. Daartoe is besloten om het controlesysteem zo eenvoudig mogelijk te houden en te beperken tot een ring- en registratiesysteem.
Met deze beslissing kan ik instemmen, vooral omdat het twijfelachtig is, of de invoering van de steekkaart voor de handhaving een toegevoegde waarde zou hebben, terwijl een dergelijk systeem wel de nodige administratieve lasten met zich zou brengen.
d. Houden van grofwildsoorten (5000 hectare)
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het stellen van de 5000 hectaregrens voor grote hoefdieren in omrasterde gebieden het karakter van hun leefwijze miskent; in verband daarmee menen zij dat het houden van deze diersoorten verboden dient te blijven.
In het kader van de Jachtwet zijn nooit regels gesteld met betrekking tot het houden van grote hoefdieren. Van een verbod op het houden van deze dieren is dus nooit sprake geweest.
Op gehouden dieren is primair de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing. Het beleid met betrekking tot grote hoefdieren, zoals dat in de Nota Jacht en wildbeheer is uiteengezet, gaat ervan uit, dat grote hoefdieren in beginsel als gehouden kunnen worden aangemerkt. Dat betekent dus dat hierop de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing is. Ik zie geen aanleiding om dit standpunt te herzien.
Hierbij merk ik op, dat indien het gaat om terreinen die groter zijn dan 5000 hectare, daarop het onderhavige wetsvoorstel van toepassing is.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet bij wet is geregeld welke soorten in ieder geval niet geprepareerd mogen worden. Voorts vragen deze leden of het aantal preparateurs inderdaad beperkt zal worden door het aantal vergunningen aan een maximum te binden.
Met betrekking tot het preparateursexamen vragen zij of dit mede omvat eisen van vakbekwaamheid ten aanzien van kennis van wettelijke regels en soortenkennis.
Gelet op hetgeen ik eerder heb opgemerkt over de opzet van het wetsvoorstel, is er mijns inziens geen aanleiding om bij wet de soorten aan te wijzen die in elk geval niet geprepareerd mogen worden.
Het ligt in mijn bedoeling om het aantal preparateurs daadwerkelijk, op basis van het voorgestelde artikel 60, derde lid, aan een maximum te blijven binden.
De eisen van vakbekwaamheid voor het preparateursexamen zullen, zo ligt in mijn voornemen, vanzelfsprekend mede betrekking hebben op kennis van wettelijke regels en van soorten.
Het merendeel van de vragen van de leden van de PvdA-fractie heb ik reeds beantwoord in hoofdstuk 1, onderdeel 4, voor zover dit de opzet van het wetsvoorstel betreft. Ik moge daarnaar verwijzen.
Deze leden vragen voorts waarom een actief bestrijdingsbeleid van de huismus wordt overwogen, nu deze soort in vele regio's onder druk staat.
Er is nooit een actief bestrijdingsbeleid van huismussen geweest. Een dergelijk beleid wordt ook thans niet overwogen. Wel is het zo, dat de huismus thans voor een deel van het jaar onbeschermd is verklaard op grond van de Vogelwet 1936.
Door het voorstel, gedaan bij nota van wijziging (onderdeel 30), dat bestrijding van soorten krachtens artikel 63 deels ook zal kunnen geschieden op basis van een door gedeputeerde staten vast te stellen vrijstellingsregeling, wordt de ruimte gecreëerd voor een regionaal schadebeleid voor soorten die niet in het gehele land schade veroorzaken. Ik meen dat hiermee, voor wat betreft de huismus, tegemoet gekomen kan worden aan het bezwaar van de leden van de PvdA-fractie.
In hoofdstuk 1 van het voorlopig verslag stelt het lid van de RPF-fractie de vraag, waarom ratten en huismuizen uitgezonderd worden van de bescherming terwijl schadebestrijding van overige soorten mede kan geschieden via artikel 63 en volgende.
Uitgangspunt voor deze keuze is geweest dat de genoemde soorten per definitie bestreden moeten kunnen worden vanwege gevaar voor de volksgezondheid en de schade of hinder die zij veroorzaken. Gelet hierop is voor deze soorten, anders dan voor overige beschermde inheemse soorten, geen afweging noodzakelijk in hoeverre schadebestrijding toelaatbaar kan worden geacht.
De onderscheiden muizesoorten mogen wellicht niet goed van elkaar te onderscheiden zijn, in ieder geval kenmerkt de huismuis zich door het uitsluitend vóórkomen in en bij gebouwen.
Terecht constateren deze leden dat in de terminologie van het wetsvoorstel het begrip «jagen» is beperkt tot wildsoorten. Naar mijn oordeel is dit niet verwarrend.
Het woordgebruik is mede gebaseerd op de huidige praktijk van Jachtwet en Vogelwet 1936.
Het lid van de RPF-fractie vraagt naar de schade aangericht door muskusratten. Als voorbeeld noemt dit lid de mogelijkheid van een dijkdoorbraak. Voorts vraagt dit lid om een vergelijking met de bestrijding van de muskusrat in België en Noord-Duitsland.
Er bestaan geen landelijke overzichten van schade, bijvoorbeeld in de vorm van dijkdoorbraken, die rechtstreeks aan de muskusrat toerekenbaar zijn. In België en Duitsland vindt op minder intensieve wijze muskusrattenbestrijding plaats dan in Nederland. De bestrijding van muskusratten vindt in die landen overigens plaats op een wijze die niet is te vergelijken met de manier waarop dit in Nederland geschiedt. In Duitsland is nauwelijks sprake van overheidsbemoeienis met de muskusrattenbestrijding; bestrijding is aldaar in handen van premievangers. In België is wel sprake van overheidsbemoeienis, maar er wordt gewerkt met middelen die in Nederland niet toegestaan zijn (gif, bepaalde klemmen). Ten behoeve van de noozakelijke afstemming vindt van de zijde van de Minister van Verkeer en Waterstaat periodiek overleg plaats met vertegenwoordigers van betrokken organisaties uit België en Duitsland.
Dit lid wijst er voorts op dat de inhoudsopgave van het wetsvoorstel niet klopt.
Dit is een terechte constatering. Bij nota van verbetering (Kamerstukken II, 1992–1993, 23 147, nummer 4) is de inhoudsopgave echter komen te vervallen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de definitie van wild ook het dode dier omvat.
De definitie van wild heeft geen betrekking op dode dieren, gelet op het feit dat het moet gaan om dieren die in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leven.
Dode dieren worden gerekend tot produkten van dieren. Tot produkten van dieren behoren ook delen van dieren. Voor alle duidelijkheid heb ik bij nota van wijziging de aanduiding «delen van dieren» vervangen door de omschrijving «delen van levende of dode dieren». Een vergelijkbare aanpassing heb ik voorgesteld ten aanzien van de begripsbepaling van produkten van planten. Ik moge verwijzen naar de nota van wijziging, onderdelen 2a en 2b.
De leden van de CDA-fractie vragen of ook stropen onder de definitie van «jagen» valt. Het lid van de RPF-fractie vraagt of het begrip jagen zich beperkt tot wild. Dit lid meent dat een dergelijke beperking tot onduidelijkheid leidt, temeer daar in de memorie van toelichting ten aanzien van de bestrijding van schade door niet-wildsoorten gesproken wordt over «bejaging».
De definitie van jagen in het wetsvoorstel spreekt over het bemachtigen, doden of met het oog daarop opsporen van wild alsmede het doen van pogingen daartoe. Ook het stropen laat zich zo omschrijven. Stropen is echter te allen tijde een illegale activiteit waarbij niet wordt voldaan aan de regels die voor het «jagen» gelden.
De term «jagen» is gereserveerd voor wild. Het is derhalve onjuist om het over jagen of bejaging te hebben in relatie tot niet-wildsoorten.
Dat neemt niet weg, dat het in de praktijk om dezelfde handelingen kan gaan. Tussen schadebestrijding met het geweer en jagen in de zin van dit wetsvoorstel zit immers wat de feitelijke handelingen betreft geen verschil.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in de definitie van jachtopzichter de opsporingsbevoegdheid op voorhand is beperkt tot een buitengewone.
De definitie van het begrip jachtopzichter sluit aan bij de terminologie van de nieuwe Politiewet. Bij artikel 68 van de Politiewet 1993 is ook artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd. Ingevolge dit artikel kan de opsporingsbevoegdheid hetzij algemeen, dat wil zeggen alle strafbare feiten omvattend, hetzij bijzonder, beperkt tot bepaalde strafbare feiten, zijn.
Dit leidt ertoe dat jachtopzichters gekwalificeerd dienen te worden als buitengewone opsporingsambtenaren.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom onder planten niet mede paddestoelen en (korst)mossen worden verstaan. Voorts zijn deze leden van mening dat WBE's nieuwe stijl een plaats in artikel 1 moeten krijgen.
Ten aanzien van de definitie van «veld» geven deze leden de voorkeur aan de definitie «het gehele grondgebied van Nederland met uitzondering van de bebouwde kommen en openbare wegen». Tenslotte vinden deze leden het logischer om in het derde lid aan te duiden wanneer in het wild levende dieren niet in de voor hun aard natuurlijke vrijheid leven.
De definitie van «planten» heeft ook betrekking op (korst)mossen en paddestoelen.
Een definitiebepaling voor faunabeheereenheden respectievelijk faunabeheerplannen is bij nota van wijziging, onderdeel 2, onder e onderscheidenlijk f, voorgesteld.
De door de leden van de PvdA-fractie voorgestelde definitie van «veld» heeft als nadeel dat het begrip bebouwde kom zoals dat in het kader van de Wegenverkeerswet wordt gehanteerd niet bruikbaar is voor het onderhavige wetsvoorstel. Bovendien zijn in het kader van de Jachtwet goede ervaringen opgedaan met de aldaar opgenomen definitie van veld. Derhalve overweeg ik geen andere definitie van het begrip veld.
Als gevolg van het voorstel de jacht te beperken tot zes soorten standwild, is er geen aanleiding meer het derde lid te handhaven. Daarom is dit onderdeel bij nota van wijziging (onderdeel 2, onder h) geschrapt.
De leden van de fracties van PvdA en GPV zijn van oordeel dat het eerste lid niet facultatief gesteld dient te worden. Voorts menen de leden van de PvdA-fractie dat de Natuurbeschermingsraad van tevoren moet worden geraadpleegd. De leden van de fractie van het GPV vragen of de zogenaamde Rode Lijst inderdaad als richtlijn voor de aanwijzing van beschermde inheemse plantesoorten zal worden gebruikt.
Er is gekozen voor een facultatieve bepaling, omdat een imperatieve bepaling tot gevolg zou hebben dat elke plantesoort die aan de criteria voldoet, zou moeten worden aangewezen, ook in gevallen waarbij dit niet bijdraagt aan een effectieve bescherming van de soort.
Met behulp van de Rode Lijst voor kwetsbare en bedreigde plantesoorten kan worden afgewogen welke plantesoorten voor bescherming ingevolge dit wetsvoorstel in aanmerking moeten komen. Daarmee vormt deze Rode Lijst een hulpmiddel bij de aanwijzing.
Indien het voornemen bestaat om een bepaalde plantesoort op grond van dit artikel aan te wijzen als beschermde inheemse plantesoort, zal in beginsel vooraf om advies gevraagd kunnen worden. Met het oog op het voorgenomen nieuwe adviesstelsel zal dit van geval tot geval afgewogen worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen, mede in verband met artikel 65, wat zich verzet tegen het in de vrije natuur laten voortbestaan van soorten die het land zijn binnengebracht en zich in de vrije natuur handhaven zonder de overige, inheemse soorten in gevaar te brengen.
Verder vragen deze leden, evenals de leden van de CDA-fractie, waarom gesproken wordt over gedomesticeerde dieren en niet over gehouden dieren conform de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast, of er geen gedomesticeerde vogels denkbaar zijn, nu daar in het eerste lid, onder b, geen uitzondering voor is gemaakt zoals bij zoogdieren wel is gebeurd.
Artikel 3 van het wetsvoorstel biedt de basis voor het aanwijzen van de beschermde inheemse diersoorten. Als inheemse soorten worden uitsluitend beschouwd soorten, die van nature in ons land voorkomen. Soorten die niet van nature in ons land voorkomen maar daar zijn binnengebracht vallen daarmee niet onder dit artikel.
Uitheemse soorten die zich hier in de natuur weten te handhaven verdienen naar mijn oordeel in beginsel een andere benadering, gelet op het feit dat de bescherming van uitheemse soorten ook ten koste kan gaan van de inheemse flora en fauna.
Onder gedomesticeerde dieren versta ik dieren die zich ten gevolge van selectie door de mens onderscheiden van de wilde exemplaren van die soort. Hoewel deze soorten taxonomisch nog wel tot de soort behoren, zijn zij ten gevolge van het domesticatieproces (het tot huisdier worden) wat betreft uiterlijk of gedrag een (permanente) variëteit geworden. Te denken valt aan de vele rassen van gehouden konijnen en voorts aan witte muizen en fretten. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren ziet niet op variëteiten, maar concentreert zich op het feitelijk houden van dieren.
Het begrip gedomesticeerd is derhalve niet identiek aan het begrip gehouden uit de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Onder gehouden dieren kunnen veel meer diersoorten begrepen worden dan die waarop het begrip gedomesticeerde dieren ziet.
De vraag van de leden van de CDA-fractie naar gedomesticeerde vogels is terecht. Voor bepaalde, gedomesticeerde, vogelsoorten bestaat, bij nader inzien, inderdaad behoefte aan een soortgelijke uitzondering op de bescherming zoals die voor gedomesticeerde zoogdieren is gemaakt. Weliswaar kent het wetsvoorstel een aparte vrijstellingsmogelijkheid voor het houden van cultuurvogels (artikel 59), maar deze regeling voorziet niet in de mogelijkheid om de bedoelde vogels te verhandelen.
Deze uitkomst is ten aanzien van bepaalde soorten, zoals eenden en ganzen, ongewenst. Het verhandelen van eenden en ganzen is zeer gebruikelijk in ons land.
Daarom heb ik bij nota van wijziging (onderdeel 4) het voorstel gedaan deze omissie te herstellen, door in artikel 3, eerste lid, onder b, een uitzondering te maken voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gedomesticeerde vogels.
De leden van de fracties van PvdA en GPV stellen, evenals bij artikel 2, dat dit lid niet facultatief gesteld zou moeten worden. De leden van de CDA-fractie vragen naar de betekenis van het begrip overmatige benutting. Voorts vragen deze leden hoe dit wordt gemeten en aan welke soorten hierbij wordt gedacht.
De reden voor een facultatieve bepaling is dezelfde als bij artikel 2 is toegelicht.
Van overmatige benutting is sprake indien het gebruik van een soort ongelijke tred houdt met het vermogen van de soort zich voort te planten of staande te houden.
Een soort waarbij dit het geval zou kunnen zijn is bijvoorbeeld de wijngaardslak.
De leden van de PvdA-fractie menen dat, ter voorkoming van misverstanden, duidelijk zou moeten worden bepaald dat het in dit lid om «inheemse» diersoorten gaat.
Bij nota van wijziging (onderdeel 4) is het derde lid overeenkomstig de opmerking van de leden van de PvdA-fractie aangepast.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de zelfstandige betekenis van dit lid is naast het eerste lid. Ook vragen zij of reeds aangegeven kan worden welke soorten op grond van het eerste lid als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt.
De leden van de fracties van PvdA en CDA willen weten wat de consequentie is wanneer een soort niet in de Staatscourant wordt bekendgemaakt. De leden van de CDA-fractie vragen waarom het vierde lid niet voor alle soorten geldt. Tevens vragen deze leden of de publikatie in de Staatscourant van andere soorten elders is geregeld.
Het vierde lid strekt er slechts toe, eenduidig kenbaar te maken welke de soorten bedoeld in het eerste lid zijn. Daartoe wordt een lijst van die soorten in de Staatscourant bekendgemaakt. Een dergelijke bekendmaking heeft geen zelfstandig rechtsgevolg. Een incomplete bekendmaking heeft derhalve geen gevolgen voor de bescherming van soorten, bedoeld in het eerste lid.
Voor soorten die niet uit kracht van wet maar door middel van een nog op te stellen algemene maatregel van bestuur worden aangewezen, vindt op grond van de Bekendmakingswet publikatie in het Staatsblad plaats bij publikatie van de algemene maatregel van bestuur. Een aparte bepaling is daarom niet nodig.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de betekenis van het derde lid. De leden van de GPV-fractie vragen of en zo ja welke, lijsten uit de EG-CITES-verordening zullen worden gebruikt bij de aanwijzing van beschermde uitheemse diersoorten.
De strekking van het derde lid is ondubbelzinnig vast te stellen dat bij elke aanwijzing van beschermde uitheemse dier- of plantesoorten gedifferentieerd zal worden naar soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en soorten die niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen maar ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting.
Dit onderscheid valt terug te voeren op de EG-CITES-verordening.
De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen aan wat voor beperkingen wordt gedacht en hoever deze kunnen gaan. Het is de leden van de GPV-fractie onduidelijk waarom dit artikel is opgenomen en wat de noodzaak ervan is.
Artikel 5 strekt ertoe om, conform internationale afspraken, de bescherming van bepaalde soorten te beperken tot produkten of delen van die soorten die speciaal bescherming behoeven. Als voorbeeld kan gedacht worden aan de olifant. De olifant behoeft vooral bescherming in verband met zijn slagtanden. In plaats van het afgeven van een vrijstelling voor bepaalde handelingen, zoals het vervoer van olifanten, kan op grond van artikel 5 de bescherming van de olifant reeds bij de aanwijzing beperkt worden tot de slagtanden.
Uiteraard moet van dit artikel verstandig en dus terughoudend, gebruik worden gemaakt. Instandhouding van de soort is en blijft het uitgangspunt.
Overigens ben ik het met de leden van de GPV-fractie eens dat de tekst van het artikel onduidelijk is. Daarom heb ik bij nota van wijziging, onderdeel 5, de redactie van het artikel aangepast, zodat de hierboven beschreven bedoeling beter tot uitdrukking komt.
De leden van de fracties van PvdA en GPV vragen hoe vaak de Rode Lijsten zullen worden geactualiseerd.
De leden van de fracties van VVD en CDA informeren naar het door Nederland te voeren soortenbeleid in relatie tot internationale verplichtingen en in relatie tot andere landen. De leden van de VVD-fractie vragen voorts waarom niet (deels) tot wettelijke aanwijzing van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende beschermde inheemse plante- en diersoorten is overgegaan, nu de noodzaak tot bescherming van deze soorten toch duidelijk aanwezig is.
Naar ik verwacht zullen Rode Lijsten regelmatig, ik denk daarbij aan iedere vijf à tien jaar, worden geactualiseerd.
Internationaal gezien zijn voor het soortenbeleid verschillende instrumenten van belang. Naast de EG-Vogelrichtlijn en de EG-Habitatrichtlijn betreft dit onder meer het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (Trb. 1979, 175). Deze internationale instrumenten kennen aparte lijsten met soorten die op Europees niveau bescherming behoeven. De verplichtingen die uit de internationale regelgeving voortvloeien gelden voor alle Lid-Staten van de Europese Unie. Ook Nederland dient zich derhalve in zijn soortenbeleid hiernaar te richten.
De aanwijzing van beschermde inheemse dier- en plantesoorten is geregeld in de artikelen 2 en 3 van het wetsvoorstel. Daarbij is deels gekozen voor aanwijzing bij wet, deels voor aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur. Voor een toelichting hierop verwijs ik naar de desbetreffende artikelen.
Artikel 6 heeft slechts betrekking op het vaststellen van lijsten, niet op de aanwijzing van soorten.
De leden van de fracties van PvdA en GPV vragen in welke gevallen overgegaan zal worden tot het opstellen van beschermingsplannen. Voorts vragen deze leden zich af, waarom niet voor alle soorten, die op de lijsten staan, een beschermingsplan wordt gemaakt. Tenslotte informeren de leden van beide fracties naar de eisen en criteria waaraan een beschermingsplan moet voldoen.
Voor het behoud, herstel en ontwikkeling van bedreigde en kwetsbare plante- en diersoorten kunnen diverse instrumenten worden ingezet. Te noemen vallen inrichtingsmaatregelen, beheersmaatregelen, educatie, voorlichting, onderzoek en regelgeving. Wanneer verschillende van deze instrumenten in onderlinge samenhang worden ingezet, is sprake van een beschermingsplan. Een beschermingsplan is een concreet actieplan, waarvan de consequenties voor beleid en uitvoering duidelijk zijn en vastliggen.
Een beschermingsplan wordt opgesteld voor de duur van vijf jaren.
Nadere criteria voor de opstelling van een beschermingsplan acht ik onnodig beperkend en derhalve ongewenst.
De leden van de fracties van VVD, CDA en SGP vragen of het bepaalde in deze artikelen kan conflicteren met een normale agrarische bedrijfsvoering. In verband hiermee vragen zij waarom soms het woord «opzettelijk» is gebruikt (artikel 9) en in andere gevallen weer niet. Ook de leden van de GPV-fractie verbazen zich hierover.
Bij de formulering van de verbodsbepalingen hebben de EG-Habitatrichtlijn en de EG-Vogelrichtlijn als richtsnoer gediend. Soms is er evenwel in afwijking van de richtlijnen bewust voor gekozen om het opzet niet als element van de delictsomschrijving te nemen en daarmee dus een verdergaande bescherming te bieden dan op grond van deze richtlijnen zou moeten. Dit geldt voor de artikelen 8, 10 en 11. Slechts in artikel 9 is het opzet als element opgenomen.
Op grond van de huidige praktijk verwacht ik dat de normale agrarische bedrijfsvoering hierdoor niet in de knel hoeft te komen.
Door in alle verbodsbepalingen een opzetvereiste op te nemen zou in mijn ogen onnodig afbreuk gedaan worden aan het uitgangspunt van bescherming van soorten.
Hierbij wijs ik er voor de goede orde op dat de artikelen 8, 10 en 11 zijn toegevoegd aan artikel 1a, onder 2, van de Wet op de economische delicten (WED).
Dat betekent dat deze artikelen op grond van artikel 2 van de WED strafbaar zijn als misdrijf voor zover het delict opzettelijk is begaan en overigens als overtreding. Door in de delictsomschrijving van de artikelen 8, 10 en 11 een opzetbegrip op te nemen zullen deze artikelen alleen als misdrijf strafbaar zijn, hetgeen ik ongewenst acht uit een oogpunt van bescherming.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet wordt toegevoegd het verbod om beschermde inheemse plantesoorten in groei en verspreiding te belemmeren.
Ik meen dat een toevoeging als door de leden van de PvdA-fractie bepleit vanwege het onbepaalde karakter meer vragen oproept dan effectieve bescherming kan garanderen.
De leden van de CDA-fractie vragen of rekening is gehouden met het jagen via bijvoorbeeld fretteren.
In dit verband moge ik verwijzen naar artikel 29, derde lid, van het wetsvoorstel. Dit artikel voorziet met het oog op de uitoefening van de jacht in de mogelijkheid dat daarbij fretten worden gebruikt.
De leden van de fracties van PvdA en GPV menen dat het element «opzettelijk» hier beter kan vervallen. De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen waarom niet in plaats van het woord «verontrusten» overeenkomstig internationale regelgeving is gekozen voor het woord «verstoren».
Hoewel zoals gezegd ook bij de formulering van de verbodsbepalingen het beschermingsprincipe vooropstaat, meen ik dat het begrip «verontrusten» dermate ruim is, dat ter vergroting van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid in dit geval een opzetvereiste op zijn plaats is.
Het woord «verstoren» wordt gebruikt voor zover het het nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren betreft. In dit verband wil ik wijzen op het voorgestelde artikel 10.
Het woord «verontrusten» wordt daarentegen gebruikt voor zover levende dieren in het geding zijn.
Dit onderscheid in terminologie valt ook in de Vogelwet 1936 aan te treffen en verdient naar mijn oordeel ook taalkundig de voorkeur.
Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie dient in dit artikel gesproken te worden over «alle nesten», aangezien sommige (kraaien)- nesten ook door eekhoorns en roofvogels bewoond worden.
Ik meen dat het onderhavige artikel reeds op alle nesten betrekking heeft. Een aanvulling zoals door de leden van de PvdA-fractie bepleit is derhalve niet nodig.
De leden van de fracties van PvdA en CDA willen weten hoe voorzien wordt in de mogelijkheid dat nesten of eieren tijdelijk kunnen worden verplaatst in verband met bedreigende werkzaamheden.
Naar mijn mening is het onontkoombaar dat bepaalde zaken aan de praktijk worden overgelaten. Het is niet mogelijk en niet gewenst voor elke denkbare situatie een voorziening in de wet te creëren. Het strafrechtelijke opportuniteitsbeginsel brengt met zich dat in situaties zoals door de leden van de fracties van PvdA en CDA geschetst, afgezien zal worden van vervolging.
De leden van de VVD-fractie vragen of dit artikel ook ziet op dood wild. Zij vragen in dit verband naar de situatie dat in het veld een dier wordt aangetroffen dat niet door menselijk handelen is omgekomen. Voorts vragen deze leden of beoogd is het verbod tot het houden van dode dieren via artikel 59 van het wetsvoorstel uit te zonderen.
Voor beschermde inheemse dier- en plantesoorten en voor bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten zijn op grond van artikel 12 alle vormen van bezit en handel verboden.
Daarbij is in beginsel niet van belang onder welke concrete omstandigheden handel of bezit optreedt. Het bedoelde verbod strekt zich ook uit tot dode exemplaren van de desbetreffende soorten, gelet op de in artikel 1 gehanteerde definities van «produkten van dieren» respectievelijk «produkten van planten».
Uitzonderingen op het verbod tot het onder zich hebben van dode dieren vallen niet onder artikel 59 van het wetsvoorstel, maar onder artikel 61, eerste lid. Artikel 59 ziet op het onder zich hebben van levende dieren, terwijl artikel 61, eerste lid, onder meer betrekking heeft op het onder zich hebben van ter preparatie bestemde dode dieren of geprepareerde dieren.
Voor zover het gaat om dieren, die niet voor preparatie bestemd zijn, kan een vrijstelling voor het onder zich hebben worden afgegeven op grond van artikel 69.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom opnieuw onderscheid wordt gemaakt naar uitheemse soorten. Het lid van de RPF-fractie vraagt waarom niet is gekozen voor een algemeen verbod.
Met betrekking tot het onderscheid dat ten aanzien van uitheemse soorten wordt gemaakt verwijs ik naar paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van het algemeen deel van de memorie van antwoord.
Een algemeen verbod acht ik om redenen zoals eerder uiteengezet, niet doelmatig.
De leden van de PvdA-fractie menen dat aan de verboden handelingen «schenken» zou moeten worden toegevoegd.
De terminologie van het derde lid is ontleend aan de EG-Vogelrichtlijn, de EG-Habitatrichtlijn en de EG-CITES-verordening. Het derde lid verbiedt onder meer het afleveren en ruilen van beschermde plante- en diersoorten. Ik meen dat de uitleg van deze begrippen ook het schenken omvat.
De leden van de PvdA-fractie menen dat hier de omkering van de bewijslast tot uitdrukking moet worden gebracht.
Tevens vragen deze leden waarom hier geen uitzondering is gemaakt voor gefokte of gekweekte exemplaren.
Het lid van de RPF-fractie vraagt waarom het vierde lid noodzakelijk is, gelet op de vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen die toch al mogelijk zijn.
Het vierde lid is ontleend aan de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten. De strekking van deze bepaling is, dat het algemene handelsverbod van het derde lid slechts dan niet geldt, wanneer vaststaat dat de desbetreffende planten of dieren dan wel de produkten daarvan overeenkomstig de geldende regels binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht of overeenkomstig de wet zijn verworven voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.
Het vierde lid bevat derhalve een strafuitsluitingsgrond, waarop de betrokkene zich zal moeten beroepen. Om dit duidelijker tot uitdrukking te brengen, heb ik bij nota van wijziging (onderdeel 57) voorgesteld om uitsluitend het eerste, tweede en derde lid van artikel 12 onder de werking van de Wet op de economische delicten te brengen, in plaats van het hele artikel. Daarmee beperkt de bewijslast van het Openbaar Ministerie zich tot de in het eerste tot en met het derde lid omschreven handelingen. Het is vervolgens aan de verdachte om in een concreet geval aannemelijk te maken dat de in het vierde lid weergegeven omstandigheid zich voordoet. Het past voorts binnen de systematiek van het wetsvoorstel dat voor gefokte of gekweekte exemplaren van deze soorten een vrijstelling afgegeven kan worden op grond van artikel 69 van het wetsvoorstel. Bij het verlenen van deze vrijstellingen zal de EG-CITES-verordening model staan.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de zelfstandige betekenis van dit artikel is naast artikel 12.
Er is in het wetsvoorstel voor gekozen om een aparte bepaling te wijden aan het uitzetten van dieren of de eieren daarvan alsmede aan het planten of uitzaaien van planten in de vrije natuur. De reden voor deze aparte bepaling is onder meer, dat artikel 13, eerste lid, een algemeen verbod op het uitzetten van dieren of eieren van dieren bevat. Daarmee beperkt deze bepaling zich, anders dan artikel 12, niet tot bepaalde beschermde diersoorten. De reden hiervoor is de overweging, dat uit een oogpunt van natuurbeleid het uitzetten van dieren in het algemeen ongewenst is.
Tevens wordt in artikel 13, derde lid, een aparte voorziening gecreëerd voor de handel en het bezit in (uitheemse) soorten die voor inheemse soorten een gevaar kunnen betekenen.
De leden van de PvdA-fractie menen dat in dit artikel een uitzondering moet worden gemaakt voor herplaatsen (zeehonden en vogels) en herintroductie (otters en vlinders). De leden van de fracties van VVD en CDA vragen hoe het verbod zich verhoudt met het uitzetten van bevers en otters van overheidswege. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of een handeling als nestverplaatsing onder deze bepaling valt.
Overeenkomstig de algemene systematiek van het wetsvoorstel is in artikel 13, eerste lid, een algemene verbodsbepaling neergelegd die aansluit bij het uitgangspunt van soortenbescherming. Voor het uitzetten van bevers en otters biedt artikel 69 de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 13. De leden van de VVD-fractie hebben overigens zelf al op deze mogelijkheid van ontheffing gewezen.
Ook voor het herplaatsen van zeehonden en vogels is op grond van het eerdergenoemde artikel een uitzondering op het uitzetverbod mogelijk.
Het verplaatsen van nesten valt niet onder het begrip «uitzetten».
De leden van de PvdA-fractie menen dat hier het woord «schenken» moet worden toegevoegd.
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord bij artikel 12, derde lid.
De leden van de CDA-fractie vragen aan welke vissoorten hier wordt gedacht.
Het gaat bij dit artikel in algemene zin om de vissoorten die onder de Visserijwet 1963 vallen. Voor deze vissoorten kan de rechthebbende op het visrecht toestemming tot uitzetting geven, zulks op grond van de Visserijwet 1963. Ten behoeve van de visserij wordt veelvuldig vis uitgezet, waartegen uit oogpunt van soortbescherming geen bezwaar bestaat.
De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen waarom niet is gekozen voor een positieve lijst van toegestane middelen. De leden van de VVD-fractie vragen of er geen gevallen zijn die uitzondering behoeven. Tevens vragen deze leden of het verbod niet uitsluitend voor (gebruik op) het Nederlandse grondgebied dient te gelden.
In navolging van de internationale regelgeving op dit terrein is gekozen voor een systematiek waarbij slechts de verboden vangmiddelen worden aangewezen (negatieve lijst). Uitzonderingen op de verbodsbepalingen van het onderhavige artikel zijn onder meer mogelijk in verband met schadebestrijding. Ik wijs hierbij op de (gewijzigde) artikelen 63, vierde lid, 65, eerste lid, en 67, eerste lid.
Op alle verbodsbepalingen van het wetsvoorstel die strafrechtelijk gehandhaafd worden is het strafrechtelijke territorialiteitsbeginsel van kracht.
De leden van de PvdA-fractie menen dat het woord «schenken» toegevoegd dient te worden.
Ik verwijs naar hetgeen ik hier eerder over heb opgemerkt.
De leden van de PvdA-fractie menen dat hier zou moeten worden aangegeven dat bij een aanwijzing conform het eerste lid in ieder geval worden opgenomen de middelen die geschikt zijn voor het massaal of zonder onderscheid naar soort doden, verwonden of vangen van dieren en middelen die uit welzijnsoverwegingen, dan wel in verband met ernstig verstoren van andere dieren nooit gebruikt mogen worden.
De leden van de CDA-fractie vragen welke criteria worden gehanteerd bij het bepalen van de vraag of een onnodig grote inbreuk op het welzijn van dieren wordt gemaakt.
Voor de aanwijzing van verboden vangmiddelen zullen de in bijlage IV van de EG-Vogelrichtlijn en in bijlage VI van de EG-Habitatrichtlijn opgenomen vangmiddelen bepalend zijn. Uitgangspunt bij het vierde lid is, dat onnodig lijden van het dier voorkomen dient te worden.
De vangmiddelen dienen daarom in ieder geval effectief te zijn. Bij de aanwijzing van vangmiddelen kan derhalve rekening worden gehouden met de selectiviteit van de middelen en met de andere aspecten die de leden van de PvdA-fractie noemen. Overigens zijn ook in het kader van de EG-Habitatrichtlijn en de EG-Vogelrichtlijn de zogenaamde niet-selectieve vangmiddelen verboden.
Bij nota van wijziging (onderdeel 6) is dit lid vernummerd tot derde lid, in verband met het vervallen van het oorspronkelijke derde lid. Voor een toelichting verwijs ik naar de nota van wijziging.
De leden van de PvdA-fractie pleiten ervoor om in het derde lid ook op te nemen «verstoort» of «verontrust».
Naar mijn mening is enige verontrusting of verstoring van dieren in het veld in beginsel toelaatbaar te achten. Een algemeen verbod dat zich uitstrekt tot alle dieren in het veld valt naar mijn mening ook niet te handhaven.
De leden van de CDA-fractie vragen aan welke soort activiteiten wordt gedacht. Voorts vragen deze leden of dit artikel kan worden gemist indien een algemene zorgplicht wordt opgenomen.
De bedoeling van artikel 16 is om een vangnet te vormen voor allerlei handelingen die min of meer onvermijdelijk schadelijke effecten op soorten of leefomstandigheden van soorten zullen kunnen hebben en die niet door een ander voorschrift ingevolge dit wetsvoorstel worden verboden. Dit betekent naar mijn mening dat eerst later zal moeten blijken om welke activiteiten het hier kan gaan.
Voor het overige verwijs ik naar hetgeen in het algemeen deel is opgemerkt over het opnemen van een zorgplichtbepaling.
De leden van de VVD-fractie achten het van belang dat omtrent de beschermde leefomgeving landelijke richtlijnen worden opgesteld.
Gelet op het feit dat het aanwijzen van een plaats tot beschermde leefomgeving een provinciale bevoegdheid is, ligt het naar mijn mening niet op mijn weg richtlijnen op te stellen.
Het lid van de RPF-fractie vraagt waarom afwijkingen van de Algemene wet bestuursrecht hier nodig zijn.
De afwijkingen van de Algemene wet bestuursrecht hebben betrekking op het voorschrijven van een uitgebreidere wijze van bekendmaking dan op grond van de Algemene wet bestuursrecht is voorgeschreven. Voorts is bepaald dat een ieder zijn zienswijze kenbaar kan maken over een ontwerp-besluit. Deze afwijkingen zijn opgenomen om een ieder in staat te stellen bij te dragen aan een effectieve bescherming van soorten. Bovendien zijn deze afwijkingen in overeenstemming met de thans geldende procedure in de huidige Natuurbeschermingswet.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet is voorgesteld om de Natuurbeschermingsraad in de gelegenheid te stellen advies aan gedeputeerde staten uit te brengen.
Het staat ter beoordeling van de provincies zelf of zij advies willen vragen. Indien zij advisering wenselijk achten, zullen de provincies daarvoor naar mijn oordeel zelf voorzieningen moeten treffen. Voorts verwijs ik naar hetgeen in het algemeen deel van deze memorie is gezegd over de advisering.
De leden van de PvdA-fractie geven de voorkeur aan een vergunningstelsel. Deze leden menen dat alle handelingen die de wezenlijke kenmerken van de beschermde leefomgeving aantasten, verboden dienen te zijn. Zij zagen daarbij niet in waarom van een plaatselijk verbod om te jagen of te vissen geen sprake zou kunnen zijn, zoals in de memorie van toelichting vermeld staat. Voorts verwijzen deze leden naar hun opmerkingen in het algemeen deel van het voorlopig verslag.
In hoofdstuk 2 van het algemeen deel van deze memorie van antwoord is reeds ingegaan op de algemene aspecten van het instrument beschermde leefomgeving. Een vergunningstelsel acht ik, gelet op het feit dat het aanwijzen van een beschermde leefomgeving een ondersteunend instrument is bij het soortenbeleid, te veel van het goede. Dit zou leiden tot overregulering, terwijl een melding in mijn ogen net zo effectief is.
De handelingen die gedeputeerde staten kunnen verbieden moeten gericht zijn op de instandhouding van de beschermde leefomgeving. In beginsel kunnen dit alle mogelijke handelingen zijn die tot verstoring of vernietiging van de beschermde leefomgeving kunnen leiden.
Anders dan op bladzijde 71 van de memorie van toelichting staat vermeld, ben ik van mening dat dit onder zeer specifieke omstandigheden – maar ook alleen dan – een plaatselijk verbod van bepaalde vormen van visserij tot gevolg kan hebben. In hoofdstuk 2 van het algemeen deel heb ik deze omstandigheden uiteengezet. Met betrekking tot de jacht meen ik dat de beperkte omvang van beschermde leefomgevingen een plaatselijk verbod van jacht in de praktijk niet aannemelijk maakt. Gelet op de beperking van het aantal bejaagbare soorten zal daartoe nog minder aanleiding bestaan.
De leden van de CDA-fractie vragen of de in het derde lid, onder b (oud), genoemde termijn van 1 dag wel redelijk is.
De termijn in het derde lid is een uiterste termijn; vaak zal al eerder duidelijkheid gegeven kunnen worden over de aanvaardbaarheid van een voorgenomen handeling.
Het is aan gedeputeerde staten om hier op zorgvuldige wijze mee om te gaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen of in het voorstel voor een herziene Natuurbeschermingswet een vergelijkbare bepaling moet worden opgenomen om aan de EG-Habitat-richtlijn te voldoen.
Artikel 65 van het voorstel voor een herziene Natuurbeschermingswet voorziet in de mogelijkheid dat de minister het provinciale bestuur een aanwijzing kan geven ten aanzien van de vergunningverlening. Voorts voorziet het voorgestelde artikel 48 van dat wetsvoorstel in de mogelijkheid om nadere regels te stellen ten aanzien van de in het wetsvoorstel geregelde onderwerpen met het oog op het voldoen aan internationale verplichtingen.
Daarmee kent het voorstel voor een herziene Natuurbeschermingswet voldoende mogelijkheden om de uitvoering van internationale verplichtingen te waarborgen. Voor een met artikel 26 van het onderhavige wetsvoorstel vergelijkbare bepaling bestaat dus geen aanleiding.
De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen waarom niet ook artikel 25, vierde lid (oud), hier is genoemd.
De leden van de VVD-fractie vragen om een aantal concrete voorbeelden terzake van dit schadevergoedingsartikel.
Met betrekking tot de handelingen waarop artikel 25, vierde lid, doelt, vormt het derde lid, onderdeel b (oud), van dat artikel de basis voor een eventuele schadevergoeding. Voor een afzonderlijke vermelding van artikel 25, vierde lid, bestaat derhalve geen aanleiding. In het voorafgaande is reeds een aantal voorbeelden gegeven van mogelijk schadelijke handelingen. Bij een verbod van deze handelingen bestaat in beginsel de mogelijkheid van het toekennen van een schadevergoeding.
Voor de goede orde merk ik op, dat bij nota van wijziging de redactie van artikel 25, derde lid en volgende, enigszins is gewijzigd. Als gevolg daarvan is een nieuw vierde lid toegevoegd en heeft vernummering van de desbetreffende artikelleden plaatsgevonden. Ik moge verwijzen naar de onderdelen 10 en 11 van de nota van wijziging.
Mede als gevolg van het regeringsbeleid gericht op de herziening van de adviesstructuur is dit artikel bij nota van wijziging, onderdeel 15, geschrapt. Voorts verwijs ik naar hoofdstuk 1, paragraaf 7, van deze memorie.
Voor het antwoord op de verschillende gestelde vragen, meen ik te kunnen volstaan met verwijzing naar hoofdstuk 3, paragraaf 1, van deze memorie.
De opmerking van de leden van de fractie van de PvdA is juist. Bij nota van wijziging, onderdeel 16, is deze omissie hersteld.
De leden van D66 vragen waarom in artikel 32 een termijn van 6 jaar is opgenomen overeenkomstig de Jachtwet.
Hier moet sprake zijn van een misverstand. Op het punt van de termijn die geldt voor jachthuurovereenkomsten is in bedoeld artikel slechts een maximum termijn van 12 jaren bepaald. Dit is overeenkomstig artikel 6 van de Jachtwet.
Het lid van de RPF-fractie vraagt of de gevolgen van artikel 32 niet zouden moeten verzacht.
Dit lid vraagt voorts naar de ratio van de artikelen 32, derde en vierde lid.
Artikel 32 is ontleend aan artikel 5 van de Jachtwet.
Er zijn mij geen signalen bekend dat de praktijk deze regeling bezwaarlijk vindt. Overigens is de werking van het beginsel «koop breekt geen (jacht)huur» ingevolge dit artikel beperkt tot de looptijd van de betreffende jachthuurovereenkomst.
Het derde lid beoogt te voorkomen dat op dezelfde grond meer personen het recht op het genot van de jacht claimen. Daartoe is geregeld dat het recht op het genot van de jacht slechts eenmaal kan worden verhuurd.
Het vierde lid beoogt de belangen van de feitelijke grondgebruiker te beschermen. Het zou ongewenst zijn als hij tegen zijn zin met een jachthouder zou worden geconfronteerd. Overigens is voor de duidelijkheid de redactie van het vierde lid aangepast (nota van wijziging, onderdeel 19).
De hier gestelde vragen zijn in hoofdstuk 3 behandeld.
Onder verwijzing naar het gestelde in hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie kunnen de vragen, gesteld bij dit artikel buiten behandeling blijven.
De leden van de CDA-fractie vragen of houders van een valkeniersakte of kooikersakte ook over een verzekeringsbewijs dienen te beschikken.
Dit is niet het geval. Het gaat hier immers niet om het gebruik van een geweer. Deze uitzondering is geregeld in het tweede en derde lid van dit artikel.
Dit artikel verdraagt zich volgens de leden van de CDA-fractie niet met het verbieden van plezierjacht.
Voorts is niet gewaarborgd dat een buitenlandse jager zich gedraagt zoals een goed jager betaamt, met name niet voor zover het gaat om welzijnsoverwegingen.
Het voorgestelde tweede lid waakt voor eventueel onvoldoende deskundige uitoefenening van de jacht door een buitenlandse gastjager. Deze dient vergezeld te zijn van een Nederlandse jachtaktehouder. Deze kan hem informeren over de Nederlandse jachtgewoonten en de toepasselijke wettelijke bepalingen.
Voor het antwoord op de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en VVD bij dit artikel verwijs ik naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel.
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 of niet overeenkomstig de Jachtwet in artikel 44 de criteria van de Vogelrichtlijn moeten worden genoemd.
Artikel 44, vierde lid, strekt er mede toe dat deze criteria van de Vogelrichtlijn bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld. Ik verwijs voor de motivering om deze criteria niet in de wet zelf op te nemen naar het gestelde in hoofdstuk 1, onderdeel 4, van deze memorie. Overigens is de noodzaak tot het stellen van deze criteria komen te vervallen gelet op de soorten waarop de jacht zal kunnen worden uitgeoefend.
De leden van de GPV-fractie vinden dit artikel onduidelijk. Wat wordt met het artikel beoogd?
Het artikel is ontleend aan artikel 21 van de Jachtwet.
Bij nota van wijziging (onderdeel 25) is dit artikel overigens gewijzigd. Ik moge naar de toelichting bij de nota van wijziging verwijzen.
Is dit artikel in strijd met artikel 15 van de Habitatrichtlijn, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Dit artikel is bij nota van wijziging vereenvoudigd (onderdeel 26) in verband met het aantal soorten waarop de jacht kan worden toegestaan. Dientengevolge is het tweede lid komen te vervallen.
Overigens is van strijd met de Habitatrichtlijn geen sprake. Artikel 15 van de Habitatrichtlijn betreft slechts een verbod op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen ten behoeve van de vangst van wilde diersoorten, bedoeld in bijlage V van de richtlijn.
Daartoe behoren niet de soorten die bedoeld werden in het oorspronkelijk voorgestelde tweede lid.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van PvdA, CDA en SGP over de toegelaten vangmiddelen merk ik voorts het volgende op.
Lange honden, bijvoorbeeld hazewindhonden, zijn bij de jacht niet toegestaan vanwege de snelheid die deze kunnen ontwikkelen. De jacht met deze dieren wordt als niet weidelijk beschouwd.
De jacht met roofvogelhybriden is niet toegestaan omdat dit een uitbreiding zou betekenen van het aantal voor de jacht toegelaten roofvogelsoorten. Dit is strijdig met het beschermingsbeleid dat ik voorsta.
Om dezelfde reden is de sperwer niet opgevoerd. Bovendien geldt voor de sperwer dat deze gelet op zijn geringe formaat geen doeltreffend jachtmiddel is.
Vallen, zoals de kastval en de vangkooi, zijn op grond van de EG-Vogelrichtlijn niet toegelaten als middel om vogels te vangen. Met inachtneming van artikel 9 van de Vogelrichtlijn kunnen wel vergunningen verleend worden voor het gebruik van deze middelen. Die vergunningen worden in de praktijk ook verleend, onder meer voor de jacht op kraaiachtigen.
Ik heb besloten in dit artikel opgenomen verboden handelingen voor een deel op te nemen in een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het voorgestelde tweede lid. Het artikel kan hierdoor in omvang worden beperkt. Ik moge verwijzen naar onderdeel 27 van de nota van wijziging.
Een verbod op de jacht met slecht zicht, waarom de leden van de fracties van PvdA en CDA hebben gevraagd, is slecht controleerbaar. Wanneer is immers sprake van slecht zicht? Veelal treedt slecht zicht bovendien slechts plaatselijk en gedurende korte perioden op. Om deze overwegingen acht ik een verbod niet noodzakelijk.
Omdat de jacht bij slecht zicht in de praktijk toch al moeilijk uitvoerbaar is, meen ik dit beter aan de jagers te kunnen overlaten. Zij dienen de jacht immers uit te oefenen als goed jager.
Voor de overige bij dit artikel gestelde vragen wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie.
Voor het antwoord op de bij dit onderdeel gestelde vragen verwijs ik naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van CDA en VVD moge ik verwijzen naar hetgeen in hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de memorie over het zoeken en rapen van kievitseieren is opgemerkt.
Het derde lid is facultatief gesteld omdat het een indicatie bevat van onderwerpen die bij algemene maatregel van bestuur regeling kunnen vinden. Bovendien zal steeds per soort bezien dienen te worden welke regels met betrekking tot het houden gesteld dienen te worden. In ieder geval zullen regels worden gesteld die ongeoorloofde onttrekking van dieren aan de natuur voorkomen.
De leden van de fracties van PvdA en GPV pleiten ten aanzien van het derde lid voor een imperatieve bepaling.
Voorts stellen deze leden vraagtekens bij de handhaafbaarheid van het vierde lid. Zij vrezen hierbij voor een inbreuk op de bescherming.
Wat het derde lid betreft, verwijs ik naar hoofdstuk 3, paragraaf 2, onderdeel e.
Het vierde lid is met name bedoeld voor soorten waarop de jacht is geopend, dan wel soorten waarvoor schadebestrijding is toegestaan. Deze soorten mogen in het algemeen ook worden gehouden op grond van het voorgestelde artikel 59. In verband hiermee mogen zij ook worden benut voor menselijke consumptie. Niet valt in te zien, waarom deze soorten dan niet vrijelijk geprepareerd zouden mogen worden.
Controle vindt plaats in het kader van het toestaan van de activiteiten waarmee het prepareren van deze soorten in verband staat (jacht en schadebestrijding).
Gelet op het bovenstaande behoeft mijns inziens niet gevreesd te worden voor extra inbreuken op de bescherming.
De vraag van leden van de PvdA-fractie of het onderzoek, bedoeld onder c, onderzoek door deskundigen betreft, kan bevestigend worden beantwoord.
Momenteel zijn geen soorten aangewezen waarvoor een prepareerverbod geldt, zodat voor een imperatieve bepaling geen aanleiding bestaat.
Dit artikel is voorts facultatief gesteld omdat beslissingen als in dit artikel bedoeld, steeds dienen te worden genomen op basis van de meest actuele situatie. Hierbij zal dan niet alleen gelet dienen te worden op de stand van een soort maar ook op ontwikkelingen die zich eventueel in het kader van het tentoonstellen van geprepareerde dieren voordoen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom schade- en overlastbestrijding niet kan worden opgedragen aan valkeniers.
Dit is niet uitgesloten. Jachtvogels kunnen worden aangewezen krachtens het vijfde lid (nieuw).
De leden van de fractie van de PvdA vinden het vijfde lid (thans zevende lid) te ver gaan.
Uitgaande van een verantwoorde en afgewogen besluitvorming op basis van dit artikel, zijn er naar mijn oordeel geen overwegingen van soortenbehoud die er toe zouden nopen dat grondgebruikers niet tot schadebestrijding zouden mogen overgaan.
Niettemin kunnen uiteraard tussen contractpartners wel beperkingen worden afgesproken ten opzichte van hetgeen krachtens dit artikel is toegestaan. Dergelijke afspraken kunnen de grondgebruiker echter niet voor de rechter worden tegenworpen.
Ik meen dat het, gelet op hetgeen in hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie reeds is gezegd over de schadebestrijding, niet nodig is nader in te gaan op de brief van het Landbouwschap van 1 september 1993, zoals de leden van de CDA-fractie vragen.
Voor het antwoord op de door de leden van de VVD-fractie gestelde vragen over de in deze artikelen opgenomen delegatiebepalingen verwijs ik naar het gestelde in hoofdstuk 1 en, voor zover het de WBE's betreft, naar hoofdstuk 3, van het algemeen deel van deze memorie.
De leden van de fracties van PvdA, D66, GPV en GroenLinks hebben bezwaar tegen dit artikel, omdat het naar hun oordeel veel te ruim is geformuleerd, zodat onduidelijk is wat de grond van een inbreuk op het beschermingsbeginsel kan zijn.
Ik ben van mening dat het niet doenlijk is om telkens bij iedere verbodsbepaling tot in detail de uitzonderingssituatie aan te geven. Ook uit een oogpunt van deregulering is dit een weinig aantrekkelijke keuze. In plaats daarvan is in het wetsvoorstel een algemene bepaling opgenomen, die als kapstok voor verschillende vrijstellingen en ontheffingen kan fungeren. Dit is het voorgestelde artikel 69.
Zoals ik reeds heb vermeld in Hoofdstuk I, onderdeel 4, van deze memorie, stel ik voor om dit artikel te splitsen. Het onderdeel dat de schadebestrijding en beheer betreft, is thans afzonderlijk opgenomen in het nieuw voorgestelde artikel 65a. Artikel 69 strekt voor het overige ter vervanging van diverse vrijstellingen en ontheffingen op grond van de huidige soortenbeschermingswetten. Het gaat hierbij om vrijstellingen en ontheffingen ten aanzien van het bezit en de handel en ten aanzien van overige handelingen. Bij dit laatste valt te denken aan handelingen in het belang van natuurbehoud, wetenschap of educatie.
Artikel 69 biedt daarmee de basis voor het verlenen van vrijstellingen of ontheffingen ten behoeve van onder andere het houden van jachtvogels, het kweken en fokken van uitheemse soorten, herintroductie van soorten en het onder zich houden van dode dieren die niet bestemd zijn voor preparatie.
Inhoudelijk worden geen veranderingen in het ontheffingenbeleid voorgestaan.
De keuze voor een algemene bepaling impliceert dat een ruime formulering onontkoombaar is. Daarmee wordt echter niet beoogd om meer inbreuken op de bescherming toe te staan dan thans het geval is. Waarborgen hiervoor zijn ook in het wetsvoorstel opgenomen. Zo komt in de voorgestelde, gewijzigde, considerans van het wetsvoorstel thans meer expliciet tot uitdrukking dat de bescherming van soorten vooropstaat. Voorts wordt in het nieuw voorgestelde derde lid (onderdeel 36 van de nota van wijziging) thans aangegeven met het oog op welke belangen vrijstellingen en ontheffingen als bedoeld in dit artikel kunnen worden verleend.
Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk waarop dit artikel betrekking heeft.
Dit artikel is vooral bedoeld om, voor zover noodzakelijk, een aantal administratieve regels te kunnen stellen in verband met het verlenen van een vrijstelling, ontheffing of vergunning. De onderwerpen waarbij hier aan gedacht wordt, zijn opgesomd in het tweede lid.
Voor het antwoord op de door de leden van de PvdA-fractie gestelde vraag verwijs ik naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie.
Dit artikel is facultatief gesteld omdat niet zonder meer gesteld kan worden dat het stellen van voorschriften of beperkingen altijd noodzakelijk is.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de PvdA-fractie merk ik het volgende op.
Het intrekken van een vergunning of ontheffing dient zorgvuldig te geschieden. Van geval tot geval zal dienen te worden afgewogen wat, in geval van overtreding, een passende maatregel is. Daarom is dit artikel facultatief gesteld.
Een bepaling vergelijkbaar met artikel 26 van de Vogelwet 1936 is bij nota van wijziging (onderdeel 21d) toegevoegd aan artikel 37, eerste lid, van het wetsvoorstel.
Met de opsporing zijn belast de opsporingsambtenaren bedoeld in artikel 17 van de Wet op de economische delicten. In ieder geval zijn dit ook de «gewone» opsporingsambtenaren.
De jachtopzichter is omschreven in artikel 1 van het wetsvoorstel. Zoals eerder is aangegeven, heeft de jachtopzichter een buitengewone opsporingstaak.
Nadere bepalingen hierover zijn met name in het Wetboek van Strafvordering te vinden. Dat betekent dat in het onderhavige wetsvoorstel volstaan kan worden met artikel 74.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23147-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.