23 147
Regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten (Flora- en faunawet)

nr. 124
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 16 oktober 1997

Met het oog op de stemming over bovengenoemd wetsvoorstel op dinsdag 21 oktober a.s. meen ik er goed aan te doen schriftelijk mijn reactie kenbaar te maken op de laatst ingediende amendementen. Dit betreft de amendementen nrs 115 tot en met 122.

1. Amendement nr. 115 van het lid M. B. Vos

Dit amendement belichaamt het voorstel om artikel 63 te schrappen, zowel de landelijke als provinciale mogelijkheid tot vrijstellingen in verband met schadebestrijding te doen vervallen.

In het debat zijn eerder overeenkomstige voorstellen gedaan, onder andere door de leden Stellingwerf (ingetrokken amendement 15) en Van den Bos (ingetrokken amendement 51). Deze eerdere voorstellen heb ik ontraden. Ik deed dit ook ten aanzien van amendement 85 van beide laatstgenoemde leden dat voorziet in het doen vervallen van alleen de landelijke vrijstelling.

Landelijke en provinciale vrijstellingen als bedoeld in artikel 63 acht ik noodzakelijk voor een doelmatige schadebestrijding. Het zou tot een wel erg grote bureaucratie leiden als voor elk afzonderlijk schadegeval om ontheffing verzocht dient te worden. Het gaat immers om notoire schadeveroorzakers, zoals mollen, soorten kleinere knaagdieren en vogelsoorten als zwarte kraaien en eksters. Wanneer steeds ontheffing dient te worden verzocht, zal dit leiden tot een grote druk op handhaving van de onderhavige regels.

Voor misbruik van dit artikel behoeft niet te worden gevreesd.

Randvoorwaarden voor de vrijstellingen zijn in de eerste plaats gelegen in artikel 63 zelve. Onder andere betreft dit de selectie van soorten ten aanzien waarvan een vrijstelling kan worden vastgesteld. Ook geldt dit het oogmerk waartoe van de vrijstelling gebruik kan worden gemaakt.

In de tweede plaats zal bij de besluitvorming over de vrijstelling acht geslagen dienen te worden op hetgeen terzake van de in het geding zijnde soorten is bepaald in de EG-Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

Ik ontraad dan ook dit amendement.

2. Amendement nr. 116 van het lid M. B. Vos

Dit amendement beoogt de verplichting van de jachthouder om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen, uit artikel 35 van het wetsvoorstel te schrappen.

Artikel 35 van het wetsvoorstel vat tezamen de reeds lang onlosmakelijk met het jachthouderschap verbonden verplichting om aantasting van de wildstand door overbejaging te voorkomen enerzijds en anderzijds om schade als gevolg van in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen (de artikelen 19 en 45 van de huidige Jachtwet).

Voorzover de grondeigenaar de jacht heeft verhuurd en dus niet zelf jachthouder is, kan hij op grond van dit artikel zijn jachthouder aanspreken indien deze nalatig is in het nakomen van deze verplichtingen. Voorts wordt hiermee als eerste die jachthouder aansprakelijk voor eventuele schade die is ontstaan, ook ten opzichte van derden. In deze verhouding tussen grondeigenaar en jachthouder heeft dit artikel dus een toegevoegde waarde ten opzichte van het Burgerlijk Wetboek.

Van meer belang echter acht ik dat in de eerste plaats dit artikel zo dient te worden verstaan dat niet iedere schade behoeft te worden uitgebannen door de jachthouder. In samenhang met de verplichting een redelijke wildstand in stand te houden, betreft het slechts die schade die een overmatige wildstand teweeg brengt. Van een extra stimulans tot jagen kan alleen hierom al dus niet worden gesproken.

Daarenboven heeft de jachthouder uit het oogpunt van continuïteit alle belang bij een redelijke wildstand. Tenslotte zal het eventueel schrappen van deze verplichting niet leiden tot een verminderende noodzaak tot bestrijding van schade, met name niet ten aanzien van schade aangericht door houtduiven en konijnen. Ik vermag dan ook de ratio van dit voorstel niet in te zien en ontraad het amendement.

3. Amendement nr. 118 van de leden Stellingwerf en Van Middelkoop

Het amendement beoogt te bewerkstelligen dat de jacht op soorten die op de zogenoemde «rode lijst» staan, niet wordt geopend. Dit amendement verwoordt in meer algemene zin het gestelde in de motie op stuk nr. 108) Ik heb aangegeven tegen die motie geen bezwaar te hebben. Hetzelfde geldt het onderhavig amendement. Ik laat het oordeel daarover aan de Kamer.

4. Amendement nr. 119 van het lid Stellingwerf

Dit amendement beoogt het aantal soorten vogels waarmee de jacht kan worden uitgeoefend te beperken tot slechtvalken en haviken.

Naar mijn oordeel behoeft er geen bezwaar te bestaan tegen een zekere uitbreiding van dit aantal soorten jachtvogels. Ik heb dat ook reeds aangegeven in de nota naar aanleiding van het eindverslag.

Uit ervaringen in andere landen is tot op heden niet gebleken dat uitbreiding van het aantal soorten jachtvogels een extra risico vormt voor faunavervalsing. Verwildering van ontsnapte exemplaren of verdringing van inheemse soorten is niet geconstateerd. Daarbij wijs ik op de relatief beperkte omvang van de valkerij in ons land. Een uitbreiding van het aantal soorten kan daarenboven als gunstig neveneffect hebben een verminderd risico op wildvang van haviken en slechtvalken voor de jacht.

De valkerij is een arbeidsintensieve en kostbare aangelegenheid. Mede dit is een reden dat ik ten algemene geen aanwijzingen heb dat jachtvogels niet naar behoren zouden worden verzorgd. Het valkerijexamen biedt daarenboven een waarborg dat valkeniers de nodige kennis bezitten om op een verantwoorde wijze met de vogels om te gaan. Eventuele welzijnsaspecten dienen geregeld te worden in het kader van de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren.

Ik ontraad dit amendement.

5. Amendement nr. 120 van het lid Van den Bos

Over eerdere amendementen, met als onderwerp de intrinsieke waarde van het dier, heb ik mijn oordeel en standpunt kenbaar gemaakt.

Voor dit amendement geldt dat echter niet. En hoewel dit amendement reeds in stemming is gebracht, meen ik er niettemin goed aan te doen hierbij voor de duidelijkheid alsnog en in dit stadium mijn standpunt daarover te geven.

Het positioneren van de intrinsieke waarde in de considerans geeft vooral aan met welke intentie de wetgever de bepalingen in het lichaam van de wet zelve heeft vormgegeven. In sommige bepalingen klinkt die intentie direct door; in andere meer indirect. Tot de eerste categorie reken ik bijvoorbeeld die bepalingen welke beogen dat onnodig lijden van dieren wordt voorkomen. Tot de tweede categorie behoren bijvoorbeeld bepalingen omtrent de middelen waarmee mag worden gejaagd of waarmee dieren in verband met schade kunnen worden bestreden.

Het onderhavig amendement gaat echter verder. Het betekent dat bij elk besluit ter uitvoering van de wet de intrinsieke waarde als algemeen uitgangspunt wordt genomen. Dit betekent dat het direct dient door te werken in elk besluit ter uitvoering van de wet. Het krijgt zo een directe betekenis voor bijvoorbeeld ieder besluit omtrent een ontheffing.

Ik meen dat dan volstrekt duidelijk dient te zijn wat de bedoeling van de wetgever hierbij is. Als helder is dat ook met dit artikel erkend wordt dat jacht en schadebestrijding als thans, uiteraard binnen de kaders van de wet, onverkort mogelijk blijft, zou ik hiermee niet zoveel moeite hebben.

Maar ik mis die duidelijkheid nog steeds. Ook blijft onzeker of de rechter er in het kader van de uitvoeringspraktijk net zo over denkt. Ik blijf daarom bij mijn oordeel dit amendement te moeten ontraden.

6. Amendement nr. 121 van het lid M. B. Vos

Dit amendement betreft een aantal jachtmethoden die uit het oogpunt van het welzijn van het dier ongewenst worden geacht. Het vervangt amendement nr. 117.

Met betrekking tot onderdeel 1 van het amendement (artikel 45) merk ik op dat er naar mijn oordeel geen bezwaar behoeft te bestaan tegen het gebruik van levende lokdieren, mits onverminkt. Lokdieren zijn over het algemeen gehouden of tamme dieren. In het gewijzigd voorstel voor artikel 48, eerste lid, is thans nog slechts sprake van lokeenden of lokduiven.

De jacht in de zoog- of broedtijd is in beginsel verboden. Dit is ook bepaald in artikel 44, tweede lid, van het wetsvoorstel. Uitzondering hierop moet naar mijn oordeel mogelijk zijn voor soorten die het gehele jaar schade veroorzaken. Dit geldt onder andere voor de houtduif en het konijn.

Het gebruik van middelen tot delven en slaan bij de uitoefening van de jacht is verboden. Dergelijke middelen behoren niet tot de geoorloofde jachtmiddelen, opgesomd in artikel 48, eerste lid, van het wetsvoorstel.

Het gebruik van niet geoorloofde jachtmiddelen bij de jacht wordt bij het voorgestelde artikel 50, eerste lid, verboden.

Met betrekking tot onderdeel ll van dit amendement merk ik op dat artikel 68a van het wetsvoorstel ertoe strekt te waarborgen dat onnodig lijden van dieren bij schadebestrijding wordt voorkomen. Voor voor de jacht of schadebestrijding te gebruiken dieren (honden, roofvogels en fretten) geldt artikel 36 van de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren.

Op grond van dit artikel is het verboden om bij dieren onnodig pijn of letsel te veroorzaken of de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.

Voor het overige verwijs ik naar het gestelde ten aanzien van onderdeel I.

Ik ontraad dit amendement.

7. Amendement nr. 122 van het lid Passtoors

Dit amendement is naar mijn oordeel een verbetering van het voorgestelde artikel 50, eerste lid.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven