nr. 123
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 7 oktober 1997
Naar aanleiding van het debat op donderdag 2 oktober jl.1 doe ik U hierbij nog enige nadere informatie toekomen, zoals toegezegd.
1. Amendement nr. 87 van de leden Stellingwerf en M. B. Vos
behelst aan de opsomming van gebieden waar de jacht ingevolge artikel 44 niet
kan worden geopend, toe te voegen de gebieden die zijn aangewezen als nationaal
park of nationaal park in oprichting. lk heb dat amendement ontraden.
Zoals de heer Stellingwerf terecht geconstateerd heeft, zijn echter in
de Nota Jacht- en Wildbeheer nationale parken genoemd als gebieden waar de
jacht niet zou dienen te worden geopend. lk wil dit beleid onverkort hanteren,
maar ik meen dat het onverstandig zou zijn dit beleid direct te vertalen in
wetgeving in formele zin. Zoals ik heb betoogd, zou dit laatste namelijk het
bereiken van de beleidsdoelstelling eerder ondergraven dan bevorderen. lk
meen dat het de voorkeur verdient bij het initiëren van nationale parken
in goed overleg met de terreinbeheerders het beleid ten aanzien van de jacht
te bepalen in het beheersplan voor het betreffende nationaal park.
Vanuit de kant van de overheid en Staatsbosbeheer zal daarbij de inzet
zijn de jacht niet te openen.
Bijkomend argument om nationale parken niet in artikel 44 te noemen is
het ontbreken van een met rechtswaarborgen omklede procedure voor de aanwijzing
van nationale parken.
Tenslotte merk ik op dat in het kader van de IUCN/the World Conservation
Union in vergelijking met eerder beleid meer recent is geconcludeerd dat jacht
in nationale parken kan, mits niet strijdig met de overige functies van nationale
parken. Voorheen gold in dit internationaal kader als uitgangspunt voor beleid
een jachtverbod in nationale parken.
Voorts heeft mevr. Van Ardenne gevraagd om een nadere uiteenzetting over
de verhouding tussen amendement nr. 47, strekkende tot het opnemen
van het zogenoemde grofwild op de wildlijst, en amendement nr. 70, waarbij
wordt voorgesteld in artikel 65a, eerste lid, onderdeel e, te schrappen.
Zoals ik genoegzaam heb uiteengezet, meen ik dat wilde zwijnen, edelherten
en reeën niet op de wildlijst thuis horen. De overige in amendement nr
47 genoemde soorten (damhert en moeflon) behoren niet tot de beschermde inheemse
diersoorten.
De drie betreffende soorten horen niet op de wildlijst omdat sinds jaar
en dag de jacht daarop niet is geopend. De jacht vindt plaats op grond van
Vergunning (art 53/27 Jachtwet). Dit is ook de reden waarom het grofwild in
de systematiek van het wetsvoorstel valt onder artikel 65a.
Op basis van ontheffing kunnen deze dieren worden beheerd om twee redenen:
a. vanwege eventuele schade die zij aanrichten;
b. om redenen van beheer.
Onderdeel e kan met name voor dit beheer niet worden gemist.
Weliswaar is in onderdeel d opgenomen het criterium «ter voorkoming
van schade aan flora en fauna», maar bij beheer van de in het geding
zijnde soorten is dit niet doorslaggevend. Onderdeel d ziet vooral op schade
die dieren van een bepaalde soort aanrichten bij andere soorten, bijvoorbeeld
ongewenste verdringing of in het kader van de voortplanting. Van dit laatste
is een sprekend voorbeeld de discussie over de vos en de lepelaar.
Voor wilde zwijnen, edelherten en reeën is beheer echter vooral ook
nodig vanuit overwegingen van de soort zelf, de opbouw van en het evenwicht
in de populatie. Dit is nodig bij gebrek aan natuurlijke predatoren. Onderdeel
d van artikel 65a, eerste lid, biedt hiervoor onvoldoende basis.
Artikel 65a maakt het daarenboven mogelijk te komen tot planmatig beheer.
Door het openstellen van de jacht kan dat niet worden afgedwongen.
Ook biedt artikel 65a in meer algemene zin de mogelijkheid andere belangen
aan te wijzen waartoe ontheffing kan worden verleend, uiteraard met inachtneming
van hetgeen de Europese regelgeving op dit punt toelaat. Voor soorten waarop
krachtens de EU-regelgeving mag worden gejaagd, maar die niet op de wildlijst
staan, kan in beginsel namelijk een ruimer ontheffingenbeleid worden gevoerd
dan de criteria, genoemd in de onderdelen a tot en met d, toelaten.
lk denk dan bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om in sommige situaties ook
al bij overlast tot ontheffingverlening te kunnen komen.
In verband met dit onderdeel e, van het eerste lid van artikel 65a, wijs
ik wellicht ten overvloede nogmaals op de overeenkomstige bepaling in artikel
69, vierde lid, onderdeel c. Amendement nr. 96 van het lid Van den Bos beoogt
dit onderdeel c uit artikel 69 te schrappen. Ik maak van de gelegenheid gebruik
om nogmaals het belang van het handhaven van dit onderdeel van artikel 69
te benadrukken. Artikel 69 biedt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij de mogelijkheid ontheffingen en vrijstellingen te verlenen van onder
andere artikel 12, het artikel dat de handel en het bezit betreft. Deze algemene
maatregel van bestuur beoogt onder andere dat belang te benoemen. Als de mogelijkheid
daartoe zou ontbreken, zou het ten ene male onmogelijk zijn te voldoen aan
de verplichtingen die CITES en de EU op het punt van de uitvoering van CITES
aan ons land opleggen.
Inmiddels is door de leden Passtoors en Swildens een gewijzigd amendement,
nr. 111, ingediend betreffende de termijn waarvoor ontheffingen als bedoeld
in artikel 65a ten hoogste kunnen gelden.
Hierbij deel ik U mede dat ik mij kan vinden in die termijn, uiteraard
met inachtneming van de geldende EU-kaders die afhankelijk per soort kunnen
nopen tot kortere termijnen.
Ik verwacht U hiermee genoegzaam te hebben ingelicht.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen