23 147
Regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten (Flora- en faunawet)

nr. 11
EINDVERSLAG

Vastgesteld 14 november 1996

Na kennis te hebben genomen van de inhoud van de memorie van antwoord en de daarbij gevoegde nota van wijziging bleek er in de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 behoefte te bestaan een aantal beschouwingen, vragen en opmerkingen voor reactie aan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor te leggen. Deze zijn hieronder opgenomen.

ALGEMEEN

Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord en de nota van wijziging, waardoor veel van de kritiek die zij op het oorspronkelijk ingediende voorstel hadden en die in het verslag naar voren hadden gebracht, is weggenomen.

Deze betrof – kort samengevat – enerzijds het zeer grote aantal uitzonderingen dat door middel van gedelegeerde wetgeving op het beschermingsbeginsel werd toegestaan zonder dat de criteria daarvoor in de wettekst zelf in voldoende mate waren vastgelegd, anderzijds het feit dat de uitkomsten van het in de Kamer gevoerde debat (18 oktober 1993) over de nota Jacht en Wildbeheer niet in het voorstel waren verwerkt. Hoewel zij er op zichzelf geen overwegende bezwaren tegen zouden hebben gehad de enige jaren geleden gerepareerde wetgeving – Jachtwet, Vogelwet, Natuurbeschermingswet, Wet Bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (BUDEP) – in de door de Kamer voorgestane zin verder aan te passen, waarderen zij het dat de huidige minister er de voorkeur aan heeft gegeven de draad van een integrale Flora- en faunawet weer op te pakken. Want naast het belang dat zij hechten aan het zo spoedig mogelijk in het Staatsblad verschijnen van gewijzigde wetgeving ter bescherming van flora en fauna, onderkennen zij de meerwaarde die de integrale wetgeving op dit gebied kan hebben. Daarvoor hebben zij zich ook in het verleden bij herhaling uitgesproken. Dat integratie van wetgeving ter bescherming van soorten – en daarmee strekkend tot het behoud van biodiversiteit – in die zin dat regelgeving ter bescherming van leefgebieden én regels die zich meer specifiek op bescherming van soorten zelf richten in één en dezelfde wet zouden worden opgenomen, geen begaanbare weg is, kunnen ook zij nu onderschrijven. Een dergelijke integrale gebieden- en soortenwet zou, gezien het verschil in benadering aan overzichtelijkheid, sterk kunnen inboeten. Ook de argumenten in de memorie van antwoord gegeven om de beschermingsbepalingen uit de Visserijwet 1963 niet in voorliggend voorstel te incorporeren, hebben deze leden kunnen overtuigen. Daarmee willen zij niet gezegd hebben dat het voorliggend voorstel – ook in gewijzigde vorm – de charme van de eenvoud en overzichtelijkheid in zich draagt. De opzet – beschermingsbeginsel staat voorop, waarop uitzonderingen in meerdere gradaties mogelijk worden gemaakt – zou op zichzelf een consequente en heldere zijn, indien het motief voor een gerechtvaardigde inbreuk op het beschermingsbeginsel slechts zou inhouden schadepreventie en -bestrijding.

Omdat ook ter benutting van faunasoorten, nader aangeduid als wild waarop de jacht mag plaatsvinden, een inbreuk op die bescherming wordt toegestaan, moest in de voorgestelde systematiek van het voorstel tevens rekening worden gehouden met de randvoorwaarden waaronder deze jacht mag worden uitgeoefend.

De uitkomsten van het debat over de nota Jacht en Wildbeheer zijn thans in voorliggend wetsvoorstel verwerkt. Daarbij is uitdrukking gegeven aan de wens van de Kamer de intrinsieke waarde van het dier mede als uitgangspunt van de wet te hanteren. Door het opnemen van dit begrip in de considerans is dit tot uitdrukking gebracht. De leden van de PvdA-fractie kunnen daarmee instemmen.

Tevens is duidelijk in het voorstel neergeslagen de wens van de Kamer de jacht op migrerende soorten (trekvogels) slechts bij uitzondering toe te staan, en wel ter bestrijding van belangrijke schade, indien alle andere middelen daartoe zonder succes zijn beproefd.

Ook wordt het jagen in natuurgebieden in beginsel een halt toegeroepen. Hoewel de leden van de PvdA-fractie al eerder hebben aangegeven slechts voor jacht uit schade-overwegingen een plaats te zien, hebben zij er begrip voor dat de minister door benuttingsjacht op enkele soorten toe te staan tevens rekening houdt met de daarover levende gedachte bij die fracties die aan jacht, anders dan uit schade-overwegingen, ruimte willen bieden, uitgaande van het «wise use»beginsel. Ook is door de minister tegemoet gekomen aan hun wens in de wet te verankeren, dat waar jagers een belangrijke rol kunnen vervullen bij een integraal faunabeheer, zij dit bij voorkeur in een georganiseerd verband doen aan de hand van door de overheid te toetsen beheerplannen. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de nu voorgestelde tekst bij hen niet de nodige vragen oproept en hen geen aanleiding zou geven voor het doen van suggesties. Van vele zijden, vanuit de wereld van zowel jagers, grondgebruikers, als natuur- en dierenbeschermingsorganisaties hebben hun reacties bereikt waaruit niet altijd evenveel enthousiasme ten aanzien van het voorstel spreekt. Ook van de zijde van rechtshandhavers en provinciale besturen kwamen, evenals vanuit de hoek van de wetenschap, commentaren waarin blijk wordt gegeven van enige zorg. De leden van de PvdA-fractie hebben daar zeer goede nota van genomen. En hoewel deze alle niet direct hetzelfde beoogden en in sommige opzichten dan ook haaks op elkaar stonden, hebben zij zich mede daardoor laten inspireren bij hun oordeelsvorming. Zij betreuren met name de reacties die blijk geven van grote teleurstelling over het gewijzigde voorstel, temeer omdat dit niet alleen beoogt, bij het voorop stellen van het belang van soortenbescherming, zoveel mogelijk rekening te houden met het belang van jagers, maar ook uitgaat van de gedachte door een gezamenlijk optrekken van diegenen die zich inspannen voor natuurbeheer (en soortenbescherming in het bijzonder) en diegenen die datzelfde met behulp van het geweer kunnen doen, te komen tot een vorm van afgewogen, integraal faunabeheer. Dat de provincies, die na de decentralisatie-operatie ook een scala van instrumenten kunnen inzetten ten behoeve van gebiedsbescherming, en daarmee ter bescherming van soorten, een rol wordt toebedacht in het voorliggend voorstel achten deze leden een goede zaak. Hun verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het beleid, gericht op het voorkomen en bestrijden van schade door beschermde inheemse diersoorten, waarbij – toegespitst op de regionale problemen – maatwerk kan worden geleverd, wordt ingebed in de verantwoordelijkheid die zij dragen voor een provinciaal natuur- en landschapsbeleid in algemene zin.

Zij zullen daartoe echter wel goed geëquipeerd dienen te zijn; niet alleen zal de noodzakelijke know-how beschikbaar moeten zijn, ook de noodzakelijke financiële middelen.

De gekozen opzet: de bescherming rechtstreeks bij, dan wel krachtens de wet, de randvoorwaarden om van deze bescherming af te wijken wettelijk verankerd en een prominente rol bij de uitvoering voor de provincies, spreekt deze leden aan, zij het echter dat in het gewijzigd voorstel die opzet nog niet in alle opzichten consequent is vorm gegeven.

De leden van de CDA-fractie hebben met verbazing kennis genomen van het gewijzigd wetsvoorstel. Na de kritische verslagen van respectievelijk de Raad van State en de Kamer konden wijzigingen van de zijde van de regering worden verwacht, maar dat deze zo ingrijpend van aard zijn, heeft hen. Zij kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat de minister in zijn verbodsbepalingen ten aanzien van de jacht volledig doorschiet. Zo wordt bewust een kunstmatige tegenstelling tussen enerzijds jacht- en wildbeheer en anderzijds natuurbeheer gecreëerd. Dit achten de leden van de CDA-fractie ongewenst en onnodig.

In feite is volgens de leden van de CDA-fractie het wetsvoorstel onvoldoende toegesneden op het voorkomen van schade, op preventief beheer, op een integrale bescherming van soorten én gebieden en op een eigen rol en verantwoordelijkheid daarin voor de wildbeheereenheden. De relatie tussen natuurbescherming, landbouw en jacht is in dit wetsvoorstel losgelaten.

De poging om een aantal natuurwetten zoals de Jachtwet, de Natuurbeschermingswet, de wet BUDEP en de Vogelwet te integreren in één wet is slechts ten dele geslaagd. De Visserijwet en de Natuurbeschermingswet blijven nu afzonderlijke wetten.

Bovendien is het voorliggend wetsvoorstel inhoudelijk nauwelijks goed te beoordelen vanwege de grote hoeveelheid AMvB's en ministeriële beschikkingen (69) die het wetsvoorstel bevat, hetgeen weinig bevorderlijk is voor een adequate handhaving. De minister ontwijkt hierdoor het nemen van beslissingen, het wetsvoorstel blijft beleidsmatig onduidelijk, en vanwege het grote aantal ministeriële beschikkingen wordt de Tweede Kamer buiten spel gezet.

Nadere bestudering van het wetsvoorstel brengt de leden van de CDA-fractie tot de vraag of dit wetsvoorstel nu een aanmerkelijke verbetering is ten opzichte van de huidige, bestaande, afzonderlijke natuurwetten, die overigens inmiddels alle voldoen aan Europese regelgeving. Gaarne ontvangen zij hierop een reactie van de minister. Evenzo op de vraag, waarom het gewijzigd wetsvoorstel niet voor advies aan de Raad van State is gezonden.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Desalniettemin willen zij hier opmerken dat zij het betreuren dat niet zozeer ecologische noodzaak, maar imponderabilia als «maatschappelijk draagvlak» en de «wil van de samenleving» een aanleiding voor dit wetsvoorstel vormen.

Zij vragen de minister of, en zo ja waarom, hij het niet nodig gevonden heeft na ingrijpende wijzigingen opnieuw advies aan de Raad van State te vragen.

Deze leden onderschrijven nog immer het streven om tot integratie van de regels voor het soortenbehoud te komen. Ook het belangrijkste uitgangspunt van het wetsvoorstel, de bescherming van soorten, juichen zij toe. Zij zouden echter graag van de minister vernemen hoe dit uitgangspunt geïnterpreteerd dient te worden. Door bijvoorbeeld bescherming van de vos en de kraaiachtigen mag immers op goede gronden worden verwacht dat eerder soortenvermindering dan soortenvermeerdering zal optreden. Waarom sluit de minister zich wat dit punt betreft niet aan bij zijn voorgangers, die bejaagbaarheid van deze soorten van groot belang achtten en beseften dat jacht door middel van vergunningverlening, gelet op de aard en omvang van de schade die deze soorten aanrichten, geen bevredigende oplossing biedt voor schadebestrijding.

De leden van de D66-fractie hebben kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel, en is verheugd dat de minister heeft gekozen voor voortzetting van de behandeling van de Flora- en faunawet. Integrale regelgeving verdient ook hun voorkeur boven een gedifferentieerde en verbrokkelde aanpak. De voorgestelde geïntegreerde wetgeving biedt een betere basis voor de uitbreiding van de juridische bescherming van inheemse planten en dieren.

De leden van de fractie van GroenLinks nemen met instemming kennis van het besluit van de minister de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel voort te zetten. Zij delen de verwachting van het kabinet dat door de bestaande soortbeschermingswetten te integreren, de bescherming van in het wild levende planten en dieren effectiever kan worden uitgevoerd. Met name op het punt van de jacht en schadebestrijding zien deze leden bovendien belangrijke verbeteringen in het nu voorgestelde regime ten opzichte van de bestaande praktijk en de eerdere versie van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat reeds een lange geschiedenis achter de rug heeft. Het nu voorliggende voorstel is op verschillende punten tegemoet gekomen aan moties van de Kamer. Desondanks hebben de leden van de RPF-fractie nog een aantal vragen en opmerkingen, die in het vervolg van dit eindverslag aan de orde komen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van de memorie van antwoord. Zij stellen, dat de lange tijd die tussen de vaststelling van het voorlopig verslag en de memorie van antwoord is verlopen, bepaald geen illustratie kan worden genoemd van het belang dat het kabinet hecht aan een uniforme regeling op het gebied van het flora- en faunabeleid. Niettegenstaande dat zeggen zij het kabinet dank voor de beantwoording van de door hen gestelde vragen. Hun aanvankelijk kritische houding is door de beantwoording echter niet minder kritisch geworden. De bij de beantwoording gevoegde tweede nota van wijziging betekent op enkele onderdelen van het wetsvoorstel forse wijzigingen. Welk overleg heeft aan deze wijzigingen overigens ten grondslag gelegen? Waarom heeft de regering over die wijzigingen geen advies aan de Raad van State gevraagd? In het navolgende zullen deze leden vooral die wijzigingen van vragen en opmerkingen voorzien.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord en de nota van wijziging bij het onderhavige wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat het voorstel van wet met de tweede nota van wijziging meer tegemoet komt aan de bescherming van zeldzame diersoorten die geen grote schade aanrichten. Zij zijn er echter niet gerust op dat er voldoende evenwicht is tussen de bescherming van dieren enerzijds en de benutting en schadebestrijding door de jacht anderzijds. De leden van de GPV-fractie hechten waarde aan goede mogelijkheden van schadebestrijding en zo nodig schadevergoeding.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord en de daarbij ingediende tweede nota van wijziging op de Flora- en faunawet.

Intrinsieke waarde

Het beginsel van intrinsieke waarde van ieder dier heeft de minister als uitgangspunt van beleid in de considerans opgenomen, maar hij laat het daarbij, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Het is gelet op de meervoudige interpretatie van de verschillende Kamerfracties van dit beginsel zeker noodzakelijk hiervan in de wet een nadere aanduiding te geven. Zowel tijdens de behandeling van de nota Jacht- en Wildbeheer als in de eerste inbreng voor het voorlopig verslag heeft de CDA-fractie nader verklaard wat zij verstaan onder de intrinsieke waarde van ieder dier en de dieren als geheel.

Zij beschouwen de mens niet als bezitter, maar als beheerder van de schepping. Beheer van levende natuur houdt rekening met en beschermt de eigen waarde van plant en dier. Met dieren – in het wild, levend of niet – moet te allen tijde respectvol worden omgegaan. Van de natuur en van de daarbinnen levende dieren mogen mensen – onder voorwaarde dat het vruchtdragend vermogen van de soort en van de natuur als geheel niet wordt aangetast – nemen ten eigen nutte, oogsten dus.

Een andere reden om af te wijken van het «bescherming – ten principale» van in het wild levende dieren kan zijn beperking en voorkoming van schade aan landbouwgewassen, gronden, aan de natuur zelf en uit een oogpunt van veiligheid (waterkeringen, volksgezondheid, verkeer). Jagen is dus beheren en beheersen, en niet louter een recreatieve bezigheid. Een verstandige benutting staat bescherming van soorten en gebieden niet in de weg. Tot nu toe is het jachtbeleid gebaseerd geweest op deze opvatting, zie het Natuurbeleidsplan, de nota Ruimte voor Ganzen, de nota Jacht en Wildbeheer en het vorige voorstel voor een Flora- en faunawet. Er werd van uitgegaan dat jacht toelaatbaar is, indien door de uitoefening van de jacht de betreffende soorten niet in gevaar worden gebracht.

Het uitgangspunt «wise use» wordt ook gebruikt in internationale regelgeving inzake het behoud van de natuur en de in het wild levende dieren (EG-Vogelrichtlijn, Conventie van Bonn, Conventie van Ramsar).

Onderschrijft de minister nog steeds het «wise use» beginsel voor zowel stand- als trekwild in nationale wetgeving, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Bij lezing van het wetsvoorstel ontstaat de indruk dat het beginsel «wise use» niet consequent wordt toegepast. Het wordt min of meer toegepast voor standwild, maar niet gehanteerd voor zowel schadelijk als niet-schadelijk trekwild. Is deze indruk juist? Zo ja, welke motieven rechtvaardigen deze verschillende benadering?

De leden van de D66-fractie hebben naar tevredenheid vastgesteld dat het «nee, tenzij» principe een plaats in de Flora- en faunawet heeft gekregen. Niettemin zijn zij teleurgesteld dat de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier niet naast maar ondergeschikt aan soortenbescherming wordt gesteld. Dit is in tegenspraak met de door de Kamer aangenomen motie-Eisma (22 980, nr. 8), waarin de regering wordt verzocht de intrinsieke waarde van het in het wild levende dier ook met betrekking de jacht te erkennen en – tezamen met de bescherming van soorten – als uitgangspunt te nemen van de Flora- en faunawet.

Is de minister bereid – conform de motie-Eisma – de intrinsieke waarde als uitgangspunt gelijk te stellen aan soortenbescherming, en tevens de erkenning van het begrip in een afzonderlijk artikel op te nemen (zoals dat bijvoorbeeld ook is gebeurd in artikel 1 van de recent gewijzigde Wet op de dierproeven)?

In de memorie van antwoord wordt gesteld dat benutting door jacht en handel reden kan zijn inbreuk te maken op de bescherming van het dier. Kan de minister uitleggen hoe dit valt te rijmen met het «nee, tenzij» principe dat aan deze wet ten grondslag ligt, en inhoudt dat alleen om zwaarwegende reden inbreuk mag worden gemaakt op de intrinsieke waarde van het dier? Is de minister met de leden van de D66-fractie van mening dat benuttingsjacht geen zwaarwegende reden is, en derhalve geen argument, inbreuk te maken op de bescherming van het dier?

De leden van de fractie van GroenLinks verschillen met de minister van mening, waar deze stelt dat opname van het begrip «intrinsieke waarde» in de considerans niet tot «ingrijpende wijziging van het beleid» behoeft te leiden (bladzijde 5 memorie van antwoord). Ook in de discussie over terugplaatsing van uit het wild gevangen in Nederland ingevoerde dieren speelt het begrip intrinsieke waarde in die zin een rol. Naar deze leden begrijpen uit onder andere de antwoorden op verschillende series Kamervragen over het «terugplaatsbeleid», is het de opvatting van de regering dat terugplaatsing «een betekenisvolle bijdrage aan het behoud van de soort» moet leveren. Geredeneerd vanuit de intrinsieke waarde van het dier zou naar de opvatting van de leden van de fractie van GroenLinks terugplaatsing hoe dan ook de voorkeur verdienen, tenzij er duidelijke bezwaren tegen bestaan. Zo bezien zou het nevenschikken van de intrinsieke waarde naast de soortbescherming als uitgangspunt van dit wetsvoorstel dus wel degelijk tot een belangrijke beleidswijziging moeten leiden. Wil de minister op deze analyse reageren?

In de considerans van het wetsvoorstel is het beginsel van de intrinsieke waarde opgenomen, zo constateren de leden van de RPF-fractie. De omschrijving van intrinsieke waarde heeft vooral een attenderende functie en heeft verder niet geleid tot ingrijpende wijziging van het beleid. Wat is nu de waarde en doel van deze invoeging? Is het mogelijk in deze aan te sluiten bij de Wet op dierproeven?

Met betrekking tot de discussie over de intrinsieke waarde van het dier merken de leden van de SGP-fractie het volgende op. Naar het oordeel van het kabinet wordt in het huidige beleid – zij het impliciet – voldoende rekening gehouden met de intrinsieke waarde van het dier. Desalniettemin is de intrinsieke waarde bij nota van wijziging expliciet opgenomen in de considerans van het wetsvoorstel. Welke waarde moet hieraan worden gehecht? Welke concrete beleidsmatige consequenties zullen hieruit voortvloeien? Deze vragen worden mede ingegeven door de passage in de memorie van antwoord, waarin wordt aangegeven, dat het opnemen van de intrinsieke waarde in de considerans niet hoeft te leiden tot ingrijpende wijzigingen van het beleid, zoals dit tot op dit moment gevoerd wordt.

De vraag die naar aanleiding van deze constatering bij de aan het woord zijnde leden rijst, is die van de zinvolheid van het opnemen van de intrinsieke waarde in de considerans.

De leden van de SP-fractie erkennen de intrinsieke waarde van het in het wild levende dier, en achten dit een belang dat gelijkwaardig is aan de bescherming van soorten. Zij achten het onbegrijpelijk dat de minister de intrinsieke waarde van het dier ondergeschikt maakt aan soortenbescherming, terwijl de motie-Eisma, gesteund tijdens de UCV over de nota Jacht en Wildbeheer in oktober 1993, om nevenschikking verzoekt.

Bovendien noemt het voorlopig verslag de erkenning van de intrinsieke waarde tezamen met soortenbescherming, en meldt geen onderschikking. Waar baseert de minister de suggestie op, zoals verwoord in de memorie van antwoord, dat de intrinsieke waarde van het dier ondergeschikt is aan soortenbescherming? Naar de mening van de leden van de SP-fractie is de erkenning van de intrinsieke waarde van het in het wild levende dier een leidend voorzorgsbeginsel, dat voorkomt dat dieren op ongerechtvaardigde wijze benut of bestreden worden. Daarmee wordt de natuur beter tegen misbruik beschermd, en sluit de bescherming beter aan bij de mening van 80% van de Nederlanders dat plezierjacht dient te eindigen (Intomart, 1996). Onderschrijft de minister deze visie, en waarom ziet hij geen reden tot een ingrijpende wijziging van het natuurbeleid? De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier (nevengeschikt aan de bescherming van de soort) in een artikel van de Flora- en faunawet dient te worden opgenomen, zoals ook de intrinsieke waarde van het dier in artikel 1 van de nieuwe Wet op de dierproeven is opgenomen. Wat is de visie van de minister hierover?

De fractie van de Unie 55+ heeft zorgen over het gewicht dat de minister hecht aan de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier. De interpretatie die de minister in de memorie van antwoord weergeeft herkent deze fractie, maar de onderschikking van de erkenning van de intrinsieke waarde van het in het wild levende dier aan soortenbescherming deelt zij niet. Zij vindt dat de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier uitgangspunt dient te zijn van de Flora- en faunawet, nevengeschikt aan soortenbescherming. Deze nevenschikking in het uitgangspunt van het wetsvoorstel dient naar de mening van de fractie van Unie 55+ in een apart artikel te worden opgenomen. Wat is de mening van de minister over de stelling (gelet op de behandeling van de nieuwe Wet op de dierproeven), dat de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier geen dogmatisch beginsel is, maar een beginsel dat ongerechtvaardigde benutting of bestrijding van dieren tegengaat? Onderschrijft de minister dat dit beginsel een uniek preventief karakter heeft, en dat het belangrijk bijdraagt aan de bescherming van de natuur?

Integratie Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet

Het wetsvoorstel dient om alle soorten inheemse vogels, zoogdieren, reptielen, amfibieën en vissen die uit oogpunt van soortbehoud bescherming behoeven, aan te wijzen als beschermde diersoort. Waarom, zo vragen de leden van de VVD-fractie, vormen de vissen hier een uitzondering op? Alleen bedreigde en zeldzame vissen worden door dit wetsvoorstel immers beschermd. Voor niet bedreigde vissoorten, die blijven vallen onder de Visserijwet, geldt als uitgangspunt van beleid dat benutting is toegestaan voor zover de populatie-omvang dat toelaat. Benutting van andere dieren (behalve de 6 genoemde wildsoorten) is volgens het wetsvoorstel echter sowieso een inbreuk op de algemene beschermingsregel. Is hier, ook met het oog op de met dit wetsvoorstel verankerde intrinsieke waarde van het dier, geen sprake van ongelijke behandeling?

Deze door velen zo vurig voorgestane integratie van «groene wetten» in één wet is de leden van de VVD-fractie toch nog niet geheel naar wens. In het voorlopig verslag (23 147, nr. 6) spreken zij de vrees uit dat het beoogde voordeel van eenvoud, overzichtelijkheid en duidelijkheid teniet gedaan kan worden door het feit dat een regeling die een scala van onderwerpen beslaat, het karakter krijgt van vergaarbak met uiteenlopende doelstellingen en ongelijke oplossingen. Deze vrees is wat de leden van de VVD-fractie betreft, inmiddels feit geworden. Nog steeds vinden deze leden het uitsluitend vooropstellen van het beschermingsregime wat eenzijdig, met name wat betreft de integratie van de huidige Jachtwet in het wetsvoorstel. Aan de meerledige functie van de jacht – instandhouding, regulatie, beheer en benutting – wordt wel erg makkelijk voorbij gegaan.

Met het oog op het bovenstaande hebben zij daarom uiteindelijk liever gezien dat de keus op de minste van twee kwaden, in casu reparatie van de huidige Jachtwet, was gevallen.

Tevens vragen zij de minister waarom, naast het blijven bestaan van Visserijwet en Natuurbeschermingswet, deze wet nog eens voorziet in 69 AMvB's, ministeriële regelingen en provinciale verordeningen. Bevordert dit de helderheid? Is de minister bereid op toekomstige AMvB's toch de voorhangprocedure toe te passen?

De minister heeft ervoor gekozen om de Natuurbeschermingswet niet te integreren in de Flora- en faunawet. Het voordeel van integratie is volgens de leden van de RPF-fractie dat dit een betere basis biedt voor de uitbreiding van de juridische bescherming van inheemse planten en dieren. Verder heeft de voorgestelde tweedeling ertoe geleid dat in beide wetten af en toe over dezelfde onderwerpen zaken worden geregeld. Bijvoorbeeld de kwaliteit van gebieden met natuurwaarden komt in beide voorstellen aan de orde. Dit maakt het niet duidelijker. Wil de minister op genoemde punten die voor integratie pleiten reageren?

Opzet wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich goed vinden in de opzet van de wet; daarin wordt in de eerste plaats aangegeven welke inheemse en uitheemse planten- en diersoorten beschermd zijn, hetzij direct in de wet zelf als zodanig genoemd, hetzij bij AMvB aangewezen. Vervolgens wordt het beschermingsregime, door middel van verbodsbepalingen, uitgewerkt; het bij elkaar groeperen van de bepalingen waarin de inbreuk op dit regime – m.n. schadebestrijdingsmogelijkheden – is uitgewerkt kan inderdaad de duidelijkheid ten goede komen. Het sluitstuk betreft logischerwijze handhavings-, overgangs- en slotbepalingen. Dat, gezien de specifieke voorwaarden waaronder jacht mag plaatsvinden, voor dit onderwerp een relatief groot aantal bepalingen is opgenomen in het hoofdstuk bijzondere bepalingen ligt voor de hand. Beschermde leefomgeving, die – hoewel de regeling op zichzelf een waardevolle aanvulling is op het gebiedsbeschermingsinstrumentarium – toch enigszins gezien kan worden als vreemde eend in de bijt, vraagt uiteraard om een aparte plaats in de wet. Al kunnen deze leden instemmen met de gekozen opzet en systematiek, menen zij dat niet gesteld kan worden dat, nu toch veel – ook buitengewoon belangrijke – zaken bij gedelegeerde regelgeving nader invulling zullen krijgen, in het geheel geen aanleiding zou bestaan in alle gevallen af te zien van de zgn. voorhangprocedure. Zij denken dan in ieder geval aan het aanwijzen bij AMvB van soorten waarbij de bescherming nagenoeg op voorhand kan worden opgeheven: het aanwijzen van soorten ex artikel 63. Ook zien zij meer in het algemeen een controlerende, zo men wil meer betrokken rol weggelegd voor de Kamer.

Juist waar in het kader van de uitvoering van de wet een zwaarwegende rol voor de provincies wordt weggelegd, is het goed bij het vooraf stellen van de randvoorwaarden optimaal betrokken te zijn. Waar verantwoordelijkheid aan andere bestuurslagen (i.c. de provincies) wordt overgedragen, van wie bovendien verwacht wordt dat deze die verantwoordelijkheid volop zullen dragen en zich zullen inzetten voor een goede vervulling van hun taak, rust op het parlement tenminste de plicht een serieuze bijdrage te leveren aan het mogelijk maken die gedecentraliseerde taak behoorlijk te vervullen. Die verantwoordelijkheid van de medewetgever strekt zich naar hun mening ook uit ten aanzien van gedelegeerde wetgeving op de belangrijkste punten.

De minister heeft in de memorie van antwoord de twijfels van de leden van de VVD-fractie aangaande de vele delegatiebepalingen, en daarmee mogelijk gepaard gaande onduidelijkheid en willekeur, nog niet geheel weg kunnen nemen. Zij komen hier later op terug. Waarom gaat de minister in zijn voorstellen met betrekking tot de bescherming van soorten veel verder dan bijvoorbeeld de Europese regelgeving aangeeft, zo willen zij weten.

De Flora- en faunawet wordt straks nog verder opgetuigd door ministriële regelingen en AMvB's. De leden van de RPF-fractie vrezen dat dit de handhaving van de wet niet ten goede zal komen. Het stelt veel eisen aan de politie, welke meer prioriteiten kent dan alleen de handhaving van de groene wetten. Worden er ook maatregelen genomen om te zorgen voor bijscholing van de politie bij de invoering van deze en aanverwante wetten?

Bij de leden van de SGP-fractie is de vraag opgekomen hoe regeling met betrekking tot flora- en faunabeheer in de ons omringende landen gestalte heeft gekregen. Zij vragen de regering aan te geven hoe in andere EU-lidstaten uitvoering wordt gegeven aan Europese regelgeving op het gebied van het flora- en faunabeleid. Zij denken hierbij onder meer aan de EG-Vogelrichtlijn, de Habitat-richtlijn, de Conventie van Bern en de EG-CITES-verordening. Daarbij willen zij niet alleen aangegeven zien hoe en in hoeverre de diverse Europese regelingen hun vertaling hebben gevonden in de onderscheiden wet- en regelgevingen van de lidstaten voor zover dat nodig is, maar ook hoe in praktische zin uitvoering aan de Europese regelgeving wordt gegeven. Dezelfde vragen stellen de aan het woord zijnde leden van de SGP-fractie over internationale overeenkomsten en verdragen terzake, in relatie tot de daarbij aangesloten verdragspartners.

De leden van de SGP-fractie herhalen hun opvatting met betrekking tot de in het wetsvoorstel ondergebrachte zaken. Zal de uitvoering van de voorliggende wetgeving niet erg onoverzichtelijk worden door de veelheid aan te treffen uitvoeringsregels? Hoeveel tijd zal er overigens mee gemoeid zijn, voordat de op de voorgestelde wet gegronde algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) zullen zijn uitgevaardigd? Kan de regering trouwens in een geïntegreerd overzicht aangeven op welke punten AMvB's moeten worden genomen, kunnen worden genomen, in welk stadium van voorbereiding de bedoelde AMvB's verkeren, en wanneer de volledige uitvoeringsregelingen tot stand zullen zijn gebracht?

Zorgplichtbepaling

Anders dan de minister zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat het opnemen van een zorgplichtbepaling naast artikel 16 een aanvullende betekenis kan hebben. De zorgplichtbepaling kan bovendien toepassing vinden in situaties waarbij handelingen in overeenstemming met de wet een inbreuk op de bescherming maken; dan kan voorkomen worden dat die méér inbreuk maken dan strikt noodzakelijk is. De minister stelt dat waar het om een strafrechtelijk te handhaven norm gaat een concrete delictsomschrijving de voorkeur verdient.

Deze leden menen dat de in een zorgplicht – per definitie globaler – gegeven norm voldoende helder kan zijn voor degene tot wie deze zich richt, nl. «een ieder».

Niet alleen gaat daarvan een normbevestigende werking uit, ook zullen in voorkomende gevallen o.a. belangenorganisaties met meer succes een actie uit onrechtmatige daad kunnen instellen, waarbij ook (verder) dreigende schadelijke handelingen kunnen worden voorkomen. Nu ook het zorgplichtartikel in de milieu-wetgeving in de praktijk wordt toegepast, vragen deze leden de minister zijn standpunt alsnog te willen heroverwegen.

Ondanks het verzoek van verschillende Kamerfracties en kritiek van de Raad van State terzake weigert de minister de algemene zorgplicht voor plant en dier op te nemen, zo stellen de leden van de CDA-fractie.

Wil de minister uiteenzetten waarom hij dit in de Flora- en faunawet niet noodzakelijk acht? Deze leden vinden een zorgplicht voor de fauna door een ieder en niet alléén door jagers vanzelfsprekend. Individueel in organisaties en via overheden gebeurt dit ook. Zij denken in dit verband bijvoorbeeld aan het openhouden van wakken door brandweerkorpsen tijdens strenge winters, het in stand houden van ooievaars- en andere nesten op boerderijen. Een algemene zorgplicht lijkt in ieder geval gewenst ten behoeve van gedomesticeerde dieren die in de natuur worden losgelaten, zoals paarden en runderen. Wat is hierop de reactie van de minister? De leden van de CDA-fractie vragen welke effecten het gewijzigde jachtbeleid zal hebben op de risico's van de verspreiding van dierziekten voor mens en dier. Is hiernaar onderzoek verricht?

Met betrekking tot dit onderwerp stellen de leden van de VVD-fractie de volgende vragen.

Gaf de zorgplichtbepaling in de Jachtwet problemen ten aanzien van de handhaving? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom is deze bepaling dan in het wetsvoorstel niet terug te vinden?

De leden van de fractie van D66 blijven bij hun standpunt dat opname van een zorgplichtbepaling een meerwaarde heeft, ook ten opzichte van artikel 16. De noodzaak van de opname van een dergelijke bepaling ligt in de educatieve en symboolfunctie. Daarnaast verschaft een welomschreven zorgplicht voor de overheid en belangenorganisaties in geval van een civielrechtelijke procedure een duidelijke rechtsnorm. Bovendien valt het ontbreken van een zorgplichtbepaling te meer op, omdat in de Wet milieubeheer wel een dergelijke bepaling is opgenomen.

In de Flora- en faunawet, die net als de Wet milieubeheer een integraal karakter krijgt en waarbij de eigen verantwoordelijkheid van een ieder voor de bescherming van flora en fauna essentieel is, achten de leden van de D66-fractie een algemene zorgplichtbepaling onmisbaar. Is de minister alsnog bereid het beschermingsregime aan te vullen met een zorgplichtbepaling?

Ten aanzien van de zorgplichtbepaling wordt in de memorie van antwoord opgemerkt dat deze niet wordt opgenomen omdat uit het oogpunt van handhaving voor een ieder kenbare, voldoende objectieve normen de voorkeur verdienen boven een algemeen geformuleerde bepaling. De leden van de RPF-fractie zijn niet erg onder de indruk van deze stelling. Er zijn andere argumenten die zeker pleiten voor het opnemen van de zorgplichtbepaling. Zij verzoeken de minister danook op onderstaande argumenten in te gaan. Deze algemeen geformuleerde bepaling sluit andere kenbare, objectieve normen niet uit. Het is eerder te zien als een sluitstuk op het beschermingsregime. Een zorgplichtbepaling gaat verder dan alleen verbodsbepalingen, omdat het niet handelingen verbiedt maar juist verplicht tot het treffen van maatregelen. Dit geeft direct de reden aan dat een zorgplichtbepaling alleen algemeen kan worden geformuleerd.

De leden van de SGP-fractie hebben in het voorlopig verslag geïnformeerd naar de reden waarom het wetsvoorstel vanwege het beoogde brede bereik daarvan niet voorziet in een algemene zorgplicht ten aanzien van de flora en fauna. Naar het oordeel van de regering is die zorg af te leiden uit algemeen kenbare normen, en is een wettelijke bepaling ter zake niet nodig. Geldt dit dan niet ten aanzien van in andere (vooral milieu)wetgeving opgenomen algemene zorgplichten? Zou het opnemen van een algemene zorgplicht juist niet kunnen fungeren als een soort algemene vangnetbepaling, waarin overtreding van de algemeen geldende normen ten aanzien van de flora en fauna kan worden ondergebracht? Dit zal de regering ten aanzien van de in het wetsvoorstel geregelde materie toch zeker wenselijk achten, zo veronderstellen de aan het woord zijnde leden van de SGP-fractie.

De leden van de GPV-fractie hebben kennis genomen van het antwoord van de minister op de suggestie van diverse fracties om een zorgplichtbepaling in de wet op te nemen. Deze leden vragen in aanvulling op dit antwoord aan te geven of, en zo ja welke verschillen er zijn tussen een zorgplichtbepaling in de Flora- en faunawet en de zorgplichtbepaling zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.

Decentralisatie

Met het IPO stellen de leden van de VVD-fractie vast dat de decentralisatie-overeenkomst tussen het ministerie van LNV en de provincies, behoudens de passage over het Jachtfonds (waarop deze leden later in dit eindverslag nog terug komen), conform afspraak is verwerkt. Het wetsvoorstel voorziet echter in een aanzienlijke uitbreiding, zowel beleidsvormend als uitvoerend, van het aantal taken voor de provincies.

Zo krijgen zij op grond van het wetsvoorstel o.a. de verantwoordelijkheid voor vergunningverlening en de bevoegdheid de jacht te sluiten. Zoals de minister op bladzijde 12 van de memorie van antwoord terecht opmerkt, maakt de decentralisatie van het schadebeleid de besturen van de provincies verantwoordelijk voor een cruciaal onderdeel van het soortenbeleid. De leden van de VVD-fractie hebben grote zorg over het niet denkbeeldige risico van rechtsongelijkheid door essentiële verschillen in toetsing, beleid en uitvoering. Een wet met 12 mogelijk verschillende, aanvullende regelingen per onderwerp lijkt daarnaast funest te kunnen zijn voor de noodzakelijke handhaving en uitvoerbaarheid. Nu al is een voorbeeld bekend van een wildbeheereenheid, waarvan de grond op twee provincies ligt. In de ene provincie is de vergunning reeds binnen, in de andere is de vergunning geweigerd en dient dus een beroepsprocedure gestart te worden. Hoe moet dat opgelost worden? Wat is het standpunt van de minister over recente ontwikkelingen ten aanzien van het jachtbeleid bij de provincie Flevoland?

Is het ambtelijke apparaat van de verschillende provincies wel voldoende toegerust voor de taken die door dit wetsvoorstel worden toebedeeld? Hebben deze extra taken substantiële personele en financiële gevolgen voor de provincies?

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet de voorkeur verdient de formulering van het beleid in de vorm van richtlijnen aan het rijk over te laten, waarna de provincies slechts als uitgifteluik van vergunningen, ontheffingen e.d. functioneren.

Is de minister bereid, indien het beleid uiteindelijk toch gedecentraliseerd zal worden, na overleg met de provincies, de noodzakelijke financiële ruimte en expertise ter beschikking te stellen? In het wetsvoorstel is niets vastgelegd over de kosten verbonden aan de uitvoering van de nieuwe taken. Is de minister van mening dat op deze extra taken artikel 105, derde lid van de Provinciewet van toepassing is en de kosten derhalve door het rijk dienen te worden vergoed?

Hoe denkt de minister over de mogelijkheid van doordecentralisatie van de bevoegdheid tot het afgeven van individuele ontheffingen en vergunningen naar de wildbeheereenheden?

Behoort een regeling naar analogie van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO) niet tot de mogelijkheden?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn benieuwd of de minister de Kamer reeds kan berichten over de in de memorie van antwoord aangekondigde gesprekken met de provincies over de financiering en positie van het Jachtfonds; mede omdat in dit kader de verplichtingen van de jachthouder nog eens nader zouden of zullen worden bezien.

De leden van de RPF-fractie waarderen het dat het soortenbeleid wordt gedecentraliseerd. Dat neemt niet weg dat zij het idee hebben dat het op dit moment nog niet goed is uitgewerkt. Enkele provincies hebben thans een faunabeleid, maar veel provincies hebben op dit gebied nog niet veel in huis. In de ogen van deze leden is het belangrijk dat een provinciaal faunabeleid verplicht wordt, en dat de provincies worden bijgestaan door een adviescollege waarin alle betrokken organisaties zullen zijn vertegenwoordigd. Zeeland en Friesland zijn de provincies die in deze als voorbeeld kunnen fungeren.

Vanuit het oogpunt van handhaving lijkt het de leden van de RPF-fractie noodzakelijk dat de provincies overleg hebben en het beleid coördineren.

Beschermde leefomgeving

Met de voorgestelde bepalingen kunnen de leden van de PvdA-fractie instemmen, m.n. nu in de memorie van antwoord op zeer heldere wijze is toegelicht wat de minister daarbij voor ogen staat. Ook bij het creatief inzetten door de provincies van de hun beschikbare instrumenten kan dit nieuwe instrument een waardevolle aanvulling zijn.

De aanwijzing beschermde leefomgeving door Gedeputeerde Staten, zoals de minister voorstelt, tast volgens de leden van de CDA-fractie het principe van het eigendomsrecht aan. Ligt het niet meer voor de hand eigenaren deze gebieden zelf te laten aanmelden, waarbij onder bepaalde condities deze gebieden door de eigenaren kunnen worden beschermd?

De criteria waaronder een leefomgeving als beschermd gebied dient te worden verklaard, zullen naar de mening van de leden van de CDA-fractie in de wet behoren te worden opgenomen. Wat is de reactie van de minister hierop?

Zoals de minister zelf al aangeeft in de memorie van antwoord is de aanwijzing van een beschermde leefomgeving een bevoegdheid van de provincies met dwingende rechtsgevolgen, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Zij stellen in dit verband de volgende vragen. Wordt het vrijwillige karakter van vergelijkbare regelingen in het Relatienotabeleid en het agrarisch natuurbeheer hiermee niet verlaten? Worden op deze manier inspanningen van bijvoorbeeld jagers die de biotoop van een patrijs willen verbeteren of boeren die weidevogels willen beschermen niet afgestraft (met jacht- en gebruiksbeperkingen) i.p.v gestimuleerd? Wordt particulier natuurbeheer zo niet ontmoedigd, temeer daar het schaderisico volgens de memorie van antwoord op bladzijde 18 in grote mate bij de belanghebbende wordt gelegd (zie ook artikel 27)? Hoe past deze ontwikkeling volgens de minister in een tijd waarin de overheid juist in toenemende mate een beroep doet op grondeigenaren en -gebruikers en het particulier natuurbeheer omarmt als aanvullend alternatief bij de realisering van de Ecologische Hoofdstructuur?

Volgens de memorie van antwoord bestaat kennelijk de mogelijkheid dat een groot aantal handelingen wordt verboden. Zal in dat geval gebruik moeten worden gemaakt van de instrumenten van de Natuurbeschermingswet?

Zijn er objectieve criteria aan te geven voor GS om tot zo'n aanwijzing te kunnen komen? Hoe ver kunnen GS gaan in het gebruik van dit instrument? Kan bijvoorbeeld op grond hiervan de jacht in de provincie volledig worden verboden?

Wordt ook hier aan compensatie gedacht indien dat redelijk is?

De leden van de fractie van GroenLinks onderschrijven het uitgangspunt van het kabinet dat inbreuken op de bescherming van in het wild levende dieren en planten slechts om zwaarwegende redenen gerechtvaardigd kunnen zijn.

Wat hen betreft moet dan uitsluitend worden gedacht aan de bestrijding van ernstige schade, waarvoor geen redelijke alternatieve bestrijdingsmogelijkheden beschikbaar zijn. Deze leden zijn dan ook verheugd over het voornemen van de minister om 23 diersoorten niet langer als «wild» aan te merken. Aangezien benutting voor de aan het woord zijnde leden niet als redelijk doel van de jacht wordt gezien, betreuren zij het wel dat de minister niet ook de zes soorten waarvoor hij de jacht wel geopend wil houden onder hetzelfde regime brengt als de overige in het wild voorkomende dieren. Kan de minister toelichten waarom hij hier juist voor deze soorten niet voor heeft gekozen? In het bijzonder verwonderen de aan het woord zijnde leden zich over het voorstel de patrijs bejaagbaar te houden. Van deze soort is de populatie de afgelopen 30 jaar met ca. 90% afgenomen – kan de minister nader aangeven waarom niet gekozen wordt voor soortbescherming zonder bejaging?

De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken de minister nader uiteen te zetten hoever op grond van deze wet de bescherming van niet door de minister aangewezen inheemse beschermde diersoorten reikt. Zijn dieren die tot deze soorten behoren min of meer vogelvrij, of moet artikel 65, eerste lid, zo worden begrepen dat ook voor het bejagen van deze soorten expliciet toestemming van gedeputeerde staten vereist is? De aan het woord zijnde leden willen de minister in dit verband de vraag naar de bescherming van (verwilderde) stadsduiven voorleggen. De stand van deze vogels kan met voortplantingsremmend voer worden gereguleerd, maar toch worden zij in veel gemeenten gevangen en gedood. Is dit laatste op grond van de nieuwe Flora- en faunawet nog altijd mogelijk en, zo ja, zou de wet in die zin dan niet moeten worden aangepast?

Aanwijzing van beschermde soorten

Niet alleen op grond van internationale verplichtingen (o.a. verdrag van Rio de Janeiro 1992 inzake Biodiversiteit), ook vanuit een eigen verantwoordelijkheid zal de overheid zich ernstig dienen in te spannen voor behoud en herstel van biodiversiteit. Zonder uitvoerig bij het – algemeen erkende – belang daarvan in het kader van de behandeling van dit wetsvoorstel te willen stilstaan, stellen de leden van de PvdA-fractie dat behoud van biodiversiteit o.a. inhoudt behoud van soorten. Deze leden zien dan ook een morele verplichting weggelegd voor de minister om tenminste die soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd of de kans daarop lopen, als beschermde soorten aan te wijzen.

Aan de hand van de Rode Lijst zouden krachtens de artikelen 2 en 3 inheemse soorten moeten worden aangewezen, waarna op basis van artikel 6 de nodige beschermingsmaatregelen kunnen worden uitgewerkt.

Ook voor soorten die de minister nu blijkens de memorie van antwoord niet voornemens is aan te wijzen is dit laatste zeker op z'n plaats; zij realiseren zich heel wel dat met de aanwijzing krachtens de artikelen 2 en 3 deze vervolgens onder het complete beschermingsregime vallen. Daarop zouden dan, voorzover beschermingsmaatregelen (nog) niet opportuun zijn vrijstellingen en ontheffingen kunnen worden verleend. Deze leden menen dat het bezwaar daartegen niet opweegt tegen het belang tijdig onderzoek te kunnen entameren met betrekking tot die soorten, zodat – komen ze serieus in de gevarenzone – aan de hand van dit onderzoek sneller tot concrete beschermingsmaatregelen kan worden overgegaan.

De minister stelt dat soortenbeschermingsplannen niet bij uitstek bijdragen aan de bescherming van bedreigde inheemse soorten, maar ook andere instrumenten die bescherming kunnen verwezenlijken.

Nu zowel de Vogelrichtlijn als de Habitatrichtlijn de verplichting kennen tot het treffen van speciale beschermingsmaatregelen voor de leefgebieden van de in de bijlagen genoemde specifieke soorten (Bijlage I, resp. II) kan niet volstaan worden met het vertrouwen op de inzet van andere beleidsmaatregelen dan op de gecoördineerde inzet van instrumentarium aan de hand van soortenbeschermingsplannen. Zeker nu het beschermingsbeleid verder wordt gedecentraliseerd vragen deze leden de minister de totstandkoming van dergelijke soortenbeschermingsplannen actief te stimuleren.

Deze leden menen dat het onderscheid dat nu nog wordt gemaakt tussen de categorieën bedreigde en minder direct bedreigde uitheemse diersoorten (artikel 4, eerste lid, onder a en b, voor zover betrekking hebbend op dieren) zou moeten worden opgeheven. Niet alleen uit het oogpunt van handhaafbaarheid (veel voorkomende zeer grote onderlinge gelijkenis), ook en m.n. uit welzijnsoverwegingen zou een halt moeten worden toegeroepen aan het uit de natuur vangen, vervoeren en houden (en alle tussenschakels) van dergelijke diersoorten. Noch het CITES-verdrag, noch EU-regelgeving verzet zich hier strikt genomen tegen. Zij vragen de minister daar op te willen reageren. Het aanpassen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zou dan alleen nog relevant zijn ten aanzien van die uitheemse soorten die als gekweekte/gefokte soort – herkenbaar via registratie en zgn. «ketenbewaking» daadwerkelijk gehouden kunnen worden.

De minister wil in het wetsvoorstel alle soorten inheemse vogels, zoogdieren, reptielen, amfibieën en vissen die uit het oogpunt van soortenbehoud beschermd moeten worden, aanwijzen als beschermde diersoort, zo constateren de leden van de CDA-fractie.

In het huidige wetsvoorstel Flora- en faunawet wordt voor vissen gesteld dat alleen bedreigde en zeldzame vissen zullen worden aangewezen. De niet-bedreigde vissoorten blijven vallen onder de Visserijwet. Hier is geen sprake van een consequente lijn. Het zou overzichtelijk zijn alle inheemse in het wild levende diersoorten, inclusief vissen, onder één wet te brengen met het oog op benutting en bescherming, aldus de leden van de CDA-fractie.

Hoe interpreteert de minister het Biodiversiteitsverdrag van Rio de Janeiro van 1992, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De gedachte van de diversiteit verzet zich principieel tegen de overheersing van één soort! In de Nederlandse situatie zijn de vossen en kraaiachtigen een acute bedreiging van de diversiteit. Hoe kan de verschraling zonder al teveel bureaucratie worden tegengegaan?

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd dat de minister in de memorie van antwoord aangeeft aparte aandacht te besteden aan de handel in uit het wild afkomstige exotische dieren.

De leden van de CDA-fractie vinden het van groot belang dat een eventuele nieuwe inbedding van de wet BUDEP de Nederlandse uitwerking van het CITES-verdrag niet verstoort. Het CITES-verdrag is daarom zo belangrijk, omdat het als enige verdrag wereldwijd aandacht schenkt aan dierenwelzijn. In dit verband vragen deze leden naar de bestaande praktijk van import van uitheemse diersoorten in Duitsland en België. Zijn daar de bestaande lijsten van importverboden van bepaalde soorten een effectief middel voor een goede uitvoering van het CITES-verdrag? Is het mogelijk, met inachtneming van toetsing aan het EG-verdrag inzake de gemeenschappelijke markt, met andere lidstaten samen een extra inspanning te leveren teneinde legale import van exoten te verminderen en illegale import effectief te bestrijden?

Twijfels blijven de leden van de fractie van GroenLinks houden over de cruciale vraag of met het nu voorliggende pakket wettelijke maatregelen de achteruitgang van de biodiversiteit in onze natuur gekeerd kan worden. Zij zouden het pleidooi van de Vogelbescherming en andere milieu- en natuurorganisaties willen ondersteunen om de soortbeschermingswetgeving een meer dwingend karakter te geven door opname van met uitsterven bedreigde planten diersoorten op Rode Lijsten verplicht te stellen en vervolgens voor deze soorten een wettelijke verplichting tot actief soortenbeleid in te voeren. Voor dit soortenbeleid kan aan een mix van instrumenten gedacht worden, variërend van verwerving en beheer van biotopen en planologische maatregelen tot voorlichtingsactiviteiten. De aan het woord zijnde leden verzoeken de regering in dit verband om een nadere toelichting op het op bladzijde 41 van de memorie van antwoord gestelde, dat dergelijke imperatieve bepalingen niet noodzakelijkerwijs bijdragen aan een effectieve bescherming van de soort. Ook de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen kennen toch (resultaats)verplichtingen ten aanzien van het verwezenlijken van een ecologisch verantwoorde populatieomvang van beschermingswaardige soorten?

Het kabinet noemt de bescherming van soorten het belangrijkste uitgangspunt van het wetsvoorstel. Het verbaast de leden van de fractie van GroenLinks dat de bescherming van individuele dieren hieraan ondergeschikt wordt gemaakt, terwijl de afgelopen jaren bij verschillende gelegenheden in de Kamer grote overeenstemming bleek te bestaan over de wenselijkheid de intrinsieke waarde van het dier in de wet- en regelgeving ten volle te respecteren. Naar het gevoel van deze leden zouden soortbescherming en intrinsieke waarde nevengeschikte doelen van het faunabeleid behoren te zijn. In dit verband verzoeken zij de minister aan te geven welke interpretatie hij geeft aan de motie-Eisma (22 980, nr. 8), waarin de Kamer met betrekking tot de jacht de intrinsieke waarde van het in het wild levende dier tezamen met de bescherming van soorten als uitgangspunt van de Flora- en faunawet aanbeveelt.

De jacht

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben hiervoor al aangegeven uit welke overwegingen voor jacht een plaats is weggelegd. Zij constateren dat de minister voor de jacht een aantal functies ziet, nl. beheer van wild, schadebestrijding, beheer van natuurwaarden en voorziening in vlees voor consumptie. Leidend beginsel daarbij is het principe van «wise use». Waar dit laatste ten aanzien van benuttingsjacht m.n. is verwoord in artikel 35 vindt het beginsel bij schadebestrijding zijn vertaling in de bepaling dat bejaging geen afbreuk mag doen aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Zij menen overigens dat dit laatste slechts dan – en dus bij uitzondering – niet bedoeld zal zijn te gelden indien het gaat om verwilderde dieren.

De minister stelt de oogstjacht open voor zes soorten, waarbij het deze leden ten zeerste heeft bevreemd daaronder de patrijs aan te treffen, die als Rode Lijst-soort tot de bedreigde soorten behoort en waarvoor een beschermingsplan is opgesteld. Met name biotoopverbetering kan de levensvatbaarheid van deze soort vergroten. De reden die de minister geeft om deze soort bejaagbaar te houden, nl. dat jagers aan biotoopverbetering doen en hun motivatie daartoe zou verdwijnen als deze soort niet meer bejaagbaar zou zijn, vinden deze leden wat magertjes, zeker omdat biotoopverbetering ook zonder jacht op de patrijs tot stand kan komen aan de hand van het beschermingsproject, waarbij ook anderen op hun verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken. Zij vragen de minister zijn standpunt nog eens nader te beargumenteren.

Ten aanzien van de bepalingen die direct betrekking hebben op de jacht, de jachtgerechtigden en de voorwaarden waaronder de jacht mag plaatsvinden, zullen deze leden bij de Artikelen een paar opmerkingen maken. Artikel 35 dat, zoals de huidige artikelen 19 en 45, zich kenmerkt door een innerlijke tegenstrijdigheid, legt de verantwoordelijkheid en daarmee de aansprakelijkheid voor schade bij de jachthouder. Gezien de historie van de Jachtwet is dit verklaarbaar. Deze leden vragen of het artikel onverkort gehandhaafd zou moeten blijven, nu het slechts geldt ten aanzien van de oogstjacht op 6 soorten wild. Onder het kopje Jacht in de memorie van antwoord wordt ook stilgestaan bij de condities waaronder schadebestrijding (waaronder tevens de bescherming van een aantal andere met name genoemde belangen) kan plaatsvinden.

Door het van de wildlijst schrappen van een aantal soorten, worden deze tot de in het wild levende beschermde inheemse fauna gerekend.

Uit schade-overwegingen kunnen inbreuken op het voor beschermde inheemse diersoorten geldende beschermingsregime plaatsvinden. In de artikelen 63 t/m 65a wordt de «kern» van deze opzet nader uitgewerkt. De minimumeisen die in alle artikelen zijn terug te vinden is dat «geen andere bevredigende oplossing bestaat» en dat diersoorten «niet in hun voortbestaan worden bedreigd of gevaar lopen». (Dit laatste element geldt dus ook voor de in artikel 65a bedoelde niet inheemse soorten en verwilderde soorten, hetgeen naar de mening van de leden van de PvdA-fractie waarschijnlijk niet de bedoeling is).

Deze minimumeisen, de laatste verder aangegeven als «geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding», worden gehanteerd ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten die veelvuldig belangrijke schade aanrichten en overlast bezorgen. Deze worden bij AMvB (artikel 63) aangewezen, teneinde vervolgens bij ministeriële regeling, c.q. provinciale verordening vrijstelling te kunnen verlenen ten aanzien van met name genoemde verbodsbepalingen. Het heeft deze leden bevreemd dat dit «teneinde» niet in het artikel is vertaald. Zij merken bovendien op dat «overlast» als criterium voor bestrijding in strijd is met artikel 9 Vogelrichtlijn en aan de aanwijzing in tegenstelling tot artikel 2 Vogelbesluit 1994 geen termijn wordt gesteld, waardoor bestrijding van een soort mogelijk blijft, ook indien dit niet langer nodig is omdat de verspreiding door spontane ontwikkelingen verandert, of omdat door bestrijding afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Het te beschermen belang bij deze algemene vrijstelling, voor het hele land, respectievelijk voor delen van het land afhankelijk van de spreiding van schadelijk gedrag, is landbouw, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. Zij vragen waarom slechts op het moment van aanwijzing wordt getoetst of aan de twee in het vierde lid genoemde voorwaarden is voldaan en niet ter gelegenheid van de vrijstelling zelf.

Zou niet in het artikel moeten worden bepaald dat en de ministeriële regeling en de provinciale verordening bijvoorbeeld om de twee jaar geactualiseerd moeten worden?

Een verdergaande inbreuk op de bescherming wordt toegestaan ter beperking van de stand van bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse diersoorten. Ook hier wijst de minister de betrokken soorten aan voorzover zij inheemse beschermde diersoorten betreffen. De ontheffing/vergunning wordt door GS verstrekt op grond van de vier bekende criteria. Het artikel maakt niet duidelijk of de aanwijzing door de minister ook betrekking heeft op «andere diersoorten of verwilderde dieren».

Nog verdergaande inbreuk op het beschermingsregime is mogelijk op grond van artikel 65a. Weliswaar worden de twee minimumeisen, zoals hierboven genoemd, gehanteerd en gelden voor de inbreuk ook hier wederom de vier criteria, maar deze leden menen dat, zeker waar het hier gaat om verdergaande inbreuken op de bescherming (ten aanzien van meer verboden handelingen wordt het verbod opgeheven), een aanwijzing door de minister van de soorten die voor ontheffing door de provincie in aanmerking kunnen komen op zijn plaats is.

In artikel 65a blijkt het niet exclusief om beschermde inheemse soorten te gaan. Welke niet van nature in Nederland voorkomende soorten heeft de minister dan daarbij voor ogen? Wat is de reden dat deze niet onder het regime van artikel 65 kunnen worden aangepakt? Met andere woorden, in wiens belang is het dat inbreuk op de bescherming van deze soorten op grond van artikel 65a is toegestaan?

De leden van de PvdA-fractie menen dat bij voorkeur in de wet zelf duidelijk moet worden vastgelegd dat in een ontheffing bedoeld in artikel 65a voor elke soort afzonderlijk wordt vermeld welke handelingen zijn toegestaan, welke middelen mogen worden gebruikt, door wie die handelingen mogen worden verricht, voor welke periode (van het jaar), en waar en op welke wijze de controle zal worden uitgevoerd. Niet alleen waar zonder faunabeheerplan ontheffing wordt verleend is het goed om duidelijk in de wet neer te leggen welke zaken in de ontheffing moeten worden genomen; ook wanneer met een dergelijk plan wordt gewerkt is dit belangrijk.

GS kunnen hun besluit ex artikel 65 afhankelijk stellen van een faunabeheerplan, terwijl de ontheffing op grond van artikel 65a slechts wordt verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.

Zoals de leden van de PvdA-fractie ook al eerder naar voren hebben gebracht, zien zij voor samenwerking en een planmatige benadering goede gronden. Hun staat daarbij een werkwijze voor ogen, waarbij juist door die samenwerking ook met inschakelen van jagers op een effectieve wijze schade kan worden bestreden. Effectief en zonder de soorten onnodig in hun bescherming aan te tasten. Een faunabeheerplan, getoetst door de provincie aan het eigen provinciaal natuurbeleid kan leiden tot het noodzakelijke maatwerk.

Maar ook openheid en toetsbaarheid van dit aspect van uitvoering van provinciaal beleid, waarvoor de randvoorwaarden duidelijk in de wet zijn opgenomen, zijn van groot belang. Ook voor het draagvlak dat juist bij integraal faunabeheer van eminent belang is. Want, zoals deze leden ook tijdens de behandeling van de nota Jacht en Wildbeheer naar voren hebben gebracht, er is pas echt sprake van een integraal faunabeheer als jagers en niet jagende natuurbeschermers samenwerken. Zowel bij het aanwijzen van soorten (door de minister) als bij het daadwerkelijk geven van vrijstelling (minister, resp. Provinciale Staten) als bij het in concreto verlenen van de ontheffing of vergunning door GS (artikelen 63, 65, 65a) zal eerst de vraag aan de orde moeten komen: kan met jacht het beoogde effect worden bereikt? Ten aanzien van schade aan gewassen bijvoorbeeld zal steeds moeten worden ingeschat wat het effect is van jacht op de (financiële) schade; beoordeeld zal moeten worden wat het effect is op aantallen en dichtheden van dieren en hun eetgedrag; wat de relatieve bijdrage is van dit effect in samenhang met die van andere beschadigende factoren op de kwaliteit en kwantiteit van het gewas op het moment van de oogst. Op landelijke schaal is het probleem van schade door zoogdieren en vogels aan gewassen slechts een van de vele factoren die de opbrengst kunnen bedreigen e.d.; om in te schatten of met jacht voor natuurbeheer de beoogde effecten op dierpopulaties wel zullen worden bereikt, zal eerst bekend moeten zijn welke factoren het populatieniveau van het object van beheer bepalen. Jacht zou wel onder sommige omstandigheden effect kunnen hebben op populaties, maar dikwijls blijken factoren als weersomstandigheden of voedselaanbod bepalend te zijn voor wisselingen in de populatie(opbouw).

Voor het beantwoorden van deze vragen zal de minister, c.q. de provincie over de juiste informatie moeten beschikken. Naast de bronnen die de minister zelf reeds noemt zien de leden van de PvdA-fractie een belangrijke taak weggelegd voor een onafhankelijk instituut als het IBN. Dit kan de minister, danwel GS op de hiervoor genoemde momenten van advies dienen. De nodige kennis is bij het IBN in huis, en kan steeds worden geactualiseerd. Een onafhankelijk oordeel van deskundigen op de belangrijke beslismomenten voor de minister (bij het aanwijzen van soorten ex artikelen 63, 65 – en zoals deze leden voorstellen artikel 65a – en bij het verlenen van vrijstelling) en voor GS bij het geven van ontheffingen/vergunningen is niet alleen nuttig, met name zal ook het draagvlak voor het beleid vergroten. Maar ook bij de beoordeling van faunabeheerplannen kan handzame informatie van het IBN (bijvoorbeeld in de vorm van een regelmatig geactualiseerde almanak) die rol vervullen. Dat bij de beoordeling immer de subjectieve, dus i.c. politieke, visie die men heeft over de toelaatbaarheid van verschillende maatregelen tegen vogels en zoogdieren, bijvoorbeeld als het om landbouwschade gaat, mede bepalend is voor de besluitvorming is zeker juist. Datzelfde geldt in nog sterkere mate ten aanzien van de vraag of ter voorkoming van schade aan flora en fauna met jacht het beoogde effect kan worden bereikt. Daar speelt de vraag voor welke soort natuur men een eigen rol wenst.

De leden van de PvdA-fractie brengen ook in dit eindverslag wederom naar voren dat ten aanzien van jacht ten behoeve van schadebestrijding aan de natuur terughoudendheid op zijn plaats is. Wil de minister zijn visie geven met betrekking tot de toelaatbaarheid van verschillende maatregelen tegen beschermde inheemse soorten ter bescherming van flora en fauna, in het licht van zijn opmerking dat handelingen ter voorkoming van schade effectief en aanvaardbaar dienen te zijn?

Vorig jaar werd door de minister al aangekondigd dat de jacht op onschadelijk trekwild verboden zou worden, zo constateren de leden van de CDA-fractie. De minister maakt weliswaar onderscheid tussen schadelijk en onschadelijk trekwild, maar verbiedt feitelijk het bejagen van beide soorten trekwild. Hoe verhoudt deze maatregel zich tot het ganzenconvenant, de taken van de wildbeheereenheden en de toenemende schade door trekwild op landbouwen andere gronden? De forse toename van de populatie van ganzen en smienten bewijst dat het hier niet om in hun voortbestaan bedreigde diersoorten gaat. Welke argumenten heeft de minister om de jacht op trekwild te verbieden? Nu de jacht op trekwild verboden is, is de vraag door wie of waaruit de schade, toegebracht door trekwild aan gedupeerden vergoed zal worden. Welke EU-lidstaten hebben een dergelijk verbod op de jacht op trekwild? Worden thans besprekingen gevoerd in het kader van de EU-Vogelrichtlijn om de jacht op trekwild geheel te verbieden? Zo ja, wat is de stand van zaken? Kan de minister inzicht verschaffen in het aantal bejaagbare soorten in Duitsland en België? Om welke soorten gaat het?

De verdere terugdringing van het te bejagen wild in het wetsvoorstel is niet gemotiveerd. Volgens de CDA-fractie zijn geen objectieve gronden voor terugdringing van de hoeveelheden te bejagen wild aan te voeren. Er zijn veel meer motieven te noemen waarom de eerder voorgestelde indeling en benoeming van grof wild, klein wild, waterwild en overig wild als bejaagbaar wild te handhaven. Eksters, vossen en kraaiachtigen die in ons land nauwelijks natuurlijke vijanden hebben, behoren ook daartoe. De scheiding tussen wild en niet-wild is altijd arbitrair. Belangrijker is de benoeming van de diersoorten met het oog op een heldere en eenduidige afbakening wat wel en wat niet mag.

Het voorstel van de minister om slechts op zes diersoorten de jacht toe te staan en voor afschot op overige diersoorten een vrijstelling of ontheffing per provincie te laten verlenen, zal leiden tot onduidelijkheid over wat waar is toegestaan, om over provinciegrensgeschillen maar te zwijgen. Het is immers denkbaar dat volgens dit wetsvoorstel in de ene provincie de jacht op vossen is toegestaan en in de andere aangrenzende provincie niet. De opstellers van het wetsvoorstel gaan er kennelijk vanuit, dat de schadetoebrengende diersoorten geheel op de hoogte zijn van de provinciegrenzen en zich voor wat betreft het toebrengen van schade ook aan die provinciegrenzen houden. Dat houdt het leven wel overzichtelijk, maar dit is natuurlijk geen praktijk. Met 12 verschillende, aanvullende regelingen lijkt adequate handhaving een schier onuitvoerbare klus. Zijn overigens extra financiële middelen voor provincies beschikbaar voor de extra taken die zij in het kader van dit wetsvoorstel krijgen toebedeeld? Op welke wijze worden de benodigde middelen aan de provincies toegekend? Is hierover overeenstemming met het IPO? Hoe denkt de minister over de suggestie om het verlenen van ontheffing voor te bejagen trekwildsoorten aan het Jachtfonds toe te kennen?

Het wetsvoorstel geeft geen duidelijk antwoord of de jager mag oogsten of niet, zo menen de leden van de CDA-fractie. Als het beschermingsprincipe voorop staat (met name van de zes soorten) dan wordt de consumptie van hert bijvoorbeeld consumptie uit de beschermde fauna. Dat nu is een volkomen verkeerde perceptie. Men eet toch geen beschermde dieren op! Hoe kan deze verkeerde beeldvorming en psychologisch nadelige werking worden recht getrokken?

Evidenteschadetoebrengers aan landbouwgewassen en anderszins zoals kraaiachtigen, vossen, ganzen en smienten zijn in het wetsvoorstel als bejaagbare wildsoorten geschrapt. Pas wanneer kan worden aangetoond dat belangrijke schade wordt toegebracht en er geen andere oplossing bestaat, kan de provincie een afschotvergunning verlenen. Een en ander moet zijn onderbouwd met een faunabeheerplan. De leden van de CDA-fractie stellen de volgende vragen. Kan de minister aangeven onder welke voorwaarden vergunningverlening dient plaats te vinden? Zou dit niet in de wet geregeld moeten worden? Aan welke criteria moet een faunabeheerplan voldoen teneinde de toets voor vergunningverlening te kunnen doorstaan? Tegen vergunningverlening zijn beroep- en bezwaarprocedures mogelijk. Is deze vergunningprocedure in overeenstemming met het streven van het Kabinet naar minder ingewikkelde regels en minder administratieve rompslomp?

Door het schrappen van wildsoorten op de oorspronkelijke wildlijst, zoals nu in het wetsvoorstel wordt gedaan, wordt de verantwoordelijkheid van schade door deze «geschrapte» soorten bij de jachthouder weggehaald. Het wetsvoorstel regelt niet wie daarvoor in de plaats verantwoordelijk is voor de aangebrachte schade. Voor de algemene schade die wordt toegebracht door bijvoorbeeld herten, zwijnen en reeën, vossen, roeken, kraaien, ganzen – zoals kolganzen en rietganzen – en smienten zal een daartoe geëigende schaderegeling moeten komen. Het lijkt de leden van de CDA-fractie gewenst een dergelijke schaderegeling wettelijk vast te leggen. Graag vernemen zij van de minister op welke wijze de financiële schadevergoeding geregeld gaat worden. De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat het huidige rijksbeleid inzake volledige financiering van de tekorten in het Jachtfonds ongewijzigd wordt voortgezet. Dit laat onverlet dat duidelijkheid dient te worden verschaft wie nu voor de schade, toegebracht door beschermde inheemse soorten, aansprakelijk wordt gesteld. De grondgebruiker kan immers in dergelijke voorkomende gevallen geen beroep doen op het Jachtfonds. Het Jachtfonds is een ZBO en tripartiet samengesteld (natuur, landbouw, jagers). Waarom heeft de minister er niet voor gekozen voor de vergunningverlening aan te haken bij dit bestuursorgaan?

Nu de politie op het platteland helaas grotendeels verdwijnt, is de jachtopzichter één van de weinige overgebleven geüniformeerde en dus herkenbare opsporingsambtenaren in het buitengebied. Dagelijks toezicht is nodig. Dit geeft een gevoel van veiligheid bij recreanten en bewoners van het buitengebied en kan verloedering zoals stroperij, dumpen van afval enz. tegengaan. Het lijkt de leden van de CDA-fractie vanzelfsprekend dat jachtopzichters, gezien hun essentiële rol met betrekking tot handhaving van wetten, toezicht, controle en opsporing, gemotiveerd moeten kunnen blijven functioneren. Welke voorstellen heeft de minister op dit punt?

Allereerst vragen de leden van de VVD-fractie de minister of er wetenschappelijk onderzoek bestaat naar de effecten van jacht op de stand van de afzonderlijke soorten die als wildsoort geschrapt worden en op de schade die zij (ook aan andere soorten) aanrichten. Acht de minister het zinvol ten aanzien van die bovengenoemde soorten, waarnaar geen onderzoek bestaat, zo'n jacht- of natuureffectrapportage te laten maken? Kan het DLO hierbij een functie hebben?

De minister stelt in de memorie van antwoord, gezien het feit dat de jacht op trekwild reeds lange tijd niet meer geopend is, geen aanleiding te zien om de grofwildsoorten edelhert, damhert, ree, moeflon en wild zwijn in de wildlijst te handhaven. Is de minister zich ervan bewust wat deze beslissing voor consequenties heeft? Zo regelt het wetsvoorstel niets in het geval van afschot van een dier behorend tot deze soorten. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat het dan linea recta naar een destructiebedrijf moet worden afgevoerd of gewoon in het veld moet worden achtergelaten? Het betreft soorten die in heel Europa tot het wild worden gerekend en derhalve ook benut mogen worden. Mogen zij, ondanks hun statusverandering, straks op de menukaart nog wel als zodanig worden aangemerkt? Ook met betrekking tot vervoer, handel, consumptie en grootschalige import voor consumptie is niets vastgelegd.

Genoemde beslissing van de minister brengt de leden van de VVD-fractie daarnaast op een vraag met betrekking tot de schade die deze soorten aan kunnen richten. In de huidige situatie is de jachthouder verantwoordelijk voor instandhouding van de soort en voor het voorkomen van wildschade. Na de aanwijzing tot faunasoort is dat niet meer het geval. Nu noch de jachthouder noch de grondeigenaar nog langer verantwoordelijk is voor dergelijke schade, dringt zich de vraag op wie dat dan wel is.

Mag uit deze ogenschijnlijke leemte worden geconcludeerd dat de overheid (en zo ja, welke) dergelijke aanzienlijke schade voor zijn rekening zal nemen? Is het in dat geval dan niet wenselijk hiervoor een adequate regeling, bijvoorbeeld over een fonds ter zake, op te nemen?

Op bladzijde 22 van de memorie van antwoord motiveert de minister zijn beslissing om de patrijs op de wildlijst te handhaven. Zijn beleid is er op gericht verdere achteruitgang van de voor de patrijs geëigende biotopen zoveel mogelijk te beperken of te herstellen. Jagers kent hij hierin een grote rol toe. Een jachtverbod zou jagers volgens de minister de motivatie kunnen ontnemen om inspanningen te leveren voor herstel van leefgebieden. Waarom, zo vragen de leden van de VVD-fractie, is de minister met betrekking tot vele andere onderdelen van het voorstel niet tot een dergelijke conclusie gekomen? Beseft de minister dat ook rekening dient te worden gehouden met neveneffecten als afnemend enthousiasme en betrokkenheid van belanghebbenden?

Waarom is het criterium voor landelijke of provinciale vrijstellingen «ernstige schade aan andere beschermde soorten» niet opgenomen? De leden van de VVD-fractie denken hierbij bijvoorbeeld aan de weide- en zangvogels.

De voorgestelde beperking van de jacht gaat (zoals op bladzijde 23 van de memorie van antwoord is te lezen) duidelijk verder dan waartoe ons land internationaal of binnen de Europese context is gehouden. Die inperking betreft met name vogelsoorten.

In dit licht vragen de leden van de VVD-fractie hoe zij de recente ondertekening door de minister van het African-Eurasian Waterfowl Agreement van de Bonn Conventie, waarin «wise use» uitdrukkelijk wordt erkend, moeten zien. Beseft de minister dat het denkbaar is dat de Nederlandse secretariaatvoering hiervan nu ter discussie kan worden gesteld?

Zijn overigens alle genoemde trekvogels nog wel trekvogels in de zin dat ze slechts tijdelijk in Nederland verblijven?

De Federatie van Europese Jagersverenigingen (FACE) wijst erop dat beschermingsmaatregelen in een klein land als het onze niets bijdragen aan het behoud van betreffende soorten. FACE trekt vervolgens de geloofwaardigheid van Nederland als zetel van Wetlands International in twijfel.

Ook de International Council for Game and Wildlife Conservation (CIC) zet vraagtekens bij de geloofwaardigheid van Nederland in internationaal verband. Deze zijn in de vorm van een motie door de Internationale Jachtconferentie bekrachtigd. Hoe staat de minister hier tegenover?

In het Europees Parlement is nog onlangs gesproken over een gemeenschappelijke sluitingsdatum voor de jacht op trekwild. Daarbij gaat het uitsluitend over de vraag of die datum 31 januari of later moet zijn, en is over een verbod met geen woord gerept. De leden van de VVD-fractie vragen de minister of hij zich bewust is van het risico dat Nederland loopt zich op deze manier te isoleren van de andere E.U.-lidstaten. Hoe passen de vergaande beschermingsmaatregelen volgens zijn zienswijze in het begrip «Verenigd Europa» ? Is het niet logischer met betrekking tot trekkende soorten (Europees erfgoed) een gemeenschappelijke Europese regeling te treffen?

Volgens IUCN-official mr Pedro Rosabal, verantwoordelijk voor the Programme on Protected Areas, World Conservation Union, is de afwijzing van het benuttingsbeginsel door de Nederlandse regering contraproductief, zodat vele nog niet aangesloten landen dit als argument zullen gebruiken om van deelname af te zien. Heeft jarenlange ervaring van IUCN niet uitgewezen dat jacht en visserij juist in beschermde gebieden resulteert in een betere bescherming van die gebieden? De leden van de VVD-fractie vernemen hierop graag een reactie van de minister.

De leden van de fractie van D66 zien het voordeel van geïntegreerde wetgeving duidelijk naar voren komen in het gewijzigde onderdeel van de jacht en schadebestrijding. Het wetsvoorstel biedt meer waarborgen dat een inbreuk op het beschermingsregime pas plaatsvindt, nadat de verschillende belangen in de concrete omstandigheden zijn afgewogen.

Zij zijn tevens verheugd over de breuk met het bestaande jachtbeleid. Zij juichen het toe dat de minister het krachtige signaal uit de Kamer benadrukt, dat inbreuken op de bescherming van in het wild levende dieren en planten slechts om zwaarwegende redenen gerechtvaardigd worden geacht. Tegen deze achtergrond begrijpen zij echter niet dat de minister «het oogsten uit de natuur» als redelijk doel omwille van de jacht toestaat. Is de minister niet met de leden van de D66-fractie van oordeel dat oogsten uit de natuur geen zwaarwegende reden is en derhalve jacht niet rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?

Met grote tevredenheid hebben de leden van de D66-fractie kunnen constateren dat de jacht op tien soorten onschadelijke trekvogels wordt beëindigd, overeenkomstig de motie-Eisma en Van Oijk uit 1993. Ook het terugbrengen van de lijst van wildsoorten tot een zestal soorten wildstand juichen zij toe. Het is hen alleen niet duidelijk waarom een uitzondering wordt gemaakt voor de patrijs. Daarvan wordt immers het voortbestaan in Nederland bedreigd. De in de memorie van antwoord gevolgde redenering dat een jachtverbod jagers de motivatie zou kunnen ontnemen om inspanningen te leveren voor herstel van leefgebieden van de patrijs, vinden zij niet steekhoudend. Is de minister bereid de patrijs alsnog van de wildlijst te schrappen?

De ministeriële onbeschermdverklaring (artikel 63) achten de leden van de D66-fractie te algemeen en te ongenuanceerd. Geen enkel dier is overal en altijd schadelijk. Graag zien zij dat in de wet limitatief de diersoorten worden genoemd waarvoor de bevoegdheid van de minister geldt, alsmede de gronden waarop de beslissing genomen kan worden. Onbeschermdverklaring dient tevens beperkt te kunnen worden in tijd en na een beperkt aantal jaren heroverwogen te kunnen worden.

Graag ontvangen zij een reactie van de minister hierop.

De leden van de fractie van GroenLinks pleiten ervoor dat het cruciale artikel 35, dat naar hun oordeel de jager een financieel belang geeft bij de jacht vanwege zijn aansprakelijkheid voor schade, komt te vervallen. De Vereniging Politie Dieren- en Milieubescherming pleit er met het oog op de handhaafbaarheid van de wet voor een bepaling aan het wetsvoorstel toe te voegen waarin de overheid verantwoordelijk wordt gesteld voor alle schade die veroorzaakt wordt door beschermde inheemse dieren. Wat is de reactie van de minister op deze suggestie? In algemene zin maakt deze vereniging zich overigens zorgen over de mogelijkheden van de politie om de Flora- en faunawet te handhaven, vooral nu de politie de afgelopen jaren voor een belangrijk deel van het platteland is verdwenen.

Hoe kijkt de minister hier tegenaan; zullen jachtopzichters, boswachters, etc. meer bevoegdheden krijgen, zullen basispolitiefunctionarissen extra scholing krijgen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de minister in aansluiting hierop een reactie te geven op de suggesties die van de kant van de Dierenbescherming en Kritisch Faunabeheer zijn gedaan om advisering door onafhankelijke deskundigen (bijvoorbeeld van het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek) verplicht te stellen, alvorens Gedeputeerde Staten kunnen besluiten een ontheffing te verlenen. Kan de minister voorts aangeven welke rechtvaardiging hij ziet voor het openhouden van de mogelijkheid van een algemene onbeschermdverklaring van bepaalde soorten (artikel 63)? Door wie zal hij zich bij een dergelijke beslissing laten adviseren? Blijft een dergelijk besluit onbeperkt van kracht of zou het niet de voorkeur verdienen dit wettelijk aan een maximum periode te binden?

Wil de minister een nadere toelichting geven – bij voorkeur met praktijkvoorbeelden – op zijn stelling dat met het oog op een effectieve schadebestrijding afschot de voorkeur kan verdienen boven niet afschieten?

De leden van de RPF-fractie missen een evenwicht in de wet. De Flora- en faunawet besteedt veel aandacht aan de jacht, en te weinig aan stimulerend beleid per soort of biotoop. De Rode Lijsten bijvoorbeeld krijgen geen enkele functie binnen de wet. Wat zijn de redenen voor deze onevenwichtigheid?

De leden van de RPF-fractie zetten vraagtekens bij de keuze van de lijst van wildsoorten. Waarom is op dit punt niet aangesloten bij de Rode Lijsten? Zij hebben moeite met het toestaan van de jacht op de patrijs, en vinden de redenering van de memorie van antwoord op dit punt dubbel. Tegelijk vragen zij zich af wat de motieven zijn geweest om de kraaiachtigen van de lijst van wildsoorten af te halen. Door het schrappen van de wildlijst van verschillende soorten die schade veroorzaken, wordt de verantwoordelijkheid voor de schade bij de jachthouders weggehaald. Is de overheid zelf van plan zich verantwoordelijk te stellen voor alle schade die veroorzaakt wordt door beschermde inheemse dieren? Deze leden stellen een meer uitgebreide toelichting op de keuzen op prijs. Ook vinden zij het beter de jacht op kraaiachtigen en de huismus mee te nemen in de discussie met de Kamer. Waarom wordt dit aan het overleg met de provincies overgelaten?

De leden van de SGP-fractie zijn bij lange na niet overtuigd van de noodzaak van de beperking van het aantal bejaagbare soorten tot zes. Daarbij komt nog, dat over de keuze van de regering met betrekking tot de soorten die wel bejaagbaar blijven discussie mogelijk is. Om kort te zijn vragen de leden van de SGP-fractie de regering een uitgebreide en diepgaande reactie te geven op het omvattende commentaar van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging d.d. 9 september 1996. Deze leden doelen dan met name op de punten 2.1 tot en met 3.40 uit het bedoelde commentaar.

De leden van de GPV-fractie constateren dat met het voorliggende wetsvoorstel de oorspronkelijke doelstelling van de jacht volgens de Jachtwet – instandhouding, regulatie en beheer, waarbij benutting geenszins is uitgesloten – is verlaten. In plaats daarvan is de doelstelling van de voorgestelde Flora- en faunawet de bescherming en instandhouding van diersoorten die in het wild leven. De ruimte die voor de jacht bestaat krijgt vorm door middel van de wettelijk geregelde mogelijkheid tot vrijstelling. Jacht kan volgens de minister beheer en benutting als functie hebben, met als uitgangspunt het principe van «wise use». Waarom is dit principe niet in de wettekst opgenomen? Kan met het expliciet noemen van die term niet duidelijk worden aangegeven dat jacht niet volledig beperkt dient te zijn tot het in uitzonderlijke gevallen bestrijden van schade en dat «oogsten uit de natuur» binnen bepaalde randvoorwaarden als redelijk doel mag worden beschouwd?

De leden van de GPV-fractie constateren dat met het onderhavige wetsvoorstel verschillende categorieën van beschermde inheemse diersoorten worden onderscheiden: zes wildsoorten, soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en soorten die wel in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Deze leden vragen in het algemeen meer duidelijkheid over de criteria voor de indeling van diersoorten in categorieën. En, meer in het bijzonder, is de conclusie gerechtvaardigd dat alle soorten die van de wildlijst worden geschrapt niet algemeen voorkomende soorten zijn? Zijn er onder die niet algemeen voorkomende soorten ook soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen? Gaat het wel altijd om zeldzame soorten, en zo ja wat is de definitie daarvan? Betekent het feit dat de voorgestelde inperking van de jacht duidelijk verder gaat dan waartoe ons land internationaal of binnen de Europese context gehouden is (memorie van antwoord, bladzijde 23) dat de jacht meer wordt tegengegaan dan uit het oogpunt van het voortbestaan van soorten noodzakelijk is? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het door de minister onderschreven, internationaal aanvaarde principe van «wise use» (memorie van antwoord, bladzijde 20)? Kan de minister nader beargumenteren waarom soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, pas mogen worden bejaagd wanneer zij schade aanrichten? Wat is de reactie van de minister op het standpunt van LTO-Nederland dat, anders dan in de memorie van antwoord is aangegeven, in ieder geval ook ganzen, smienten, kraaiachtigen en vossen voor een landelijke vrijstelling in aanmerking moeten komen?

De leden van de GPV-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat tijdens de procedure (volgens artikel 63 of 65) om vrijstelling te krijgen om op bepaalde soorten te mogen jagen, teveel schade wordt aangericht. Wat zijn de mogelijkheden om in gevallen van extreme en acute schade versneld vrijstelling te verlenen, bijvoorbeeld met behulp van een meldingsplicht, een daaraan gekoppelde kortdurende vergunning en controle achteraf?

De leden van de GPV-fractie vragen naar een uiteenzetting over de gevolgen van de aangescherpte regelgeving voor de jacht op de soortenrijkdom van de fauna. Het niet bejagen van soorten die geen schade aanrichten aan land- of tuinbouw, kan immers tot gevolg hebben dat bepaalde diersoorten elkaar in hun voortbestaan bedreigen. Deze leden denken bijvoorbeeld aan de bedreiging van weidevogels door kraaiachtigen en vossen.

Het algemene beschermingsprincipe dat de omschrijving «wild» voor bepaalde diersoorten doet verdwijnen spreekt de leden van de SP-fractie aan.

Handhaving van 6 diersoorten die mogen worden benut voor de plezier- of benuttingsjacht, is in strijd met dit principe. De facto blijft voor deze diersoorten de kwalificatie «wild» bestaan, hetgeen volgens deze leden in strijd is met de geest van de wet.

De leden van de SP-fractie achten het «wise use» uitgangspunt achterhaald. Zodra een diersoort in het kader van de CITES-regelingen als beschermd wordt aangemerkt, is het een schaars product geworden, en stijgt daarmee de prijs. Dit zal de illegale handel aanwakkeren. De legale handel zal op zoek gaan naar nieuw aanbod van levende have uit de natuur. Er bestaan daarnaast naar de mening van de leden van de SP-fractie te weinig wetenschappelijke gegevens om het voortbestaan van de populatie te garanderen. Zo blijkt de sterfte van de uit het wild afkomstige exotische dieren niet of nauwelijks bekend te zijn. Deze leden hebben bovendien grote zorgen over de handhaving in de vele ontwikkelingslanden die dieren exporteren, die door de omvang van het land of de beperkte middelen, manschappen en faciliteiten nauwelijks mogelijkheden tot handhaving hebben. Hoe kan er bij deze praktijken dan sprake zijn van «wise use», zo vragen zij de minister. De leden van SP-fractie verwachten dat de lijsten met bedreigde uitheemse diersoorten, die onder de huidige wet BUDEP nu al duizenden diersoorten omvat, alleen maar langer en langer worden. Bij de huidige regelingen zijn er al grote problemen bij de handhaving vanwege het gebrek aan gedetailleerde kennis die vereist is voor de herkenning van individuen van de duizenden soorten. Bovendien zouden jonge individuen, eieren, producten van dieren en fok van wildvang onderscheiden moeten worden. De problematiek van de handhaving zal naar het inzicht van de leden van de SP-fractie blijven c.q. verergeren bij het huidige systeem. Het gevaar kan dan zelfs bestaan dat vanwege de handhavingsproblemen de aanwijzing van soorten zal worden afgeremd. Graag vernemen zij de visie van de minister over de bemoeilijking van handhaving bij uitbreiding van de lijsten met beschermde uitheemse diersoorten. Ziet de minister ook dat er terughoudendheid in de aanwijzing van soorten gaat ontstaan als gevolg van de gebrekkige handhaving in het huidige systeem?

Samenvattend bepleiten de leden van de SP-fractie een bescherming van het dier die wel te handhaven valt. Zij stellen voor om de import van alle uit het wild gevangen dieren te verbieden. De mogelijkheid tot import dient vervolgens beperkt te worden tot gechipte of geringde dieren van gewaarmerkte en gecontroleerde fokcentra. Bovendien dient hierbij vast te staan dat de dieren geschikt zijn om te houden en te transporteren. Tegelijkertijd dient mede in het kader van ontwikkelingssamenwerking krachtig ondersteuning te worden gegeven aan ecologisch verantwoord ecotoerisme. Het bekijken van olifanten in Kenya zou alleen al goed zijn voor een jaarlijks inkomen van 25 miljoen dollar. Dat zou ongeveer 10 keer de waarde van de exporten van het gestroopte ivoor zijn. Graag vernemen zij het standpunt van de minister hierover en over zijn mogelijke extra inspanning voor het behoud van het dier, de soort en het leefgebied in derde landen ten gunste van alternatieve vormen van exploitatie van natuurwaarden.

De erkenning van de intrinsieke waarde van dieren, dat wil zeggen de waarde die ze los van hun nut voor de mens hebben, verzet zich tegen het niet beschermen van soorten waarop de mens graag en massaal jaagt. Naar de leden van de SP-fractie begrepen hebben zal in het nieuwe voorstel nog steeds jaarlijks een aantal van 1,9 miljoen dieren sterven in het kader van de plezier-, oogst- of benuttingsjacht.

De leden van de SP-fractie achten het een reëel gevaar dat het verminderd aantal soorten dat bejaagd mag worden ertoe zal leiden dat de jacht op de overblijvende soorten geïntensiveerd zal worden, hetgeen tot zeer onwenselijke situaties zal leiden. Zij achten deze opening in het voorstel daarom zeer onwenselijk en stellen voor de 6 soorten een soortgelijk beschermingsbeleid voor als voor de overige soorten.

De leden van de SP-fractie vragen waarom bedreigde soorten als haas en patrijs niet geschrapt zijn uit de lijst van te bejagen soorten. Zij zien niet in waarom bijvoorbeeld de patrijs (voorkomend op de Rode Lijst van de Vogelbescherming) met miljoenen guldens gemeenschapsgeld overeind wordt gehouden, terwijl er jaarlijks 10 000 van deze dieren voor het genoegen van jagers worden geschoten.

Het jachtrecht

De leden van de VVD-fractie vragen of de wijze waarop het wetsvoorstel de jacht inperkt, en daarmee de inhoud van het jachtrecht beperkt, een toetsing aan artikel 1 van protocol nr. 1 bij het EVRM doorstaat. Het EVRM en dus ook genoemd artikel 1 heeft rechtstreekse werking, hetgeen op grond van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet met zich meebrengt dat de Nederlandse rechter artikel 1 met voorrang moet toepassen boven eventuele afwijkende voorschriften van het Nederlandse recht. Het Europees Hof voor de rechten van de mens geeft blijk van bereidheid artikel 1 ruim te interpreteren (Arrest d.d. 8 juli 1986 in de zaak Litgow and others). Dit betreft het recht op schadevergoeding toekomend aan de onteigende partij. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat die partij in beginsel recht heeft op schadevergoeding en dat de omvang daarvan, bijzondere gevallen daargelaten (bijvoorbeeld nationalisaties), in redelijke verhouding moet staan tot de waarde van het in het algemeen belang ontnomen recht.

Niet alleen het jachtrecht in eigenlijke zin, dat wil zeggen het exclusieve recht bedoeld in artikel 4 van de Jachtwet, wordt beschermd door artikel 1, maar ook het contractuele recht op het genot van de jacht dat toekomt aan een huurder of een onderhuurder van het genot als bedoeld in artikel 7 van de Jachtwet.

Feitelijk zal het genot van de jacht worden verminderd door dit wetsvoorstel, en vormt derhalve een aantasting van het jachtrecht. Betekent dit dat de minister met een adequate schadevergoedingsregeling zal komen?

De regeling van de jacht

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de minister dat, met het terugbrengen van het aantal soorten waarop de jacht kan worden geopend, de regeling hoe de jacht kan worden uitgeoefend (artikelen 47, 48 en 50) in gedelegeerde regelgeving kan worden neergelegd. Wel vragen zij hem te bevestigen dat de materiële inhoud van genoemde artikelen van het oorspronkelijke voorstel onverkort wordt overgenomen.

De positie van de wildbeheereenheden (WBE's) en faunabeheereenheden

De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar hetgeen zij hiervoor in het verslag hebben opgemerkt met betrekking tot de rol die faunabeheereenheden kunnen vervullen bij de bestrijding van schade door bestaande inheemse diersoorten. Ook zij gaan er vanuit dat de gebieden waarop de activiteiten in het kader van integraal faunabeheer plaatsvinden van voldoende omvang zijn (tenminste 5000 ha), waarbinnen de aangeslotenen in tenminste de helft van dat gebied de jachtrechten hebben en kunnen uitoefenen. Bedoelt de minister met de opmerking dat beheer gericht dient te zijn op de duurzame instandhouding van de betreffende populatie tegen de achtergrond van een natuurlijke omvang van die populatie, waarbij ook de draagkracht van de biotoop aan de orde is, dat bijvoorbeeld het bijvoeren van wilde zwijnen niet is toegestaan? Nu de minister er vanuit gaat dat per faunabeheerplan slechts één ontheffing zal worden verleend is het van wezenlijk belang dat goed kan worden bepaald welke schade voorspelbaar is, in welke gebieden, welke diersoorten het betreft en welke maatregelen effectief kunnen zijn en daarnaast aanvaardbaar kunnen worden geacht. Zij herhalen dat hand- en spandiensten van het onafhankelijke instituut IBN daarbij hun nut kunnen bewijzen. De voorgestelde periode van 5 jaar zou wel eens te lang kunnen blijken te zijn en verdraagt zich ook niet met artikel 9 Vogelrichtlijn. Veel zal mede afhankelijk zijn van het gebied en de problemen waarom het daarin gaat. Deze leden stellen voor naast toetsing van het plan aan het provinciale natuurbeleid te werken met jaarlijkse rapportages, waar zaken als afschotcijfers kunnen worden afgezet tegen andere factoren als – extreme – weersomstandigheden e.d. Tussentijdse bijstelling kan dan plaatsvinden. Bovendien wordt dan voldaan aan de jaarlijkse verslagverplichting van artikel 9, vierde lid, Vogelrichtlijn die geldt voor vogelsoorten die vanuit het oogpunt van schade worden bejaagd.

Naast deskundige advisering lijkt het deze leden wenselijk op provinciaal niveau bij de discussie over het faunabeheerplan platforms te betrekken waarvan diverse maatschappelijke groeperingen, waar vertegenwoordigers van natuur- en dierenbeschermingsorganisaties deel van uitmaken. In sommige provincies schijnen dergelijke platforms al te functioneren. De leden van de PvdA-fractie zijn van oordeel dat ook deze werkwijze kan bijdragen aan een groter draagvlak voor het uit te voeren beleid en – naar zij hopen en verwachten – tot een actievere betrokkenheid van vrijwilligers bij het beheer. Van hun oorspronkelijk geformuleerde idee de faunabeheereenheden niet alleen te laten bestaan uit jachthouders, maar daarin ook natuur- en dierenbeschermers op te nemen (dat stond hen bij integraal faunabeheer immers voor ogen) zijn zij nog niet afgestapt. Zij vragen de minister wat zich er tegen verzet die optie – ook in de wettekst – in ieder geval open te houden. Omdat voor de instandhouding van andere soorten (dan wild) ook thans de beleidsverantwoordelijkheid bij de overheid ligt kan het stimuleren van vrijwillig beheer (waaronder ook actieve schadepreventie) door anderen dan jachthouders ook positieve effecten hebben in financiële zin. Met het terugbrengen van het aantal soorten waarop de jacht is toegestaan zal de schade die redelijkerwijze niet ten laste van de grondgebruiker kan komen immers (via het Jachtfonds) grotendeels door de overheid moeten worden vergoed. Zij vragen de minister nader te willen ingaan op de suggestie die in de memorie van antwoord wordt gewekt, nl. dat provincies die vanuit hun natuurvisie opteren voor een meer restrictief bejagingsbeleid daarvoor als het ware zouden moeten worden afgestraft. Hangt een en ander immers niet samen met het karakter en de natuurwaarden van de gebieden die in de diverse provincies verschillen kunnen vertonen?

De leden van de CDA-fractie zijn positief over de totstandkoming van de WBE's; straks Faunabeheereenheden genoemd. Er zijn inmiddels goede voorbeelden van dit type samenwerkingsverbanden van jagers, waarvan er 387 bij de WBE-databank geregistreerd zijn. Zij hebben eerder gepleit voor een wettelijke status van de WBE's.

Beheer van wild is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van grondeigenaren/gebruikers, natuurbeheerders, de overheid en de jagers in een bepaalde regio. De WBE is een middel om dit beheer te organiseren. Maar er zijn ook voorbeelden van WBE's die naast wildbeheer in enge zin zich ook inzetten voor de verbetering van de biotoop en voor de fauna als geheel. Het registreren van de populatie-omvang en afschotgegevens wordt inmiddels door de WBE's via de WBE-databank gedaan. Daar is een Algemene Begeleidingscommissie om de kwaliteit van de databank te bewaken, de gegevens worden verwerkt door het Informatie Kennis Centrum van het ministerie van LNV.

Om afschotgegevens verder uit te werken is een begeleidingscommissie Afschotregistratie ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers uit de jacht, natuurbescherming, terreinbeheer en onderzoek. Blijven deze commissies in de huidige samenstelling met dezelfde taken bestaan? Is het straks de bedoeling dat gegevens betreffende de fauna in het algemeen worden geregistreerd? Nu de provincies een belangrijke rol gaan vervullen in het faunabeheer zullen gegevens van de WBE-databank aan provinciale overheden ter beschikking moeten komen. Wordt daarin voorzien? Wat zijn de financiële consequenties hiervan? Het lijkt de leden van de CDA-fractie logisch faunabeheereenheden niet alleen taken op te leggen, maar ook bevoegdheden te verlenen. Te denken valt aan het uitgeven van jachtacten, de controle op huurcontracten en toezicht in brede zin. Hoe denkt de minister hierover? Is het overigens juist dat de valkeniers zich voor hun activiteiten dienen aan te sluiten bij de faunabeheereenheden? Wat is hiervoor de verklaring van de minister?

De leden van de VVD-fractie juichen de wettelijke positionering van de bestaande WBE's van harte toe. Zij hechten aan een sterke positie van de WBE, en gaan ervan uit dat zoveel mogelijk alle belangrijke disciplines als overheid, politie, natuurbescherming, landbouw, jacht en grondeigenaarschap binnen de WBE hun plaats krijgen. Delegatie en subdelegatie van bevoegdheden van provincies naar de WBE moet mogelijk zijn. Kan de WBE geen taak krijgen bij de schadebepaling?

De leden van de VVD-fractie vragen de minister of het uit oogpunt van administratieve lasten wel zinvol is om wildbeheereenheden om te dopen in faunabeheereenheden.

In de ogen van de leden van de D66-fractie voldoen de voorgestelde faunabeheereenheden niet aan de wens van de meerderheid van de Kamer, naar voren gebracht tijdens de behandeling van de Nota Jacht en Wildbeheer inzake de zogenoemde «wildbeheereenheden nieuwe stijl».

Het gaat met name om het ontbreken van andere betrokkenen dan jachthouders. Graag zien deze leden dat het faunabeheerbeleid wordt vastgesteld door breed samengestelde provinciale faunabeleidsorganen. Jachtakte- en vergunningshouders dienen slechts een uitvoerende taak in deze te hebben. Voorts zou volgens de leden van de D66-fractie de controlerende taak op het beleid moeten berusten bij een onafhankelijke derde instantie, bijvoorbeeld het Instituut voor Bos en Natuuronderzoek (IBN). Is de minister bereid de samenstelling alsmede de taken van de faunabeheereenheden langs bovengenoemde lijnen aan te passen?

De leden van de SGP-fractie merken met genoegen op, dat met betrekking tot de faunabeheereenheden een regeling in het wetsvoorstel is opgenomen.

Jachtfonds

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de resultaten zijn van de nadere beraadslagingen met de provincies ten aanzien van de financiering en de positie van het Jachtfonds.

Met betrekking tot het Jachtfonds is in het wetsvoorstel opgenomen dat de provincies een bijdrage leveren volgens regels gesteld bij AMvB. Het IPO is van mening dat dit in strijd is met hetgeen in het DI-akkoord en bij convenant is overeengekomen. De provincies gaan er vanuit dat het huidige rijksbeleid, dat voorziet in een volledige financiering van het tekort in het Jachtfonds, door het ministerie van LNV onverkort wordt voorgezet. Hoe denkt de minister hierover?

Bovenstaande, plus het feit dat de inhoudelijke gevolgen van het wetsvoorstel op veel punten onduidelijk zijn, brengt de leden van de VVD-fractie op de vraag of ambtelijk overleg met de provincies al heeft plaatsgevonden. Zo niet, bestaat het voornemen daartoe?

De leden van de D66-fractie zijn met de minister van oordeel dat bevordering van de instandhouding van bepaalde wildsoorten tot de beleidsverantwoordelijkheid van de overheid behoort, en niet langer een taak is van het Jachtfonds.

Zij zijn van mening dat jachtaktehouders geen financiële connectie met het Jachtfonds dienen te hebben, onder meer ter voorkoming van belangenverstrengeling. Derhalve zijn zij er voorstander van dat jagers niet langer aan het Jachtfonds bijdragen.

Voorts willen zij pleiten voor van een meer ruimhartig beleid inzake schade-uitkeringen. Als er werkelijk schade wordt geleden, dan moet daar ook een redelijke vergoeding tegenover staan. Graag ontvangen zij een reactie van de minister op deze voorstellen.

De leden van de GPV-fractie constateren dat het Jachtfonds met het gewijzigde voorstel van wet twee hoofdtaken heeft, namelijk het bevorderen van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade, en het verlenen van een schadevergoedingen bij schade door in het wild levende dieren die behoren tot beschermde inheemse soorten. Deze leden vragen naar de financiële consequenties van de tweede nota van wijziging. Het is immers niet denkbeeldig dat de verdere inperking van de jacht en de mogelijke vertraging door vrijstellingsprocedures een toenemend aantal schadegevallen tot gevolg hebben. Deze leden vragen welke wijzigingen er zullen optreden in de inzet van middelen ter voorkoming van schade.

Ook vragen zij of de vrees gerechtvaardigd is, dat met een toenemend aantal verzoeken om schadevergoeding minder snel aan die verzoeken tegemoet zal worden gekomen.

Overige jacht

De jacht in natuurgebieden

Praktisch alle bestaande belangrijke natuurgebieden vallen onder een of meer van de in artikel 44, derde lid, genoemde categorieën. Ook potentiële natuurgebieden en hele landschappen die op zichzelf geen natuurgebied hoeven te zijn (de Nationale Parken), alsmede veel andere gebieden met «natuurwaarden» behoren hiertoe. Kan de minister aangeven waarom hij deze drastische maatregel treft? Het is de leden van de VVD-fractie in het bijzonder onduidelijk waarom de jacht op bepaalde wildsoorten, die in beginsel bejaagbaar blijven omdat zij algemeen voorkomen, dus ook of vooral in natuurgebieden, juist daar op voorhand wordt gesloten. Zou ook daar niet tenminste een beheerplan noodzakelijk zijn?

Bovendien denken deze leden dat de gevolgen van het wegvallen van de aanwezigheid van jagers en jachtopzieners en het daarmee gepaard gaande gebrek aan beteugeling van soorten die schade aanrichten en beheer van grofwild niet onderschat mogen worden. Ernstige landbouwschade en kwantitatieve en kwalitatieve achteruitgang van juist de kwetsbare soorten behoren tot de praktische mogelijkheden. Realiseert de minister zich dat het rijk op grond van de artikelen 77 en 85 de financiële gevolgen van dergelijke schade op zich zal moeten nemen? Hoe kan de minister er zeker van zijn dat zorgvuldig wordt omgegaan met de ruime bevoegdheden op basis van wat vage criteria, waar het gaat om gebieden waarvan de aanwijzing tot nationaal park in overweging wordt genomen of nationale parken die (nog) in oprichting zijn? Dit geeft veel rechtsonzekerheid.

De leden van de VVD-fractie vragen de minister of hij niet het gevaar op de loer ziet liggen van afbreuk aan het draagvlak voor op- en inrichting van de Ecologische Hoofdstructuur en Nationale Parken. Voor de betrokkenen lijken de nadelen van invoering van het wetsvoorstel immers belangrijk groter dan de voordelen. In de huidige situatie kunnen zij, wanneer de behoefte daartoe bestaat, al beperkingen stellen aan de jacht op hun terreinen. Een wettelijk verbod is voor hen onnodig bevoogdend. Dient overigens niet bepalend te zijn of menselijke gedragingen, i.c. de jacht, de wezenlijke kenmerken van het betreffende natuurgebied aantasten? (vgl. artikel 12, tweede lid, Natuurbeschermingswet).

Wat vindt de minister van de mogelijkheid het derde lid, sub e van artikel 44 te laten vervallen? Zo zou volgens de leden van de VVD-fractie voorkomen kunnen worden dat de jacht in ieder willekeurig gebied met enige natuurwaarde verboden kan worden en zo het jachtrecht volkomen wordt uitgehold.

Jacht op waterwild

De leden van de VVD-fractie stellen over deze kwestie de volgende vragen. Wat is de reden van het laten vervallen van de 1 hectare-mogelijkheid voor het jachtrecht op waterwild en de verhoging naar een 40 hectaregrens? Welke gevolgen heeft dit voor huidige jachtrechthouders, en zal er zonodig compensatie volgen c.q. een overgangsregeling worden getroffen?

Commerciële jacht/plezierjacht

Ten aanzien van de commerciële jacht merken de leden van de PvdA-fractie op dat zij met hun opmerkingen in het voorlopig verslag niet hadden willen zeggen dat er geen sprake van enig geldelijk gewin zou behoren te zijn. Bij herhaling hebben zij gesteld dat, wanneer voor jagers een rol is weggelegd zij dat werk – uiteraard – met groot genoegen mogen verrichten en de daaruit voortvloeiende «buit» ook met plezier mogen nuttigen of verhandelen. In die zin hebben alle fracties in het debat over de nota Jacht- en Wildbeheer zich dan ook niet negatief uitgelaten. Slechts als onder «plezierjacht» wordt verstaan het schieten louter en alleen om te raken kon dat de goedkeuring van geen van de daarbij aan het woord zijnde fracties wegdragen. Hun bezwaar tegen commerciële jacht geldt voor de leden van de PvdA-fractie de vormen die jachtpartijen met betalende gasten (al dan niet uit het buitenland) aannemen. Zij menen dat het afgeven van een tijdelijke jachtakte, die niet is verkregen na het met succes afleggen van een jachtexamen, in strijd is met de in de considerans opgenomen intrinsieke waarde van het dier. Immers, ondeskundig gebruik van het geweer zal eerder onnodig lijden tot gevolg kunnen hebben. Deze leden betreuren de opvatting van de minister dat zijns inziens niet valt te ontkomen aan openstelling van de jacht op konijn en houtduif in zoogtijd, resp. broedtijd.

De leden van de PvdA-fractie hebben ten aanzien van de 5000 hectaregrens voor grote hoefdieren ook bedoeld te zeggen dat zij hun bedenkingen hadden tegen het feit dat de beschermende bepalingen van deze wet dan niet op deze soorten van toepassing kunnen zijn; de bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zouden wel eens niet geheel op deze toch in zekere zin in het wild levende dieren toegesneden kunnen zijn.

Jacht in de broed-, zoog- en ruitijd

Op bladzijde 33 van de memorie van antwoord stelt de minister voor de jacht op konijnen en houtduif ook in zoog- en broedtijd open te stellen, omdat zij ook in die periode grote schade aan gewassen toebrengen. Het niet openen van de jacht in die tijd zou betekenen dat in grote delen van het land van geval tot geval toestemming zou moeten worden verleend tot schadebestrijding. De minister acht dit doelmatig noch noodzakelijk. De leden van de VVD-fractie vragen de minister of hij niet van mening is dat dit net zo goed opgaat voor de jacht op bijvoorbeeld vossen, zwerfkatten, kraaiachtigen, smienten en ganzen. Moeten structurele schadeveroorzakers niet structureel bejaagbaar zijn?

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat bij wet bepaald dient te worden, dat in de broed-, rui- en zoogtijd geen ingrijpen mag plaatsvinden. Inhumane bejagingsmethoden zoals nu worden toegepast bij het uitgraven van pasgeboren vosjes en het schieten van zwangere of zogende moederdieren dienen strafbaar gesteld te worden.

Gastjagers

De leden van de SP-fractie vinden dat het verschijnsel «gastjagers» dient te vervallen. Het is naar hun mening in strijd met de geest van de wet, die bescherming en zorgvuldig beheer centraal stelt.

Valkerij

Het beleid van de minister waar het gaat om de numerus fixus en de beperking van het aantal jachtvogels met betrekking tot de valkerij is er o.a. op gericht te voorkomen dat ten behoeve van de valkerij vogels worden onttrokken aan de natuur. De leden van de VVD-fractie willen de minister erop wijzen dat van onttrekking aan de natuur al tijden geen sprake meer is omdat de valkerij in Nederland reeds lang, wettelijk verplicht, gebruik maakt van gefokte vogels. Kan de minister zijn gedachten over het beleid terzake, met het wegvallen van dit uitgangspunt, nog eens de revue laten passeren?

De leden van de RPF-fractie vragen aandacht voor de valkenjacht, die nu over één kam wordt geschoren met de andere soorten van jacht, terwijl de valkenjacht een heel eigen soort is, ter vervanging van de geweerjacht. Waarom houdt de minister met het specifieke karakter geen rekening? Valkenjacht heeft een belangrijke cultuur-historische waarde, en wordt juist voor nauwkeurig omschreven situaties ingeschakeld. Is het mogelijk om te komen tot een aparte voorziening voor de valkenjacht?

De leden van de SP-fractie vinden dat het gebruik van jachtvogels en vergunningen, die het gebruik daarvan mogelijk maken, aan dezelfde voorwaarden dienen te voldoen als de andere krachtens deze wet verleende ontheffingen en vergunningen.

Vrijstelling, ontheffing, vergunning

Algemeen

Ontheffingen voor o.a. schadebestrijding kunnen in beginsel alleen verkregen worden op basis van faunabeheerplannen. Helaas zijn faunabeheerplannen niet openbaar, zodat schadebestrijding door jachtaktehouders niet te controleren is. Om die reden willen de leden van de D66-fractie er bij de minister op aandringen de faunabeheerplannen openbaar te stellen.

De leden van de D66-fractie vragen verder of er überhaupt (over)zicht is op het aantal en soort vergunningen alsmede over het aantal bejaagde dieren.

Volgens de leden van de SP-fractie is het aantal soorten vrijstellingen en ontheffingen dat in het wetsvoorstel is opgenomen te groot, en zal aanleiding geven tot veel verwarring bij de aanvraag, de verlening, de bezwarenprocedures en de handhaving van de wet.

Nu zijn het:

a. toestemming bij provinciale verordening aan de grondgebruiker (nieuw artikel 63, derde lid)

b. provinciale aanwijzing ter beperking van de stand (artikel 65)

c. provinciale ontheffing, te verlenen aan faunabeheereenheden (artikel 65a)

d. ministeriële vrijstelling van bescherming in verband met internationale verplichtingen (artikel 69, eerste lid)

e. ministeriële ontheffing van bescherming, ongeclausuleerd (artikel 69, tweede lid)

Naast de categorie d, internationale verplichtingen, kan naar de mening van de leden van de SP-fractie worden volstaan met de bevoegdheid b (artikel 65).

Een uitzonderingsgrond is voldoende en komt overeen met de huidige bevoegdheid van de Commissaris van de Koningin voor beschermde vogels krachtens de Vogelwet. Iedere daarvoor in aanmerking komende categorie van personen (faunabeheereenheden, grondgebruikers, etc.) kan, indien nodig, worden aangewezen om een diersoort binnen de provincie incidenteel te beperken.

Daarbij menen zij dat de bewijslast voor de noodzakelijkheid van de ingreep bij de aanvrager ligt.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat jachtakte en vergunninghouders slechts een uitvoerende taak dienen te hebben. In het huidige voorstel blijven beleidsbepaling, uitvoering en controle teveel in een hand hetgeen belangenverstrengeling mogelijk maakt en strijding is met democratische rechtsbeginselen.

Het is de leden van de SP-fractie opgevallen dat in het voorstel niet is geregeld hoe in geval van ontheffing of onbeschermdverklaring mag worden ingegrepen (gebruik van tot nu toe verboden vangmiddelen, verboden tijden, bezit jachtakte of vuurwapenvergunning). Een wettelijke regeling terzake is gewenst ter voorkoming van misstanden zoals die nu bestaan waarbij gevangen dieren worden doodgeknuppeld of worden doodgeslagen tegen een boom ter besparing van munitie.

Kievitseieren

De leden van de SP-fractie vragen of het rapen van kievitseieren niet in strijd is met de letter en geest van de Europese Vogelrichtlijn.

Grofwildsoorten

De leden van de SP-fractie vinden dat de positie van grote hoefdieren binnen omrasterde gebieden met een grootte van 5000 hectare onbevredigend is. De jacht op reeën in dergelijke gebieden zou gesloten zijn en in de Jacht- en wildnota was sprake van een oppervlaktenorm van 15 000 hectare als voorwaarde voor de bejaging van bijvoorbeeld wilde zwijnen en herten. Er dient klaarheid te komen over de status van in het wild levende dieren in omrasterde gebieden welke kleiner zijn dan de aangegeven normen. Overigens zou meer duidelijkheid moeten komen over de geldigheid van huidige en toekomstige wetgeving met betrekking tot de jacht, in omrasterde gebieden zoals bijvoorbeeld het Nationale park de Hoge Veluwe. Ook beheerders van dergelijke omrasterde terreinen zouden afschotvergunningen aan moeten vragen en de wetterlijke restricties ten aanzien van de jacht zouden ook voor hen dienen te gelden.

Drijfjacht op wilde zwijnen

De leden van de SP-fractie vragen wat zich verzet tegen een afschaffing met onmiddellijke ingang van de drijfjacht op wilde zwijnen, zoals dat al in 1977 gebeurde met de drijfjacht op herten en reeën. Getalsmatig is er geen enkele aanleiding voor het in stand laten van dit middeleeuws aandoende tijdverdrijf dat veel onnodig dierenleed veroorzaakt, en slechts gezien kan worden als een vorm van socializing voor bepaalde kringen. Het feit dat slechts plm. 1000 zwijnen in dergelijke drijfjachten worden geschoten, terwijl een jaarlijkse afschot van 10 000 reeën moeiteloos op andere wijze verwezenlijkt wordt, geeft aan dat er geen enkele noodzaak is voor het instandhouden van de drijfjacht. De drijfjacht verstoort de natuur, is weinig selectief, geeft een vergroot risico van verwonding voor mens en dier. Om die reden is een onmiddellijk verbod gewenst.

Handel in exotische dieren

Kan de minister aangeven wanneer het onderzoek naar de handel uit het wild afkomstige exotische dieren zal worden afgerond, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Hoewel zij begrip kunnen opbrengen dat de minister eerst de uitkomsten van bovengenoemd onderzoek wil afwachten alvorens eventueel een nadere voorziening te treffen, willen zij de minister wijzen op het belang van een verbod op de import van exotische, uit het wild gevangen dieren waar de Flora- en faunawet een wettelijke basis voor dient te bieden. Dat belang is onder meer gelegen in:

– de onacceptabele sterfte onder de te verhandelen uit het wild gevangen dieren;

– de onacceptable sterfte en welzijnsaantasting bij getransporteerde, in quarantaine gehouden en bij particulieren gehouden dieren;

– de uitholling van de soort ten gevolge van de al of niet geregelde handel;

– de plicht op grond van het verdrag van Rio de Janeiro (1992) uitvoering te geven aan het verzorgspincipe en in lijn met het EU-verdrag (130R) de problematiek bij de oorsprong aan te pakken;

– de mogelijkheid om op grond van het EU-verdrag (130T) en EU-CITES Verordening verdergaande beschermingsmaatregelen te treffen voor CITES-dieren; en

– de mogelijkheid om op grond van artikel 36 van het EU-verdrag dan wel artikel 15, derde lid, van de EU-CITES Verordening beschermingsmaatregelen te treffen voor niet-CITES-dieren.

Kan de minister een reactie geven op bovenstaande argumenten, om een verbodsbepaling op de import van en handel in alle uit het wild gevangen dieren op te nemen in de Flora- en faunawet? Is de minister met de leden van de D66-fractie van oordeel dat beperking van de invoer tot gefokte dieren die afkomstig zijn uit zogenoemde gecertificeerde fokinstellingen die voldoen aan soortenbeschermings- en dierenwelzijncriteria, bijdraagt aan een belangrijke verbetering van het dierenwelzijn, alsmede aan de bescherming van soorten? Zo ja, is de minister bereid een dergelijke beperking op de import van gefokte dieren in de Flora- en faunawet op te nemen?

Is de minister voorts bereid wettelijk vast te leggen dat uit het wild gevangen, in beslag genomen dieren worden opgevangen met het oogmerk de dieren terug naar de natuur te brengen?

Voor wat betreft de handel in uitheemse planten- en diersoorten begrijpen de leden van de GroenLinksfractie dat het kabinet geen reden ziet om deze terug te dringen. Kan de minister een reactie geven op onderzoek van het Environmental Investigation Agency, waaruit blijkt dat de pré-exportsterfte onder verschillende uit het wild gevangen vogel- en andere diersoorten 40% tot 60% bedraagt? Kan de minister dergelijke cijfers bevestigen? Acht hij het uit oogpunt van dierenwelzijn niet wenselijk dat uitheemse soorten niet voor handelsdoeleinden uit hun natuurlijke omgeving worden weggehaald? Geldt dit niet des te meer aangezien van de meeste verhandelde diersoorten weinig bekend is over hun populatie-ontwikkeling? Welke juridische en praktische bezwaren ziet het kabinet aan een vergunningplicht voor het verhandelen en in bezit hebben van uitheemse diersoorten, waarbij vergunningverlening wordt gebonden aan welzijnscriteria en eisen met betrekking tot de oorsprong van de dieren? Wil de minister in dit verband reageren op de suggestie van de Dierenbescherming een systeem van integrale ketenbeheersing te ontwikkelen, waarbij de invoer beperkt blijft tot gecertificeerde fokinstellingen die voldoen aan soortenbeschermings- en dierenwelzijnscriteria? Zou een algeheel verbod op de invoer van uit het wild gevangen dieren niet ook een zeer gewenste vereenvoudiging van de regelgeving betekenen en de handhaafbaarheid daarvan belangrijk ten goede komen?

De leden van de RPF-fractie achten de bescherming van uitheemse diersoorten in het nu voorliggende voorstel te gering. Andere landen, onder andere Duitsland, gaan ook verder dan de in CITES-verband aangegeven soorten. Kan de minister aangeven hoeveel uit het wild gevangen uitheemse dieren jaarlijks in Nederland worden geïmporteerd? Hoe is de toestand van deze dieren, en is bekend op welke wijze deze dieren gevangen en vervoerd zijn? Zij vragen een heroverweging ten aanzien van de import van uit het wild gevangen uitheemse dieren.

Met betrekking tot de handel in exotische dieren bereiken de leden van de SGP-fractie alarmerende berichten van de zijde van de dierenbeschermingsorganisaties. Die berichten betreffen vooral de wijze van vangst in het land van herkomst, de pre-exportsterfte, de wijze van transport en de invloed daarvan op het dierenwelzijn en de quarantaine. Gaarne leggen deze leden het kabinet de volgende vragen voor. Met welke landen wordt door Nederlandse ondernemers dan wel particulieren relatief de meeste handel in exotische dieren bedreven? In hoeverre zijn met betrekking tot die handel gegevens bekend over de ernst van de door de bovenbedoelde organisaties aangesneden problematiek en de mate waarin die problematiek speelt? Kan het kabinet deze gegevens met concrete cijfers ondersteunen? Welke mogelijkheden staan er voor ons land open om die problematiek grondig aan te pakken?

De terughoudendheid bij de benutting van dieren die in het wild leven dient naar de mening van de leden van de SP-fractie ook uitgewerkt te worden bij de handel in uitheemse dieren. Zij achten de handel in uit het wild gevangen uitheemse dieren niet gerechtvaardigd, en verwijzen hierbij naar het commentaar van de Dierenbescherming op de memorie van antwoord. Wat is de reactie van de minister op de weerlegging door de Dierenbescherming van de huidige rechtvaardiging door het kabinet? Is het niet vreemd dat het kabinet wel zoekt naar een beperking van de invoer van niet-duurzaam geproduceerd hardhout, maar niet naar een verbod op de invoer van uit het wild gevangen dieren? Preventie van uitholling van leefgebieden is hier ook geboden naast bescherming van soorten en bescherming van dieren. Nederland heeft als afnemer ook hier een directe verantwoordelijkheid, en is door eigen fok van exotische dieren niet afhankelijk van invoer in tegenstelling tot de afhankelijkheid bij de afname van hardhout. Bovendien is welzijn van dieren binnen het CITES-verdrag een erkend belang en accepteert het CITES-verdrag expliciet dat een lidstaat verdergaande maatregelen treft.

Hoe ziet de minister zijn verantwoordelijkheid in het terugdringen van leed bij exotische dieren ten gevolge van de handel en een verbod op de import van uit het wild gevangen dieren?

De fractie van de Unie 55+ meent dat de zorg voor het welzijn van de exotische dieren tekort schiet. Zo is beperking van de invoer in de EU van uitheemse dieren niet mogelijk op grond van dierenwelzijnsargumenten. Zij ziet niet in waarom de handel en het onder zich hebben van inheemse uit het wild afkomstige dieren in belangrijke mate is verboden, terwijl dat niet het geval is voor de meerderheid van de uitheemse diersoorten. Zij meent dat Nederland als afnemer van exotische dieren of dierprodukten uit landen van buiten de EU de volle verantwoordelijkheid heeft over de wijze waarop er met deze dieren wordt omgegaan. De regering erkent sinds 1981 de intrinsieke waarde van het dier, die leidraad dient te zijn ten aanzien van de weging of de invoer van exotische dieren gerechtvaardigd is. Bovendien is met de Verklaring van Rio de Janeiro (UNCED, 1992) preventief beleid geboden in het kader van soortenbescherming. De fractie van de Unie 55+ is het eens met de weerlegging door de Dierenbescherming van de argumenten op basis waarvan de regering de handel in exotische dieren rechtvaardigt. Deze fractie verwijst hierbij naar het commentaar van de Dierenbescherming op de memorie van antwoord. Wat is de reactie van de minister op deze weerlegging van het kabinetsstandpunt ten aanzien van de handel in exotische dieren?

De fractie van de Unie 55+ wil bovendien aanvoeren dat vele exotische diersoorten in Nederland kunnen worden gefokt. Er bestaat dan ook naar hun inzicht geen noodzaak voor een invoer van exotische dieren. Zij bepleit danook een verbod op de import van buiten de EU van alle exotische dieren. Welke mogelijkheden ziet de minister hiertoe, en ziet hij de mogelijkheid om via een sluitende identificatie en registratie de handhaafbaarheid te verbeteren?

Openbaarmaking jachtbescheiden

De leden van de SP-fractie achten het zeer wenselijk dat er openbare gegevens komen over:

– uitgereikte jachtakten;

– geregistreerde jachtcontracten; en

– verleende landelijke en provinciale vergunningen en ontheffingen. Deze dienen tevens voor inwerkingtreding op zodanige wijze openbaar te worden gemaakt dat iedere betrokkene er tijdig kennis van kan nemen. Publicatie dient gefinancierd te worden uit bij jagers te heffen legesgelden. Alleen deugdelijke openbaarmaking van vergunningen kan effectieve democratische controle mogelijk maken.

ARTIKELEN

Artikel 1

eerste lid

De leden van de PvdA-fractie missen in de definitiebepaling een omschrijving van het begrip «staat van instandhouding van een soort». Is de minister bereid een begripsomschrijving op te nemen, conform die in de Habitatrichtlijn, waaraan deze ondergrens blijkbaar is ontleend? Daarin zal ook de relatie dienen te worden gelegd met het territorium ten aanzien waarvan het opheffen van het beschermingsregime (vrijstelling, ontheffing of vergunning) betrekking heeft (het grondgebied van Nederland, resp. de provincie).

De leden van de SP-fractie pleiten ervoor de definitie van het begrip «jagen» zo te wijzigen dat daaronder het opsporen, bemachtigen en doden van alle in het wild levende dieren valt. Iemand die een ree, vos, knobbelzwaan of wilde gans schiet, mag zich niet verschuilen achter het predikaat «faunabeheerder», maar is in de ogen van het grote publiek aan het jagen. Die bezigheid zal als zodanig ook in de nieuwe wet benoemd en verankerd dienen te worden.

Artikel 3

vierde lid

Het is de leden van de VVD-fractie niet geheel duidelijk welke soorten de minister op grond van lid 4 in de Staatscourant bekend maakt. Zijn dat de soorten die volgens het eerste lid, waar naar verwezen wordt, bij wet beschermd zijn of worden hiermee de soorten die op grond van het tweede lid bij AMvB aangewezen kunnen worden bedoeld?

Artikel 4

derde lid

De leden van de PvdA-fractie hebben in het voorlopig verslag de vraag gesteld of daarmee wordt bedoeld dat de onder het eerste lid onder c genoemde soorten, hetzij worden «ondergebracht» in onderdeel a, hetzij in onderdeel b. In de memorie van antwoord wordt deze vraag niet beantwoord.

Artikel 6

De leden van de PvdA-fractie menen dat de nationale Rode Lijsten regelmatig geactualiseerd dienen te worden. Dat dit als consequentie heeft dat veelvuldiger tot het aanwijzen van beschermde inheemse soorten moet worden overgegaan (die aanwijzing is immers nodig voor de niet onder het eerste lid van artikel 3 vallende soorten wil opneming op de lijst ex artikel 6 mogelijk zijn) zien zij niet als probleem. Integendeel, door opneming op de lijst kunnen in ieder geval onderzoek en werkzaamheden, nodig voor bescherming en beheer, worden bevorderd. Ten aanzien van de consequenties die de status van beschermde inheemse soort kan hebben met betrekking tot verboden handelingen in deze wet hebben zij eerder in dit verslag de suggestie gedaan daarvoor tijdelijk vrijstelling te geven. Indien dit aan de hand van de in de daarvoor in aanmerking komende bepalingen opgenomen criteria niet is te verwezenlijken is aanpassing van de wet daartoe te overwegen.

Artikel 8, 9, 10 en 11

De leden van de GPV-fractie hebben kennisgenomen van de argumentatie in de memorie van antwoord voor het soms wel en soms niet noemen van het woord «opzettelijk». Deze leden hebben echter geen antwoord gekregen op de vraag naar de bruikbaarheid en wenselijkheid van het woord «nodeloos» in deze artikelen. Zij vragen de minister nogmaals hierop in te gaan.

Artikel 10

Dit artikel verbiedt holen te verstoren. Het gebruik van de fret bij de jacht op konijnen zou op grond van dit artikel niet zijn toegestaan, terwijl fretteren in de Jachtwet een toegestane jachtmethode is. In gevallen waar sprake is van schade door konijnen en het gebruik van het geweer niet mogelijk is, is gebruik van dit jachtmiddel noodzakelijk. De leden van de VVD-fractie stellen daarom voor in artikel 29, tweede lid een uitzondering op te nemen. Wat vindt de minister hiervan?

Wat vindt de minister van de suggestie van de leden van de VVD-fractie om het woord «opzettelijk» aan dit artikel toe te voegen? Het lijkt immers haast onvermijdelijk dat tijdens landbouwwerkzaamheden, groenonderhoud of bepaalde graafwerkzaamheden onbewust en onbedoeld incidenteel nesten, holen e.d. verstoord worden.

Artikel 12

tweede lid

De leden van de PvdA-fractie menen dat, nu bij nota van wijziging ook het «onder zich hebben van planten als bedoeld in het tweede lid onderdeel b (...) of dieren als bedoeld in het tweede lid onderdeel d (...) verboden is», het gehele artikel eenvoudiger kan worden geredigeerd. Zij vragen, in navolging van de Vereniging Politie Dieren- en Milieubescherming, een wettelijke uitzonderingsbepaling op te nemen die het mogelijk maakt inheemse dieren, die niet vallen onder de wildsoorten, maar wel overeenkomstig deze wet zijn gedood op basis van een vrijstelling, ontheffing of vergunning te vervoeren en te verhandelen.

derde lid

Hier dient zich een probleem aan waar de leden van de VVD-fractie eerder in hun verslag al aandacht voor vroegen. Inheemse beschermde dieren, die niet onder de nieuwe definitie van wildsoorten vallen, maar overeenkomstig de wet zijn gedood, dienen vervoerd en met het oog op consumptie verhandeld te kunnen worden. Ten aanzien van soorten die niet eetbaar zijn dient tenminste het vervoer te worden geregeld, opdat zij niet in het veld achtergelaten hoeven te worden. Vooral ten aanzien van in- en uitvoer ontstaan handhavingsproblemen, zoals eerder geschetst. Hoe denkt de minister deze problemen op te lossen?

De leden van de VVD-fractie vragen de minister of vanuit het oogpunt van dierenwelzijn importcontrole bij de importeur ter plekke vaak niet beter is dan bijvoorbeeld op de luchthaven. Sinds kort heeft de branchevereniging Dibevo een erkenningsregeling operationeel gemaakt voor de dierenhandel. Zo'n certificering zou moeten worden gestimuleerd. Ziet de minister daartoe mogelijkheden?

Artikel 14

Dit artikel handelt over verboden met betrekking tot vangmiddelen. Omdat uit artikel 15 expliciet volgt dat men bevoegd kan zijn bepaalde vangmiddelen, zoals fret, buidel en kastval, te hanteren, bestaat het risico dat verwarring ontstaat. De leden van de VVD-fractie juichen het toe als uitdrukkelijk wordt vastgelegd dat jagers en jachthouders bevoegd kunnen zijn deze middelen te hanteren.

Artikel 15

De artikelen 15, 45 en 49 zijn niet op elkaar afgestemd. Artikel 15 verbiedt het dragen van een geweer door een niet jachtaktehouder. Artikel 45 verplicht de jager tot nazoek en doden van gewond wild.

Artikel 49 verbiedt de jager met zijn geweer op gronden te komen waar hij niet bevoegd is te jagen. In de zienswijze van de leden van de VVD-fractie bemoeilijkt dit de jager om aangeschoten wild, dat buiten zijn jachtgebied komt, uit zijn lijden te verlossen, terwijl de wet hem daartoe wel verplicht. Hoe is dit dilemma op te lossen?

Artikel 17

tweede lid

De redactie van dit artikel draagt de mogelijkheid in zich dat een aantal jaren lang jaarlijks een nieuwe AMvB moet worden gemaakt. Dit lijkt de leden van de VVD-fractie voor de handhavers in de praktijk uiterst onoverzichtelijk. Bovendien leidt het ertoe dat de AMvB's van rechtswege na een jaar vervallen. De kans dat er leemten ontstaan is dus niet uit te sluiten.

Artikel 18

De leden van de CDA-fractie stellen de volgende vragen.

Op basis van welke criteria kunnen Gedeputeerde Staten een plaats aanwijzen die van wezenlijke betekenis is als leefomgeving voor een beschermde inheemse plantensoort of een beschermde inheemse diersoort? Geldt deze mogelijkheid slechts voor aangewezen natuurgebieden? Hoe is de relatie tussen dit aanwijzingenbeleid en het beleid op basis van vrijwilligheid voor agrarisch natuurbeheer?

Op welke wijze wordt eventuele waardevermindering in geval van aanwijzing beschermde leefomgeving in provinciale plannen en bestemmingsplannen aan de eigenaren/pachters vergoed?

Artikel 25

Algemeen

In verband met de rechtszekerheid, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid achten de leden van de VVD-fractie artikel 25 in samenhang met artikel 19, waarnaar wordt verwezen, bepaald geen staaltje van opperbeste wetgeving.

tweede lid

Gedeputeerde Staten kunnen voorschriften verbinden aan handelingen die verricht moeten worden in het belang van de beschermde leefomgeving. De leden van de CDA-fractie stellen hieromtrent de volgende vragen. Wie dient deze handelingen te verrichten? Welke vergoeding staat er tegenover? Hoe wordt deze vergoeding bepaald? Wie beslist uiteindelijk, indien er verschil van mening blijft tussen Gedeputeerde Staten en eigenaar/pachter/gebruiker omtrent de noodzakelijk geachte handelingen?

vierde lid

De leden van de PvdA-fractie zien het «voordeel» van het aldus redigeren van het vierde lid dat daarmee een strafuitsluitingsgrond wordt geïntroduceerd, die door degene die zich daarop beroept moet worden aangetoond. Door deze wijziging kan de indruk ontstaan dat men zich op de strafuitsluitingsgrond met succes kan beroepen indien slechts voldaan is aan één van de onder a, b en c genoemde situaties. Dit kan niet de bedoeling zijn. Het woord «en» aan het eind van het gestelde onder b heeft ook niet de betekenis dat daarmee wordt aangegeven dat alleen bij cumulatie van a, b en c het verbod niet geldt; b en c laten zich immers niet combineren. Wellicht moeten de combinaties die wel tot opheffing van een verbod leiden steeds apart worden genoemd. Nu het hier gaat om een geheel nieuw instrument, waarmee in de praktijk nog geen ervaring is opgedaan, is het des te belangrijker dat ieder misverstand waartoe de wet aanleiding kan geven wordt weggenomen.

Vierde lid, onder b

De leden van de VVD-fractie vragen of aan de wijze waarop de mededeling door Gedeputeerde Staten wordt gedaan, bepaalde voorwaarden moeten worden gesteld. Deze leden vinden de termijn van uiterlijk 1 dag van tevoren wel heel erg kort. Kan dit niet wat ruimer?

Artikel 27a

eerste lid

Worden onder het sub a genoemde beheer van diersoorten ook redenen van volksgezondheid of openbare orde begrepen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 27b

tweede lid

De leden van de PvdA-fractie menen dat de regels bedoeld in het tweede lid ook dienen te betreffen: de toetsing van de uitvoering (de controle) en de advisering aan GS. Het derde lid zou daartoe moeten worden uitgebreid. Aan onderdeel c van het derde lid moet worden toegevoegd de tijdsduur en periode in het jaar van de te verrichten handelingen, zo menen deze leden.

Artikel 29

tweede lid

De leden van de CDA-fractie willen antwoord op de navolgende vragen.

Hoe verhoudt zich het bepaalde in het tweede lid waarin opzettelijke verontrusting van wild is verboden tot het derde lid, waarin jagen met behulp van dieren is toegestaan? Hoe verhoudt zich één en ander tot artikel 10, waarin een verbod om holen te verstoren is opgenomen?

De leden van de VVD-fractie verwijzen bij dit artikel naar wat zij hebben opgemerkt met betrekking tot artikel 10.

Artikel 30

De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar het algemeen deel van het verslag voor hun opmerkingen die zij hebben gemaakt met betrekking tot het op de wildlijst houden van de patrijs. Deze soort is in 1994 op de Rode Lijst voor vogels geplaatst. De totale afname van de populatie sinds het begin van de jaren zestig is ruim 90%. Momenteel lijkt de soort zich op het huidig niveau wat te stabiliseren. Het nu als wild aanmerken kan al snel betekenen dat ook na afloop van het beschermingsproject de soort bejaagbaar zal blijven. Het is zeer wel denkbaar dat jacht dan wel een negatief effect zal hebben op de stand.

Volgens dit artikel wordt het huidige jachtrecht ten aanzien van het aantal bejaagbare soorten drastisch beperkt.

De leden van de CDA-fractie werpen de volgende vragen op.

Is de minister het eens met de stelling dat hiermee volgens het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden het eigendomsrecht wordt aangetast, en derhalve schadeloosstelling dient te worden toegepast.

Wil de minister motiveren waarom het ordelijk en hanteerbaar onderscheid tussen de wildsoorten, grof wild, klein wild, waterwild en overig wild is komen te vervallen? Welke wildsoorten zijn in overige EU-lidstaten thans bejaagbaar? Behoort de patrijs, gelet op de populatie-omvang, wel tot de te bejagen wildsoorten?

In de memorie van antwoord is op bladzijde 23 te lezen dat de houtduif in ieder geval voor een landelijke vrijstelling in aanmerking komt. Volgens artikel 30, eerste lid, is de houtduif een van de 6 soorten die als wild worden aangewezen. In dit licht vernemen de leden van de VVD-fractie graag of en waarom voor de houtduif een landelijke vrijstelling dient te worden gegeven.

De leden van de VVD-fractie kunnen zich voorstellen dat ter uitvoering van internationale verplichtingen e.d. de in het eerste lid gegeven omschrijvingen bij AMvB niet alleen beperkt, maar ook uitgebreid moeten kunnen worden. Hoe denkt de minister hierover?

Artikel 32

eerste lid

Verhuur van het jachtgenot is toegestaan aan één ander. Onder welke voorwaarden is verhuur aan enige vorm van een jachtcombinatie denkbaar, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

tweede lid

In de huidige situatie huurt het bestuur van een wildbeheereenheid het genot van jacht (van bijvoorbeeld Staatsbosbeheer of waterschappen), en onderverhuurt dit vervolgens aan meerdere leden van de WBE. Deze praktijk is indertijd door de overheid zelf gestimuleerd. De leden van de VVD-fractie vragen de minister waarom een verhuurd jachtrecht volgens het wetsvoorstel niet meer kan worden onderverhuurd aan meer dan 1 ander.

Artikel 33

Is het wenselijk in dit artikel het woord goederenrechtelijk te handhaven? Dit is in artikel 1 vervallen, zo constateren de leden van de VVD-fractie.

Artikel 37

eerste lid

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de in het eerste lid onder b genoemde verwijzing naar het tweede en zesde lid van artikel 63 ten onrechte spreekt van «genot van de jacht»; het gaat in artikel 63 immers niet om jacht, maar om handelingen (w.o. doden van inheemse beschermde diersoorten) ter bestrijding van schade.

Waarom is onder sub h. niet, zoals in artikel 74, een veroordeling in het kader van de Wet Dierenvervoer opgenomen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 43

De leden van de PvdA-fractie hebben grote bezwaren tegen het verlenen van een tijdelijke jachtakte, die wordt afgegeven zonder dat een jachtexamen met gunstig gevolg is afgelegd. De aanwezigheid van de Nederlandse jachtaktehouder garandeert nog niet dat de gast het geweer met de nodige deskundigheid kan gebruiken. Uit welzijnsoverwegingen is dit ongewenst. Doordat bovendien het aantal buitenlandse gasten niet aan een maximum is gebonden kan dit ongewenste effect (aantasting welzijn) aanzienlijk versterkt optreden.

De leden van de VVD-fractie begrijpen hieruit dat iedereen die buiten Nederland woont en boven de 18 jaar is, een jachtakte kan krijgen, geldig gedurende 6 dagen, ongeacht zijn capaciteit. Kan dit niet buitengewoon gevaarlijke situaties opleveren? Hoe zit het met een verplichte aansprakelijkheidsverzekering in geval van toekenning van zulke tijdelijke jachtakten (zie artikel 51, tweede lid)?

Is het waar dat omgekeerd de Nederlandse jager in het buitenland problemen ondervindt als hij als gast mee wil jagen?

Artikel 44

Volgens dit artikel wordt het jachtrecht in territoriale zin beperkt. Ook hier gaat het naar de mening van de leden van de CDA-fractie om een inbreuk op het eigendomsrecht conform het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Een schadeloosstelling ontbreekt evenwel. Wat is de reactie van de minister op het gestelde?

Bij ministeriële regeling kunnen gebieden vanwege hun natuurwaarden worden aangewezen die niet worden opengesteld voor de jacht. Zoals eerder opgemerkt vinden de leden van de CDA-fractie dat de minister hiermee de Tweede Kamer buitenspel zet. Voor het overige wordt in dit wetsartikel een aantal gebieden benoemd waarin bij wet de jacht wordt verboden. Hoe verhoudt dit verbod op de jacht in bepaalde gebieden vanwege natuurwaarden zich tot de openstelling van de jacht op bepaalde diersoorten, indien in het uiterste geval vanwege het toebrengen van schade door betrokken diersoorten dit noodzakelijk blijft? In hoeverre is jagen nadelig voor het behoud van natuurwaarden in natuurgebieden? Aanwijzingscriteria ontbreken. Dit lijkt op willekeur. Het «beheer» in natuurgebieden wordt niet nader geregeld. Is de minister niet van oordeel dat zowel de aanwijzingscriteria als de vorm van beheer in de wet geregeld moeten worden?

Volgens hetzelfde artikel kunnen Gedeputeerde Staten vanwege bijzondere weersomstandigheden de jacht op een deel van de provincie of de gehele provincie voor bepaalde tijd sluiten. Wat wordt precies bedoeld met bijzondere weersomstandigheden?

derde lid, onder e

De leden van de PvdA-fractie vragen de minister of hij voornemens is (tenminste) de kerngebieden van de Ecologische Hoofdstructuur – voor zover niet reeds vallend onder a, b, c en d – aan te wijzen.

De leden van de SP-fractie zijn van opvatting dat de kerngebieden en verbindingszones van de Ecologische Hoofdstructuur dienen te worden toegevoegd aan de lijst van gebieden waar de jacht niet wordt geopend (nieuw artikel 44, derde lid). Tevens dienen de zogenaamde rustgebieden een wettelijke status te krijgen, en dient de rust in deze gebieden te worden gewaarborgd door een absoluut jachtverbod. Tevens dient het bijvoeren van dieren in dergelijke rustgebieden – veelal ter onnatuurlijke vergroting van de populatie – in principe verboden te worden, van welk verbod slechts in uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken.

Artikel 49

De leden van de PvdA-fractie vragen of het de bedoeling is dat het verbod zich ook uitstrekt tot het dragen van een ongeladen geweer.

Artikel 50

De leden van de PvdA-fractie gaan er vanuit dat de minister de onderwerpen als genoemd in (oude) artikel 50 eerste lid onder d. t/m j. en m. t/m r. bij AMvB zal regelen. Zij vragen of dit in alle gevallen strookt met de zinsnede «voorzover dit (...) de veiligheid» in het tweede lid van het gewijzigde artikel 50. Bovendien vragen zij waarop het nu aangebrachte onderscheid is gebaseerd, waarbij een aantal situaties die leiden tot een verbod te jagen wél en een aantal niet in de wettekst is opgenomen. Waarom wordt bijvoorbeeld het «oude» punt r niet in de wet zelf geregeld?

eerste lid, onder e

De leden van de VVD-fractie stellen met betrekking tot het eerste lid onder e de volgende vragen.

Waarom geldt een absoluut jachtverbod voor begraafplaatsen? Moet beschadiging door bijvoorbeeld ondermijning van grafzerken niet kunnen worden bestreden?

derde lid

Hoe wordt aangegeven op welke diersoorten mag worden gejaagd met een eendenkooi, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 51

vierde lid

Om wat voor periode gaat het hier, zo willen de leden van de VVD-fractie weten.

Artikel 52

eerste lid

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het in het eerste lid geregelde met betrekking tot de vordering van de gelaedeerde partij die zich voegt in het strafproces dient te worden geschrapt, nu het wettelijk maximum waartegen de vordering kan worden ingesteld is vervallen bij het in werking treden van de Wet Terwee.

Artikel 60

De leden van de GPV-fractie onderschrijven dat voor soorten waarop de jacht is geopend of waarvoor schadebestrijding is toegestaan, vrijelijk geprepareerd mogen worden. Is het voor de volledigheid van de wettekst niet beter om deze uitzondering op de regel expliciet in de wet zelf te vermelden?

Artikelen 63 t/m 68a

Deze artikelen handelen over de procedures van aanwijzing, vergunning- en ontheffingverlening in geval van beheer en bestrijding van schade. De leden van de CDA-fractie hebben hierover de volgende vragen. Kan de minister nog eens duidelijk uiteenzetten welke procedure bij vaststelling van schade moet worden gevolgd, teneinde effectief de schade te kunnen bestrijden? Ligt het niet veel meer voor de hand om bij vaststelling van belangrijke schade naast maatregelen voor bestrijding tevens structurele maatregelen ter voorkoming van belangrijke schade te treffen? Wat verstaat de minister onder belangrijke schade? Is dit te kwantificeren? Kan de minister aangeven om hoeveel uitgiften van vergunningen, ontheffingen, aanwijzingen en ministeriële beschikkingen het per jaar naar schatting zal gaan? Kan de minister een overzicht geven hoeveel aanwijzingen, vergunningen en ontheffingen met betrekking tot de jacht in 1994 en 1995 zijn verleend?

Artikel 63

vierde lid

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het doel van het aanwijzen niet met zoveel woorden wordt aangegeven. Is het systematisch gezien niet logischer het in het vierde lid bepaalde aan het eerste lid te koppelen? Deze leden menen dat bij het geven van de vrijstelling zelf ook getoetst moet worden of aan de in het vierde lid genoemde voorwaarden is voldaan.

Voorts menen zij dat zowel in de ministeriële regeling als in de provinciale verordening de periode (bijvoorbeeld twee jaar) moet worden genoemd waarvoor de vrijstelling geldt. Wordt onder «geen andere bevredigende oplossing» mede begrepen de voorwaarde die wordt gesteld in artikel 9 Vogelrichtlijn en artikel 16 Habitatrichtlijn, nl. dat de maatregel tot onbeschermd verklaren pas mag worden genomen indien de ontheffing voor de grondgebruiker geen bevredigende oplossing vormt? Zo ja, waarom wordt die relatie met artikel 65a niet met zoveel woorden gelegd? Is met het vijfde lid voldoende gewaarborgd dat de vrijstelling bij ministeriële regeling, resp. bij provinciale verordening onder de in dat lid genoemde voorwaarden zal plaatsvinden? Deze leden vragen of het zinvol is dat ook wildsoorten, blijkens artikel 50, voor aanwijzing in aanmerking kunnen komen, nu vrijstelling ten aanzien van de patrijs niet voor de hand ligt en de minister voornemens is de jacht op houtduif en konijn het gehele jaar rond te openen.

In de Jachtwet (artikel 45) zijn de verantwoordelijkheden met betrekking tot door wild veroorzaakte schade duidelijk geregeld. De jachthouder, die verantwoordelijkheid draagt voor die schade, heeft verschillende middelen om die schade zoveel mogelijk te voorkomen. In het geval van een overmachtsituatie geldt een systeem van afhandeling van de schade door tussenkomst van wildschadecommissies en het Jachtfonds. Dit systeem functioneert goed.

Door het wetsvoorstel wordt de schadebeperkende verantwoordelijkheid van de particuliere eigenaar vooraf echter omgezet in een rechtsgrond voor een schadeclaim op de overheid, nadat de door het overheidsbeleid veroorzaakte schade is ontstaan. Waarom, zo vragen de leden van de VVD-fractie, houdt de minister niet vast aan de huidige praktijk, die gericht is op voorkomen, bestrijden en vergoeden, in die volgorde?

Jachthouders kunnen ook volgens het wetsvoorstel aansprakelijk worden gehouden voor wildschade. In het geval van schade, veroorzaakt door niet-wildsoorten, draagt echter in eerste instantie de vergunning- of vrijstellingverlener de verantwoordelijkheid. Wanneer deze besluit geen vergunning, ontheffing of vrijstelling te verlenen, terwijl er toch schade is, dan kan de jachthouder niets doen. Denkt de minister niet dat deze situatie tot spanningen zal leiden tussen grondgebruikers enerzijds en jagers en WBE's anderzijds?

Is de minister zich ervan bewust dat schade aan gewassen in een mum van tijd onomkeerbaar is aangericht en de snelheid van vergunningverlening daarom van groot belang is? Kunnen ook preventief voorwaardelijke vergunningen en ontheffingen worden verleend?

Omdat de toekenning van benodigde vergunningen bloot staat aan de beroeps- en bezwaarmogelijkheden van de Awb en elke al dan niet pretense derde belanghebbende zich tot de bestuursrechter kan richten, zal de gang van zaken zoals voorgesteld in de Flora- en faunawet tot meer beroepsprocedures bij de vergunningverlening leiden, waardoor bejaging niet plaats kan vinden. Dit zal vervolgens leiden tot meer schade en derhalve tot hogere claims. In een weekend zonder bereikbaarheid kan soms al aanzienlijke schade worden veroorzaakt.

Als bezwaar of beroep tegen een vergunning of ontheffing opschortende werking kan hebben, dan heeft de schadebestrijding c.q. -voorkoming in veel gevallen geen zin meer.

Hoe denkt de minister aan deze bezwaren tegemoet te komen? Moeten de termijnen bij aanvraag van vergunningen, ontheffingen, e.d. niet kort worden gehouden?

Hoe is het begrip schade en belangrijke schade objectief vast te stellen? Wie is er verantwoordelijk voor de schade veroorzaakt door de beschermde soorten?

Hoe ligt de verantwoordelijkheid voor schade aan gebieden, aangericht door soorten die normaliter verblijven in aangrenzende beschermde natuurgebieden?

Is er in het algemeen sprake van een omkering van bewijslast en aansprakelijkheid bij een overgang van een «ja, mits» naar een «nee, tenzij» principe (zie rapport Centrum voor het Milieurecht over de juridische vormgeving van het «nee, tenzij» principe) bij jachthouder en overheid?

De leden van de VVD-fractie willen graag van de minister vernemen of de situatie van de cultuurvolgers vossen en kraaiachtigen in Nederland niet zodanig is dat ook deze soorten nu al voor een landelijke vrijstelling ex artikel 63 in aanmerking komen, voor zover ze niet al als wild ex artikel 30 aan te merken zijn. Deze schadelijke alleseters hebben immers geen natuurlijke vijanden. Hoe staat het met wilde en verwilderde katten?

Is het waar dat over de relatie vos en volksgezondheid in Nederland een onderzoek gaande is bij het RIVM en de Universiteit van Utrecht? Kan de minister de Kamer berichten over de aard, voortgang en uitkomsten van dit onderzoek en de gevolgen ervan voor de bescherming c.q. bestrijding van de vos?

Wordt de WHO-grens voor vossen, 1 paar per 1000 hectare, in Nederland niet ruimschoots overschreden?

Is het waar dat een aantal soorten kraaiachtigen verantwoordelijk is voor uitbreiding van de vogel-t.b.? Wat zijn daarvan de gevolgen?

Waarom komen de smienten en een aantal ganzensoorten, waardoor ernstige schade aan gewassen landelijk optreedt, niet nu al in aanmerking voor vrije bejaging en benutting buiten de fourageergebieden c.q. voor de landelijke vrijstelling ex artikel 63?

De leden van de SP-fractie achten de ministeriële onbeschermdverklaring onwenselijk. Geen enkele diersoort is overal en altijd schadelijk. Naast de provinciale onbeschermdverklaring ex artikel 65 van het voorstel is er noodzaak noch rechtvaardiging voor een algemene, ongenuanceerde onbeschermdverklaring. Mocht zo'n ministeriële onbeschermdverklaring er toch komen, dan dient de wet limitatief die diersoorten te noemen, waarvoor de bevoegdheid van de minister geldt, alsmede de gronden waarop de beslissing genomen kan worden.

Artikel 65

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding ook wordt gesteld ten aanzien van andere diersoorten of verwilderde dieren.

Artikel 65a

De leden van de PvdA-fractie menen dat de soorten ten aanzien waarvan een ontheffing kan worden gegeven door de minister dienen te worden aangewezen. Voor hun overige opmerkingen ten aanzien van het – bij voorkeur in de wet zelf – nader regelen van de randvoorwaarden waaronder de ontheffing kan worden gegeven, verwijzen zij naar hun eerdere opmerkingen in dit verslag.

De leden van de VVD-fractie vragen de minister aan te geven wat exact moet worden verstaan onder schade aan flora en fauna (eerste lid, onder d.). Valt hieronder bijvoorbeeld ook schade, aangericht door vossen en kraaiachtigen aan gehandhaafde wildsoorten, zoals bijvoorbeeld de bodembroeders fazant en patrijs of aan beheerde weide- en zangvogels?

Artikel 65b

De leden van de fracties van de PvdA en van de VVD merken op dat bedoeld zal zijn artikel 44, vijfde lid in plaats van het zesde lid.

Artikel 68a

De leden van de PvdA-fractie menen dat de zinsnede «zoveel mogelijk» moet worden geschrapt nu er al sprake is van onnodig lijden. Ook de leden van de SP-fractie zijn deze mening toegedaan, omdat huns inziens onnodig lijden te allen tijde moet worden voorkomen.

Artikel 69

derde lid

De leden van de PvdA-fractie vragen welke situaties de minister voor ogen heeft bij de (ongeclausuleerde) ontheffing ter bescherming van flora en fauna.

Ten aanzien van het vierde lid vragen zij aan welke handelingen waarvoor vrijstelling en ontheffing kan worden gegeven de minister denkt, met name waar het uitheemse soorten betreft.

De leden van de VVD-fractie vragen de minister waarom populatiebeheer niet is opgenomen als een van de gronden op basis waarvan vrijstellingen of ontheffingen kunnen worden verleend. Bijvoorbeeld reeën hebben in Nederland nauwelijks natuurlijke vijanden. Zij hebben een territorium van een bepaalde afmeting nodig. Bij een te groot aantal reeën raken zij in de stress door het te klein geworden territorium. Vervolgens verdrinken ze, raken onder een auto of creperen. Hoe denkt de minister dergelijke problemen tegen te kunnen gaan?

Artikel 70

De leden van de PvdA-fractie herhalen hun vraag die zij bij dit artikel in het voorlopig verslag hebben gesteld, en verwachten dat deze ditmaal wel wordt beantwoord.

Artikel 76

De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen.

Welke soorten worden bij AMvB aangewezen? Worden deze apart door het Jachtfonds aangewezen, of gaat het hier om de diersoorten die in de artikelen 30, 63, 65 en 65a worden bedoeld? Bestaat de mogelijkheid dat schade door bepaalde diersoorten veroorzaakt, wordt uitgesloten?

Artikel 77

eerste lid

De leden van de VVD-fractie willen antwoord op de volgende vraag. Zijn er beroepsmogelijkheden terzake, en zo ja, welke?

Artikel 85

De leden van de PvdA-fractie stellen met genoegen vast dat de bepaling niet meer facultatief is gesteld. De opzet van het gewijzigde wetsvoorstel, waarbij de intrinsieke waarde van het dier en soortenbescherming voorop staan, mag er niet toe leiden dat schade, die in redelijkheid niet voor rekening behoort te komen van de grondgebruiker, terwijl de jachthouder daar geen aansprakelijkheid voor draagt, niet wordt vergoed.

Uit deze aldus gewijzigde bepaling leiden deze leden af dat de minister de bescherming van soorten serieus ter hand wil nemen.

De leden van de VVD-fractie werpen de volgende vragen op.

Is de voeding van het Jachtfonds voldoende gegarandeerd? Zullen de in dit artikel genoemde bijdragen voldoende zijn? Worden jagers, indirect, via bijdragen aan het Jachtfonds aangesproken?

Artikel 88

De leden van de VVD-fractie stellen een antwoord op de volgende vragen op prijs. Kan het voorgestelde niet tot ongewenste verschillen leiden in de werkwijzen van de wildschadecommissies in de verschillende provincies? Geniet een landelijke regeling niet de voorkeur?

Artikel 89

De leden van de GPV-fractie onderschrijven dat de verplichte bijdrage volgens artikel 89 van het wetsvoorstel, te betalen bij het indienen van een verzoek om advies omtrent de vergoeding van schade, bijdraagt aan een weloverwogen keuze om advies aan te vragen. Deze leden menen echter dat het aanvragen van bedoeld advies niet onnodig mag worden belemmerd. Waar nodig zal schadevergoeding immers daadwerkelijk plaats moeten vinden. Bovendien moet worden voorkomen dat door te hoge drempels om advies aan te vragen de illegale jacht wordt bevorderd. Om die reden stellen deze leden grote vraagtekens bij de wijziging van artikel 89, in die zin dat artikel 89, vijfde lid, van het oorspronkelijke wetsvoorstel achterwege is gelaten. Wat is de argumentatie voor deze wijziging? Is het niet zinvol de plicht om de betaalde bijdrage na tegemoetkoming in de schade terug te betalen in de wettekst op te nemen?

Artikelen 94 t/m 101

Krijgen de toezichthoudende ambtenaren geen enkele opsporingsbevoegdheid, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie stellen de volgende vragen.

Staat de groene wetshandhaving onder druk na de recente reorganisatie bij de politie? Is er nog voldoende menskracht en expertise aanwezig na de afschaffing van de veldpolitie? Hoe denkt de minister deze tekorten op te heffen?

Is het zo dat het aantal jachtopzieners en B.O.A.'s daalt of zal dalen als gevolg van minder interesse bij jachthouders?

Hoe denkt de minister het aantal ogen en oren, ook op ongunstige tijdstippen, in stand te kunnen houden c.q. uit te breiden? Zijn er mogelijkheden tot het aanstellen van natuurwachten (naar analogie van stadswachten) of extra B.O.A.'s?

Hoe is het toezicht in de beschermde natuurgebieden geregeld?

Wat is de betekenis van de groene wetshandhaving voor de milieuwethandhaving?

Waarom is niet volledig aangesloten bij de toezichtsartikelen 5:13 t/m 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht?

Artikel 112

Hoe wordt het overgangsregime geregeld als er een nieuwe Flora- en Faunawet is en nog niet alle benodigde AMvB's, regelingen en verordeningen zijn geproduceerd c.q. ingegaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De voorzitter van de commissie,

Blauw

De griffier voor dit verslag,

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Th. A. M. Meijer (CDA).

Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Dijksma (PvdA), Poppe (SP), vacature (D66), Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (U55+), De Cloe (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD), Verbugt (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Beinema (CDA).

Naar boven