23 081
Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet ter nadere regeling van de gevolgen van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders die in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 1 maart 2000

Algemeen

3. Immuniteit van executie

De wijzigingen die het onderhavige wetsvoorstel beoogt, hebben onder meer tot gevolg dat de regering zelf, zonder tussenkomst van de rechter, maatregelen kan nemen teneinde een reeds gelegd beslag teniet te doen indien dat beslag in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat (art. 3a lid 6 Gerechtsdeurwaarderswet). De leden van de PvdA-fractie vragen zich in dat verband af wat de gevolgen voor de Staat kunnen zijn, indien het ingrijpen van de regering – d.w.z. de aanzegging aan de gerechtsdeurwaarder – achteraf niet terecht blijkt te zijn geweest. In de memorie van toelichting (p. 5, onder 3) is in dit verband aangegeven dat belanghebbenden altijd achteraf afzonderlijk kunnen procederen over de vraag of de regering gezien de omstandigheden wel gerechtigd was deze stap te doen. De leden van de PvdA-fractie vragen zich naar aanleiding hiervan af of de wetgever niet teveel op de stoel van de rechter gaat zitten en of dit gezien de traditionele scheiding der machten wel wenselijk is. Deze leden zouden graag de visie van de regering hieromtrent willen vernemen.

Naar aanleiding hiervan merkt de regering het volgende op. Inderdaad kan de Minister van Justitie in het voorgestelde stelsel een eenmaal gelegd beslag middels een aanzegging teniet doen. Hoewel met de in dit wetsvoorstel opgenomen informatieplicht eerst en vooral wordt beoogd om de minister in staat te stellen tijdig in actie te komen opdat met het volkenrecht strijdige beslagen kunnen worden voorkómen, kan niet geheel uitgesloten worden dat zich ook in de toekomst situaties zullen voordoen waarin dit niet lukt, bijvoorbeeld omdat de minister niet op de hoogte is gesteld van een beslaglegging. In zo'n geval zou een ten onrechte gelegd beslag door de Staat alleen via een gerechtelijke procedure kunnen worden opgeheven. Dit is echter, als het alleen om een beslag gaat, een omslachtige en tijdrovende weg, te meer omdat ingevolge het volkenrecht een verbod van executie (inclusief conservatoire maatregelen) geldt ten aanzien van eigendommen van een vreemde staat, bestemd voor diens openbare dienst. Om de regering ook in die gevallen een slagvaardig instrument in handen te geven kan de aanzegging ook een reeds gelegd beslag treffen, waarmee de executie op voor de openbare dienst bestemde goederen van een vreemde staat – waarvoor volkenrechtelijke immuniteit geldt – alsnog kan worden afgewend.

Inderdaad is de ministeriële aanzegging te allen tijde toetsbaar door de rechter. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven (p. 1 en 4) ligt het laatste woord over de vraag of een vreemde Staat of een organisatie recht heeft op immuniteit van (rechtspraak en) executie binnen de Nederlandse rechtsorde bij de rechter. Dat de wetgever met deze regeling op de stoel van de rechter zou gaan zitten, zie ik daarom niet in.

Dit neemt overigens niet weg dat een vreemde staat de Staat der Nederlanden volkenrechtelijk aansprakelijk kan houden voor uitspraken van de Nederlandse rechter. Een vraag die hiermee verband houdt is wel, of het wetsvoorstel de rechtsbescherming tegen de aanzegging adequaat organiseert. Aangezien de gevolgen van de aanzegging – in de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen – vermogensrechtelijk van aard zijn, ligt een civielrechtelijke rechtsbescherming in de rede. Omdat echter de aanzegging een overheidsbesluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, staat daartegen de bestuursrechtelijke rechtsgang open (bijv. Vz. ARRvS 24-11-1986, KG 1987, 38). De regering acht een dergelijke bestuursrechtelijke rechtsbescherming bij nader inzien evenwel minder gelukkig en geeft er, gelet op de betrokken vermogensrechtelijke belangen, de voorkeur aan de rechtsbescherming tegen de aanzegging vorm te geven in een civielrechtelijke context, waarbij aansluiting wordt gezocht bij het beslagrecht. De regering stelt daarom in bijgevoegde nota van wijziging voor om de president van de rechtbank, oordelende in kort geding, de bevoegdheid te geven de aanzegging te toetsen en de gevolgen ervan op te heffen. In verband hiermee voorziet de nota van wijziging er tevens in, dat het aanzeggingsbesluit op de zgn. negatieve lijst bij de Awb (art. 8:5) wordt geplaatst. Gevolg hiervan is dat tegen het aanzeggingsbesluit geen Awb-beroep meer openstaat.

Artikelen

Artikel 3a

Eerste lid

De leden van de PvdA-fractie zouden nader gepreciseerd willen zien wanneer er voor de gerechtsdeurwaarder een plicht tot inkennisstelling van de minister aanwezig is. Met deze leden ben ik van mening dat het voor de praktijk van groot belang is dat daarover duidelijkheid bestaat. Het criterium van het wetsvoorstel is «redelijkerwijs rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het verrichten van een ambtshandeling in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat». Globaal gezegd gaat het daarbij om alle gevallen waarin opdracht wordt ontvangen tot het betekenen van een dagvaarding aan of het leggen van beslag ten laste van een vreemde mogendheid of een internationale organisatie, of haar vertegenwoordiging hier te lande of personeel van die vertegenwoordiging. Voor zover het gaat om aan vreemde staten gelieerde entiteiten die in de praktijk als zodanig niet herkenbaar zijn, bevat het woord «redelijkerwijs» voor de gerechtsdeurwaarder een ontsnappingsclausule. In overleg met de KVG zal worden bezien in hoeverre het mogelijk en zinvol is om nadere criteria ter beoordeling door de gerechtsdeurwaarders te geven. In verband met de eventuele verzwaring van de werkdruk voor gerechtsdeurwaarders is het van belang op te merken dat het, naar onze eigen inschatting en die van de KVG, om niet meer dan enkele gevallen per jaar zal gaan. Voor de ministeriële regeling waarin moet worden aangegeven op welke wijze het ministerie van Justitie dient te worden geïnformeerd geldt uiteraard, dat deze gereed moet zijn op het moment dat de wet in werking treedt. Qua inhoud zal deze regeling eenvoudig kunnen zijn. Belangrijk is inderdaad dat op de ministeries van Justitie en van Buitenlandse Zaken de benodigde organisatorische voorzieningen worden getroffen.

Zesde lid

De leden van de PvdA-fractie menen dat het vanzelf spreekt dat de regering de kosten van het tweede exploot draagt. De laatste volzin van dit lid zegt dit ook met zoveel woorden.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Naar boven