22 969
Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen

nr. 31
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 7 mei 1996

Naar aanleiding van een bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (22 969) ingediende motie (stuknummer 27) van de leden mevr. Noorman-den Uyl en de heer Dittrich, heb ik uw Kamer een evaluatie toegezegd betreffende de regeling van de zogenoemde beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WBRv). Bij brief van 6 februari jl. berichtte ik u dat de desbetreffende werkzaamheden nog niet waren afgerond. De evaluatie is inmiddels voltooid. Het evaluatieonderzoek is in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en mijn ministerie verricht door Research voor Beleid, gevestigd te Leiden. Het rapport «Beslaglegging op loon of uitkering, Evaluatie van de beslagvrije voet» bied ik u hierbij, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aan. 1

Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat bij een vergelijking tussen personen met één schuld en personen met meerdere schulden en of beslagen geen verband is aangetroffen tussen factoren als inkomen en de hoogte van de maandelijkse inhouding enerzijds en het ontstaan van (meerdere) schulden anderzijds. Het onderzoek geeft daarmee aan dat bij beslagdebiteuren de invloed van de hoogte van de beslagvrije voet op het ontstaan van nieuwe schulden sterk gerelativeerd moet worden. In het rapport is tevens aangegeven dat recidive naar verwachting niet of nauwelijks zal afnemen indien de beslagvrije voet verhoogd zou worden. Wel is in het onderzoek bij schuldenaren met een maandinkomen van onder de f 1500,– een samenhang aangetroffen tussen de verstreken looptijd van het beslag en de aanwezigheid van meerdere schulden.

Met betrekking tot die laatstbedoelde samenhang merk ik op dat de looptijd gedurende welke de wettelijke schuldsaneringsregeling (en het daaronder van kracht zijnde beslag) ten hoogste van toepassing zal zijn, ten opzichte van de oorspronkelijke in het wetsvoorstel 22 969 opgenomen regeling is teruggebracht tot in beginsel drie jaar (amendement, stuknummer 29). Met deze verkorte maximale looptijd is de kans dat een schuldenaar vanwege de looptijd van de schuldsaneringsregeling (opnieuw) in de problemen belandt, verkleind.

In het licht van de hiervoor genoemde bevindingen zie ik op grond van het onderzoek geen aanleiding de regeling van de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d WRRv, aan te passen. Voor de volledigheid wijs ik er in dit verband nog eens op, dat in het wetsvoorstel 22 969 wel wordt aangeknoopt bij genoemde regeling uit het WBRv, maar de rechter in de wettelijke schuldsaneringsregeling bevoegd zal zijn de schuldenaar naast het bedrag dat hem overeenkomstig de beslagvrije voet toekomt, een extra nominaal bedrag toe te kennen.

Los van voornoemd evaluatieonderzoek heeft mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mij bericht dat hij uit de praktijk signalen heeft ontvangen dat er zich problemen voordoen ten aanzien van de groep beslagdebiteuren die een uitkering genieten. Uit het evaluatieonderzoek blijkt dat het overgrote deel van de personen die met een beslag worden geconfronteerd (73%) een uitkering ontvangt. En dit betreft veelal een uitkering op bijstandsniveau. Wanneer beslag gelegd is tot aan de beslagvrije voet bestaat er voor de beslagdebiteur onvoldoende prikkel om betaald werk te aanvaarden in verband met het feit dat de meerinkomsten volledig in de beslaglegging worden meegenomen. Daarnaast blijkt dat naar mate de beslaglegging langer loopt (dan 3 jaren) op het niveau van de beslagvrije voet van 90% de afbetaling moeilijker verloopt. Gelet op het vorengaande zal worden bezien of differentiatie van de beslagvrije voet mogelijk en wenselijk is, mede ter bevordering van de uitstroom uit een uitkeringssituatie naar betaalde arbeid. Het kabinet zal alsdan tot een nadere standpuntbepaling komen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven