22 969
Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen

nr. 28
VIJFDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 11 september 1995

Artikel I van het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

Het in onderdeel G opgenomen artikel 343, tweede lid, komt te luiden:

2. In een saneringsplan stelt de rechter in ieder geval de termijn vast gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, welke termijn ten hoogste drie jaar zal zijn, tenzij van de schuldenaar in redelijkheid een langere termijn kan worden gevergd, in welk geval deze op ten hoogste vijf jaar kan worden vastgesteld, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen. Een langere termijn dan drie jaar kan slechts worden vastgesteld, indien voor in ieder geval de periode die de drie jaar te boven gaat in het saneringsplan tevens een nominaal bedrag wordt vastgesteld als bedoeld in artikel 295, derde lid.

Toelichting

Naar aanleiding van de gedachtenwisseling over de «looptijd» van de schuldsaneringsregeling tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel op 6 en 7 september 1995, wordt de in het wetsvoorstel opgenomen regeling gewijzigd.

In artikel 343, tweede lid, is nu als hoofdregel vooropgesteld dat de looptijd ten hoogste drie jaar zal zijn. Een uitzondering daarop is mogelijk, indien van de schuldenaar in redelijkheid een langere termijn kan worden gevergd. De totale looptijd kan in dat geval echter nooit langer zijn dan vijf jaar. Tevens is het met de voorgestelde tekst niet meer mogelijk dat de schuldenaar langer dan drie jaar alleen een bedrag toekomt overeenkomstig de beslagvrije voet.

Het is niet gewenst in de wet een opsomming op te nemen van de gevallen waarin een langere looptijd dan drie jaar kan worden vastgesteld. Het limitatief benoemen van gevallen zal in de praktijk waarschijnlijk spoedig onvolledig blijken te zijn. Bovendien loopt men op tegen het probleem dat de in aanmerking komende gevallen niet volledig nauwkeurig zijn te beschrijven. Wat moet men bijvoorbeeld verstaan onder «fraude» of «nalatigheid», waarbij immers allerlei gradaties van «ernst en/of verwijtbaarheid» denkbaar zijn? Het is daarom beter te werken met een normering dat een langere termijn mogelijk is indien dat «in redelijkheid van de schuldenaar kan worden gevergd».

Als voorbeeld dat in redelijkheid van de schuldenaar een langere termijn zou kunnen worden gevergd, kan worden genoemd het geval waarin de schuldenaar een wat hoger of een hoog inkomen heeft. Mede gelet op de belangen van de schuldeisers kan het dan redelijk zijn, dat de looptijd op een langere termijn dan drie jaar wordt vastgesteld. Voorts kan men denken aan de situatie dat de schuldenaar ondanks de «aard» van een schuld door de rechter tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten (vergelijk mede artikel 288, tweede lid, onder b, op grond waarvan de rechter bij het ontbreken van goede trouw de toegang tot de schuldsaneringsregeling kàn weigeren). Een langere termijn dan drie jaar zou in redelijkheid eventueel ook gevergd kunnen worden in een situatie dat de schuldenaar schulden heeft uit hoofde van de uitoefening van een beroep of bedrijf, waarbij de omvang van de schulden een rol kan spelen.

Bij het vorengaande moet worden bedacht dat, wil een langere termijn dan drie jaar kunnen worden vastgesteld, dit in redelijkheid van de schuldenaar gevergd moet kunnen worden. Naast dit toetsingscriterium wordt echter nog een belangrijke voorwaarde gesteld. De rechter mag alleen een langere looptijd dan drie jaar vaststellen indien hij voor in ieder geval de periode die de eerste drie jaar van de looptijd te boven gaat, in het saneringsplan tevens een nominaal bedrag vaststelt als bedoeld in artikel 295, derde lid. Uit de woorden «in ieder geval» blijkt, dat de rechter eventueel ook voor de periode van de eerste drie jaar of voor een gedeelte daarvan een nominaal bedrag kan vaststellen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven