Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 22969 nr. 20 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 22969 nr. 20 |
Ontvangen 1 mei 1995
Artikel I van het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Het in onderdeel DA opgenomen artikel 21a komt te luiden:
Ten aanzien van een overeenkomst van levensverzekering als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, vallen voorts buiten de boedel:
a. het recht op het doen afkopen van een levensverzekering voor zover de begunstigde of de verzekeringnemer door afkoop onredelijk benadeeld wordt;
b. het recht om de begunstiging te wijzigen, tenzij de wijziging geschiedt ten behoeve van de boedel en de begunstigde of de verzekeringnemer daardoor niet onredelijk benadeeld wordt;
c. het recht om de verzekering te belenen.
Voor de uitoefening van het recht op het doen afkopen en het recht om de begunstiging te wijzigen, behoeft de curator de toestemming van de rechter-commissaris, die daarbij zonodig vaststelt tot welk bedrag deze rechten mogen worden uitgeoefend. Slechts met schriftelijke toestemming van de verzekeringnemer is de curator bevoegd tot overdracht van de verzekering.
Indien de curator de begunstiging heeft gewijzigd, vervalt deze aanwijzing met de beëindiging van het faillissement.
Na onderdeel E wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 214, eerste lid, vervallen de woorden «of artikel 3».
Onderdeel G wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 295 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het vierde lid vervallen de onderdelen c en d. De onderdelen e en f worden geletterd c onderscheidenlijk d.
b. De leden 6 tot en met 8 vervallen.
c. Lid 9 wordt vernummerd tot lid 6. In dit lid wordt «, onder e en f,» vervangen door: , onder c en d,.
2. Na artikel 295 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Ten aanzien van een overeenkomst van levensverzekering als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, vallen voorts buiten de boedel:
a. het recht op het doen afkopen van een levensverzekering voor zover de begunstigde of de verzekeringnemer door afkoop onredelijk benadeeld wordt;
b. het recht om de begunstiging te wijzigen, tenzij de wijziging geschiedt ten behoeve van de boedel en de begunstigde of de verzekeringnemer daardoor niet onredelijk benadeeld wordt;
c. het recht om de verzekering te belenen.
2. Voor de uitoefening van het recht op het doen afkopen en het recht om de begunstiging te wijzigen, behoeft de bewindvoerder de toestemming van de rechter-commissaris, die daarbij zonodig vaststelt tot welk bedrag deze rechten mogen worden uitgeoefend. Slechts met schriftelijke toestemming van de verzekeringnemer is de bewindvoerder bevoegd tot overdracht van de verzekering.
3. Indien de bewindvoerder de begunstiging heeft gewijzigd, vervalt deze aanwijzing met de beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
3. Artikel 299, derde lid, komt te luiden:
3. De artikelen 57 tot en met 59 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Na artikel 299a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De schuldeiser die retentierecht heeft op een aan de schuldenaar toebehorende zaak, verliest dit recht niet door het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling.
2. De bewindvoerder kan, voor zover dit in het belang is van de boedel, de zaak in de boedel terugbrengen door voldoening van de vordering waarvoor het retentierecht kan worden uitgeoefend.
3. De schuldeiser kan de bewindvoerder een redelijke termijn stellen om tot toepassing van het tweede lid over te gaan. Heeft de bewindvoerder niet binnen deze termijn de zaak in de boedel teruggebracht, dan kan de schuldeiser haar verkopen met overeenkomstige toepassing van de bepalingen betreffende parate executie door een pandhouder of, als het een registergoed betreft, die betreffende parate executie door een hypotheekhouder. De rechter-commissaris is bevoegd de termijn op verzoek van de bewindvoerder een of meermalen te verlengen.
4. Betreft het een registergoed, dan dient de schuldeiser, op straffe van verval van het recht van parate executie, binnen veertien dagen na het verstrijken van de in het derde lid bedoelde termijn, aan de bewindvoerder bij exploit aan te zeggen dat hij tot executie overgaat, en dit exploit in de openbare registers te doen inschrijven.
5. De bewindvoerder kan de schuldeiser die overeenkomstig het derde lid het recht van parate executie kan uitoefenen, een redelijke termijn stellen daartoe over te gaan. Heeft de schuldeiser de zaak niet binnen deze termijn verkocht, dan kan de bewindvoerder haar opeisen en met toepassing van artikel 326 of 347, tweede lid, verkopen, onverminderd de voorrang, aan de schuldeiser in artikel 292 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek toegekend. De rechter-commissaris is bevoegd de termijn op verzoek van de schuldeiser een of meermalen te verlengen.
5. In artikel 315, tweede lid, vervalt «60, derde lid,» en wordt na «296, derde lid,» ingevoegd: artikel 299b, derde en vijfde lid,.
6. In artikel 328, eerste lid, wordt «artikelen 111» vervangen door: artikelen 110.
7. Artikel 332 wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan lid 2 worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: Pandhouders, hypotheekhouders en schuldeisers als bedoeld in artikel 299b zijn tot stemmen bevoegd, indien zij vóór de aanvang van de stemming van hun recht van parate executie afstand doen. Zij herkrijgen dat recht niet, ongeacht of het akkoord wordt aanvaard, verworpen of overeenkomstig het vierde lid wordt vastgesteld.
b. In lid 3, onderdeel a, wordt «bevoorrechte vorderingen» vervangen door: vorderingen waaraan voorrang is verbonden.
c. In lid 4, onderdeel a, wordt «bevoorrechte schuldeisers» vervangen door: schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden.
8. Aan artikel 343, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De in de vorige volzin bedoelde termijn of het totaal van een of meer gedeelten daarvan gedurende welke de schuldenaar slechts een bedrag toekomt als bedoeld in artikel 295, tweede lid, zal echter op ten hoogste drie jaar worden vastgesteld, indien in redelijkheid van de schuldenaar niet kan worden gevergd dat hem gedurende een langere periode slechts een zodanig bedrag toekomt.
9. In artikel 345, vierde lid, wordt na «de schuldenaar» ingevoegd: gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak.
10. Artikel 349 wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het eerste lid worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: Niettemin vindt geen uitdeling plaats, indien de verkoop van een goed nog moet plaatsvinden en daarop pand of hypotheek rust of ten aanzien van dat goed voorrang geldt als bedoeld in artikel 292 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel op dat bepaalde goed een voorrecht rust. Indien een goed als bedoeld in de vorige volzin in de boedel valt nadat een uitdeling heeft plaatsgevonden, heeft dat geen invloed op de geldigheid van die uitdeling.
b. In lid 2 wordt «bevoorrechte vorderingen» vervangen door: vorderingen waaraan voorrang is verbonden.
c. De leden 3 en 4 worden vernummerd tot 4 onderscheidenlijk 5. Er wordt een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:
3. Voor de toepassing van het tweede lid worden de vorderingen van de schuldeisers die voorrang hebben, ongeacht of deze wordt betwist, en die niet reeds overeenkomstig artikel 57 of 299b, derde lid, voldaan zijn, bepaald op het bedrag waarvoor zij batig gerangschikt kunnen worden op de opbrengst der goederen waarop hun voorrang betrekking heeft. Zo dit minder is dan het gehele bedrag van hun vorderingen, worden zij voor het ontbrekende als concurrent behandeld.
d. Lid 5 komt te luiden:
5. De artikelen 181, 182 (in welk artikel in de plaats van 60, derde lid, tweede zin, wordt gelezen: 299b, derde lid, tweede volzin), 183 tot en met 189, 191 en 192 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het Verbond van Verzekeraars heeft bij brief van 5 december 1994 aan de vaste commissie voor Justitie commentaar geleverd op de in het wetsvoorstel opgenomen regeling omtrent de uitwinning van levensverzekeringen in faillissement en bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het belangrijkste kritiekpunt van het Verbond was dat de norm volgens welke vastgesteld zou moeten worden of er sprake is van een tekort aan oudedagsvoorziening of nabestaandenvoorziening, specifieke fiscale, actuariële en pensioentechnische kennis vereist. Deze norm werd na eerdere opmerkingen van de zijde van het Verbond bij de tweede nota van wijziging (kamerstukken II 1993/94, 22 969, nr. 11) in het wetsvoorstel opgenomen.
De regeling is nogmaals bezien en wordt, na overleg met het Verbond, thans opnieuw aangepast (onderdelen A en C, onder 1). Met de aanpassing wordt onder meer een norm gegeven die voldoende houvast biedt om te bepalen of een levensverzekering in het faillissement of bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden uitgewonnen, terwijl de norm niet zo strak geformuleerd is dat telkens actuariële berekeningen gemaakt zouden moeten worden. Op de wijzigingen wordt hieronder nader ingegaan. De thans voorgestelde wijzigingen zijn in overeenstemming met de suggesties van het Verbond. Hierbij wordt overigens aangetekend dat de thans voorgestelde regeling eventueel opnieuw zou kunnen worden bezien bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel, houdende vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (kamerstukken II 1985/86, 19 529).
Opgemerkt wordt nog dat het Verbond in voornoemde brief van 5 december 1994 tevens heeft aangegeven een regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor het derdenbeslag inzake levensverzekeringen gewenst te achten. Het gaat hierbij om executoriaal beslag zonder dat er sprake is van faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling. Momenteel wordt bezien of op dit punt een regeling kan worden getroffen. Een eventuele aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zou dan zo mogelijk kunnen plaatsvinden bij een nota van wijziging in het wetsvoorstel, houdende inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (Invoeringswet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen) (kamerstukken II, 1993/94, 23 429).
2. In het wetsvoorstel zijn enkele bijzondere, van het faillissement en de surséance van betaling afwijkende regelingen opgenomen. Hierbij moet met name gedacht worden aan de regeling inzake het doen van uitkeringen uit de boedel. De desbetreffende in artikel 349, tweede lid, opgenomen «verdeelsleutel» heeft tot uitgangspunt dat, indien er schuldeisers zijn met voorrang, de concurrente schuldeisers ook een uitkering zullen ontvangen ondanks het feit dat een of meer vorderingen van de schuldeisers met voorrang nog niet volledig zijn voldaan. Bovendien wordt bij de toepassing van de verdeelsleutel de onderlinge rangorde tussen de schuldeisers met voorrang buiten beschouwing gelaten, en geschiedt een uitkering verder naar evenredigheid van de vorderingen. Bij het een en ander zijn mede van belang de in het Burgerlijk Wetboek (vergelijk o.a. artikel 278 van Boek 3) en ook thans reeds in de Faillissementswet voorkomende begrippen «voorrang» en «voorrecht». Tevens moet hierbij betrokken worden de positie van de pandhouder, hypotheekhouder en de retentor (vergelijk onder meer de artikelen 57 en volgende van de Faillissementswet (Fw) die ingevolge het wetsvoorstel in de schuldsaneringsregeling van overeenkomstige toepassing zijn).
Gelet op het vorengaande is gebleken dat het wetsvoorstel enkele aanpassingen behoeft. Onderdeel C, onder 3 tot en met 5, 7 en 10, heeft daarop betrekking. In de toelichting daarbij is, waar dat dienstig leek, aan de systematiek van het wetsvoorstel nog eens aandacht besteed.
3. Voorts is in onderdeel C, onder 8, een aanvullende regeling opgenomen in artikel 343, tweede lid, betreffende de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Deze aanvulling heeft betrekking op de situatie dat een schuldenaar ten aanzien van wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is slechts een bedrag overeenkomstig de beslagvrije voet zou toekomen. Die periode wordt beperkt tot ten hoogste drie jaar, indien in redelijkheid van de schuldenaar niet kan worden gevergd dat hem gedurende een langere periode slechts een dergelijk bedrag toekomt.
4. Met de onderhavige nota van wijziging worden tevens nog enkele verbeteringen in het wetsvoorstel aangebracht. Het gaat hierbij om de wijzigingen in de onderdelen B en C, onder 6 en 9.
Onderdelen A en C, onder 1 en 2
Deze onderdelen hebben betrekking op de uitwinning van levensverzekeringen in faillissement en bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het voorgestelde artikel 21a voor faillissement wordt gewijzigd, en een zelfde bepaling voor de schuldsaneringsregeling is alsnog in een afzonderlijk artikel 295a opgenomen. Artikel 295 wordt in verband daarmee aangepast. Hierbij wordt het volgende opgemerkt.
Voorop gesteld wordt dat op grond van bestaande regelingen het verrichten van beschikkingshandelingen, zoals het doen afkopen, met betrekking tot levensverzekeringen in veel gevallen reeds niet mogelijk is. Men zie bij voorbeeld artikel 32, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet. De artikelen 21a en 295a brengen daarin geen verandering; zij geven derhalve aan een curator in faillissement of een bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling géén nieuwe of bijzondere bevoegdheden tot het verrichten van beschikkingshandelingen met betrekking tot levensverzekeringen. De artikelen 21a en 295a hebben evenwel het oog op die gevallen waarin op grond van de bestaande regelgeving het verrichten van beschikkingshandelingen wèl mogelijk zou zijn. Dit veronderstelt derhalve het bestaan van bepaalde bevoegdheden tot het verrichten van dergelijke rechtshandelingen. Daarbij blijft overigens het uitgangspunt onverlet dat een curator of bewindvoerder alleen beschikkingshandelingen kan verrichten indien de verzekeringnemer die bevoegdheid heeft, en dan nog alleen onder dezelfde voorwaarden zoals die voor de verzekeringnemer gelden. Met inachtneming van dat uitgangspunt, is de strekking van de artikelen 21a en 295a uitsluitend de mogelijkheid om bestaande bevoegdheden uit te oefenen, te beperken. Met de regeling wordt een bescherming tegen uitwinning geboden voor levensverzekeringen met een verzorgingskarakter waarvoor in andere regelingen geen of onvoldoende bescherming bestaat.
De eerste beperking die op de bevoegdheden van de curator en de bewindvoerder wordt aangebracht betreft het recht op het doen afkopen. Dat recht wordt uitgesloten voor zover de begunstigde of de verzekeringnemer door afkoop onredelijk wordt benadeeld. Dit ter vervanging van het oude criterium waarbij afkoop was uitgesloten voor zover met de verzekering wordt voorzien in een tekort aan opgebouwde oudedagsvoorziening of nabestaandenvoorziening. Daarmee is ook de norm vervallen die aangaf wanneer er sprake zou zijn van een tekort.
De curator of de bewindvoerder heeft voor de uitoefening van het recht op het doen afkopen de toestemming van de rechter-commissaris nodig. De rechter-commissaris toetst aan het criterium of de begunstigde of de verzekeringnemer door de uitwinning onredelijk benadeeld wordt. Aan dit criterium is in de rechtspraak ten aanzien van de uitwinning van levensverzekeringen bij derdenbeslag reeds invulling gegeven. Het criterium is tevens ontleend aan artikel 474bb, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Onredelijke benadeling bij de uitwinning zal moeten worden aangenomen indien het een levensverzekering met verzorgingskarakter betreft. Hierbij staat primair het belang van de begunstigde voorop. Daarbij is onder meer van belang of een dergelijke voorziening nog noodzakelijk is naast eventueel reeds elders bestaande aanspraken, zoals die ingevolge de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet, al dan niet verplichte (bedrijfs- of beroeps)pensioenregelingen, lijfrenten en dergelijke. Is met andere woorden de verzekering niet de enige oudedags- of nabestaandenvoorziening, dan zal afkoop doorgaans eerder kunnen worden toegestaan. Ook is mogelijk dat een levensverzekering slechts gedeeltelijk het karakter van een oudedags- of nabestaandenvoorziening heeft. In dat geval stelt de rechter-commissaris vast tot welk bedrag de bevoegdheid tot uitwinning strekt. Overigens is denkbaar dat de rechter-commissaris bij het al dan niet verlenen van toestemming mee laat wegen of de verzekeringnemer gezien zijn gezondheidstoestand nog een nieuwe verzekering kan sluiten. In dat geval staat voornamelijk de positie van de verzekeringnemer bij de toetsing door de rechter-commissaris centraal.
De rechter-commissaris dient te onderzoeken of door afkoop de begunstigde of de verzekeringnemer onredelijk benadeeld wordt. Bij een oudedagsvoorziening is de begunstigde de gefailleerde of de debiteur in de schuldsaneringsregeling, en bij nabestaandenvoorzieningen een derde. Dat een herroepelijk aangewezen begunstigde nog slechts een kans op uitkering heeft, doet er niet aan af dat ook nabestaandenvoorzieningen bij uitwinning bescherming behoeven. Ondanks de mogelijkheid van herroeping zal een verzekeringnemer toch ook behoudens bijzondere omstandigheden uitgaan van continuatie van de verzekering. Ook het wetsvoorstel, houdende vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (kamerstukken II, 1985/86, 19 529), verleent daarom bescherming aan nabestaandenvoorzieningen. Dat men overigens bij de uitoefening van een bevoegdheid rekening dient te houden met de belangen van derden blijkt bijvoorbeeld ook uit artikel 474bb, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zie voorts artikel 13 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (waarbij i.h.b. Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1039–1040), in het licht waarvan de toets van onredelijke benadeling eveneens kan worden bezien.
Met het criterium «onredelijke benadeling» is het overbodig om verder nog te bepalen dat uitwinning van een levensverzekering zonder meer is toegestaan indien de aanwijzing van een derde als begunstigde als een gift is aan te merken.
Immers in dat geval is afkoop niet onredelijk benadelend voor de begunstigde. Onredelijk benadeeld is alleen de begunstigde wiens verzorgingsaanspraken uitgewonnen worden. Ook is het met dit nieuwe criterium niet langer noodzakelijk om te bepalen dat een levensverzekering die is gesloten binnen een termijn van één jaar voorafgaande aan de faillietverklaring of de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, onbeperkt uitgewonnen kan worden. Een dergelijke bepaling was oorspronkelijk opgenomen om misbruik tegen te gaan. Indien evenwel een levensverzekering is gesloten met de kennelijke bedoeling om vermogen aan de boedel te onttrekken, zal de levensverzekering toch uitgewonnen kunnen worden omdat hierdoor nimmer sprake kan zijn van onredelijke benadeling van de begunstigde of de verzekeringnemer. Overigens gelden in faillissement en in de schuldsaneringsregeling de zogenoemde pauliana-bepalingen.
Een tweede beperking die op de bevoegdheden van de curator en de bewindvoerder wordt aangebracht betreft het recht om de begunstiging te wijzigen. Een dergelijke wijziging is alleen mogelijk indien deze geschiedt ten behoeve van de boedel en de begunstigde of de verzekeringnemer daardoor niet onredelijk benadeeld wordt. Thans kan de curator onbeperkt de begunstiging ten behoeve van de boedel wijzigen.
Een wijziging van de begunstiging ten behoeve van de boedel stuit niet op bezwaren indien de curator of bewindvoerder de bevoegdheid hebben om de verzekering af te kopen. Bij afkoop zou immers de verzekering vervallen. Anticiperend op het spoedig tot uitkering komen van de verzekering komt bij wijziging in plaats van afkoop aan de boedel niet alleen de afkoopwaarde toe, maar ook het bedrag dat bij het tot uitkering komen de afkoopwaarde overstijgt. Een wijziging van de begunstiging kan voorts de enig mogelijke weg zijn indien een levensverzekering niet afkoopbaar is.
Een wijziging van de begunstiging is alleen mogelijk indien de begunstigde of de verzekeringnemer daardoor niet onredelijk benadeeld wordt. Ook hier vindt deze toetsing plaats door de rechter-commissaris. Betreft het een verzekering die ook afkoopbaar is, dan is hetgeen daarover hierboven is opgemerkt van overeenkomstige toepassing. Gaat het om een verzekering die niet afkoopbaar is dan dient met name getoetst te worden of de verzekering beoogt het risico van vroeg overlijden te dekken en of met andere woorden de uitkering dient toe te komen aan degene tot wier verzorging de verzekering is gesloten. Denkbaar is dan ook hier dat een wijziging ten behoeve van de boedel slechts tot een bepaald bedrag is toegestaan.
Indien de curator of de bewindvoerder de begunstiging heeft gewijzigd, vervalt deze aanwijzing met de beëindiging van het faillissement of bij het niet meer van toepassing zijn van de schuldsaneringsregeling. Dit is van belang indien de verzekering nog niet tot uitkering is gekomen. De uitkering komt dan weer toe aan degene die oorspronkelijk als begunstigde was aangewezen.
Zonder nadere bepaling, zou de waarde van een levensverzekering op verschillende manieren in de boedel kunnen komen: door afkoop, door belening en door overdracht tegen de waarde. De bevoegdheid tot het doen afkopen van de verzekering is in de artikelen 21a en 295a Fw voor de curator en de bewindvoerder beperkt. Bij nader inzien lijkt het mij raadzaam om daarnaast de curator en de bewindvoerder niet de bevoegdheid te geven de verzekering te belenen. Bedacht moet immers worden dat in het geval van belening, naast de vervolgpremie, de beleningsrente en de aflossingen voldaan zullen moeten worden. Dat kan in faillissement of bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling op problemen stuiten. Bij belening wordt in de akte van geldlening door de verzekeraars bovendien standaard opgenomen dat wanneer de verzekeringnemer nalatig blijft met betaling van de premie en de beleningsrente, de verzekering wordt afgekocht, waarbij de schuld wordt verrekend met de afkoopwaarde.
De artikelen 21a en 295a sluiten niet uit, dat de verzekering wordt overgedragen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een derde die als begunstigde is aangewezen om de verzekering in stand te houden, bereid is om deze tegen de afkoopwaarde over te nemen. De begunstigde verwerft dan de positie van verzekeringnemer.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat voor de vraag wat voor de toepassing van de artikelen 21a en 295a moet worden verstaan onder het begrip «levensverzekering», is verwezen naar de begripsbepaling van «overeenkomsten van levensverzekering» in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Naar die omschrijving is bij voorbeeld ook verwezen in artikel 45, vierde lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. De desbetreffende omschrijving is nagenoeg gelijk aan het begrip «levensverzekering» in het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 (19 529).
Onderdeel C, onder 3 tot en met 5, 7 en 10
Alvorens in te gaan op de in deze onderdelen opgenomen wijzigingen, wordt met betrekking tot de systematiek van het wetsvoorstel het volgende opgemerkt.
Voor de positie van een pandhouder, een hypotheekhouder of een retentor die te maken krijgt met de omstandigheid dat ten aanzien van zijn schuldenaar de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, is bij de opstelling van het wetsvoorstel aansluiting gezocht bij de regelingen die thans reeds gelden in faillissement. Daartoe werden onder meer in artikel 299, derde lid, van het wetsvoorstel de artikelen 57 tot en met 60 van de Faillissementswet (Fw) van overeenkomstige toepassing verklaard. Een belangrijk verschil evenwel tussen de wettelijke schuldsaneringsregeling en het faillissement is dat in artikel 349, tweede lid, van het wetsvoorstel een bijzondere regeling is opgenomen voor wat betreft de verdeling bij het doen van uitkeringen aan de schuldeisers met voorrang en de concurrente schuldeisers. Voor de toepassing van deze zogenoemde «verdeelsleutel» worden alle schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang verbonden is in één groep ondergebracht. De onderlinge rangorde van deze schuldeisers wordt daarbij buiten beschouwing gelaten. Dat is ook onvermijdelijk, omdat bij het wel aanhouden van de onderlinge rangorde binnen de groep van de schuldeisers met voorrang, een schuldeiser met een lagere voorrang dan geen uitkering zou kunnen ontvangen, terwijl een concurrente schuldeiser op grond van de verdeelsleutel wel een uitkering zou ontvangen. Een andere ten opzichte van het faillissement afwijkende regeling is dat in de schuldsaneringsregeling ook de schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden, kunnen stemmen over een aangeboden akkoord (artikel 332, derde lid, onder a). Ook hierbij worden al deze schuldeisers in één groep geplaatst, derhalve zonder onderscheid te maken naar de onderlinge rangorde.
Van belang is dat de hierboven bedoelde systematiek van de verdeelsleutel uitsluitend betekenis heeft bij het doen van uitkeringen uit de boedel op de voet van artikel 349. Deze verdeelsleutel kan echter pas toepassing vinden indien voordien is vastgesteld welke schuldeisers (en tot welk bedrag van de vordering of vorderingen) tot de groep van de schuldeisers met voorrang zijn te rekenen, dan wel tot de groep van de concurrente schuldeisers. Deze vaststelling dient langs de weg van de verificatie (zie o.m. artikel 328) aan de hand van de gewone regelingen te geschieden (vergelijk met name ook Titel 10 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek). De systematiek van de verdeelsleutel zelf speelt daarbij derhalve geen enkele rol. Hetzelfde geldt voor wat betreft de toepassing van artikel 332, derde lid. Ook hier zal aan de hand van de gewone regelingen de omvang van de vorderingen en de daaraan eventueel verbonden voorrang moeten worden vastgesteld, ten einde op basis daarvan te kunnen bepalen in welke «groep» en tot welk bedrag een schuldeiser over het aangeboden akkoord kan stemmen. In het licht van het vorengaande wordt het wetsvoorstel ter verduidelijking op enkele punten aangepast.
De eerste aanpassing (onderdeel C, onder 3) betreft het derde lid van artikel 299. De zinsnede dat de «schuldsaneringsregeling niet werkt ten aanzien van vorderingen, welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt», is bij nader inzien te strak geformuleerd. Daaraan doet niet af dat een pand- of hypotheekhouder in de wettelijke schuldsaneringsregeling een bijzondere positie toekomt doordat hij als separatist zijn rechten kan uitoefenen.
Voor de pandhouders, hypotheekhouders en de in artikel 57, tweede lid, Fw bedoelde beperkt gerechtigden is het stelsel als volgt. Ten eerste de regeling – zoals die thans reeds uit het wetsvoorstel voortvloeit – voor de situatie dat een pandhouder of hypotheekhouder zich in de schuldsaneringsregeling gedraagt als separatist. Verkoop van het verbonden goed en de verdere afwikkeling geschieden in beginsel buiten de boedel om. De pand- of hypotheekhouder en de beperkt gerechtigden krijgen uit de opbrengst van het goed hun vorderingen voldaan. Is de opbrengst daartoe echter onvoldoende – hetgeen zich eventueel ook kan voordoen indien, gelet op artikel 57, derde lid, Fw, de opbrengst geheel of gedeeltelijk aan de boedel moet worden afgedragen omdat er schuldeisers zijn met een hogere rang (vergelijk bijv. de hogere voorrang wegens kosten tot behoud: artikel 284 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek) –, dan wordt de resterende vordering bestreken door de werking van de schuldsaneringsregeling. Dit betekent ook dat, indien door de bewindvoerder uitkeringen uit de boedel worden gedaan, de bedoelde restvordering van de pandhouders, de hypotheekhouders en de beperkt gerechtigden bij die uitkering wordt betrokken en de verdeelsleutel van artikel 349, tweede lid, daarbij toepassing vindt. De desbetreffende restvordering geldt daarbij overeenkomstig artikel 59 Fw als concurrent.
Anders is de – in de onderhavige nota van wijziging betrokken – situatie waarin een pandhouder of hypotheekhouder zich niet als separatist opstelt en hij, ondanks het feit dat de bewindvoerder daartoe een redelijke termijn heeft gesteld (vergelijk artikel 58, eerste lid, Fw), geen gebruik maakt van zijn recht tot parate executie. Hierbij wordt aangetekend, dat de termijn die de bewindvoerder kan stellen ook niet zonder meer kort behoeft te zijn. Daarbij kan immers rekening gehouden worden met de (te verwachten) looptijd van de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder en de pand- of hypotheekhouder kunnen ook afspraken maken over de termijn waarop of waarbinnen tot verkoop zou moeten worden overgegaan. Komt het evenwel tot verkoop door de bewindvoerder overeenkomstig artikel 58 Fw, dan valt de opbrengst volledig in de boedel. Ingevolge het eerste lid van dat artikel behouden de pand- en hypotheekhouder in dat geval weliswaar hun voorrang, maar hun vordering wordt verder afgewikkeld via de regelingen van de schuldsaneringsregeling. Dit betekent onder meer dat, rekening houdende met eventuele schuldeisers met een hogere voorrang, op grond van de gewone regelingen zal moeten worden vastgesteld voor welk gedeelte van de vordering van de pand- en hypotheekhouders hun voorrang geldt, en welk overblijvende gedeelte als concurrent is aan te merken. Op de aldus vastgestelde vordering(en) is bij het doen van uitkeringen uit de boedel de verdeelsleutel van artikel 349, tweede lid, van toepassing. Het kan dus voorkomen dat bij voorbeeld een pandhouder bij de toepassing van die verdeelsleutel voor een gedeelte van zijn vordering in de groep schuldeisers van vorderingen met voorrang valt, en voor het overige gedeelte in de groep concurrente schuldeisers.
In de overblijvende volzin van artikel 299, derde lid, is de verwijzing naar artikel 60 Fw vervallen. Dit houdt verband met de wijziging opgenomen in onderdeel C, onder 4.
In onderdeel C, onder 4, wordt een nieuw artikel 299b in het wetsvoorstel ingevoegd. In dat artikel is alsnog een regeling uitgeschreven voor wat betreft de retentor. Een wijziging ten opzichte van het oorspronkelijk van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 60 Fw is dat de bewindvoerder niet zonder meer bevoegd is de zaak op te eisen. Dit past beter in de systematiek van de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat in het andere geval de bewindvoerder altijd tot opeising en verkoop van de zaak kan overgaan. Van de op die wijze in de boedel vallende opbrengst zouden dan schuldeisers met een lagere voorrang dan de retentor via de regeling van de verdeelsleutel (artikel 349, tweede lid) profiteren, omdat de onderlinge rangorde daarbij immers geen rol speelt. De retentor kan dit voorkomen door gebruik te maken van het hem in het nieuwe artikel 299b, derde lid, tweede volzin, toegekende recht van parate executie. Analoog aan de regeling in artikel 60, tweede lid, tweede volzin, Fw, is in het tweede lid van het nieuwe artikel 299b bepaald dat de bewindvoerder de zaak in de boedel kan terugbrengen. Dit dient dan te geschieden door voldoening van de vordering waarvoor het retentierecht kan worden uitgeoefend. De schuldeiser kan daartoe een redelijke termijn stellen. Maakt de bewindvoerder daarvan evenwel geen gebruik, dan komt de schuldeiser het recht van parate executie toe en kan hij de zaak verkopen en zich uit de opbrengst daarvan buiten de boedel om voldoen met overeenkomstige toepassing van de bepalingen die gelden bij parate executie door een pandhouder of hypotheekhouder. Zou de retentor zijn vordering niet volledig voldaan krijgen, dan valt het resterende gedeelte onder de werking van de schuldsaneringsregeling. Deze resterende vordering kan dan als concurrente vordering in aanmerking komen voor een uitkering op de voet van artikel 349, waarbij de in het tweede lid van dat artikel bedoelde verdeelsleutel toepassing vindt. Het vierde lid is ontleend aan artikel 60, vierde lid, Fw. Denkbaar is echter dat de schuldeiser niet tot verkoop overgaat. Er zou dan een impasse kunnen ontstaan. In verband daarmee wordt de bewindvoerder het recht toegekend de zaak alsnog op te eisen en te verkopen indien de schuldenaar niet binnen een redelijke termijn zijn recht van parate executie uitoefent (299b, vijfde lid).
Maakt de retentor van het hem overeenkomstig het nieuwe artikel 299b, derde lid, toekomende recht van parate executie geen gebruik, en heeft de bewindvoerder vervolgens de zaak opgeëist en verkocht, dan valt de opbrengst in de boedel. Vergelijkbaar aan de regelingen die gelden voor de pand- en hypotheekhouders (zie hierboven), betekent dit onder meer dat op grond van de gewone regelingen zal moeten worden vastgesteld voor welk gedeelte van de vordering van de retentor zijn voorrang geldt, en welk overblijvende gedeelte als concurrent is aan te merken. Op de aldus vastgestelde vordering(en) is, bij het doen van uitkeringen uit de boedel, de verdeelsleutel van artikel 349, tweede lid, van toepassing. Ook voor een retentor kan het dus voorkomen dat deze voor een gedeelte van zijn vordering in de groep van schuldeisers met voorrang valt, en voor het overige gedeelte in de groep concurrente schuldeisers.
Opgemerkt wordt nog dat, indien de retentor afstand heeft gedaan van zijn recht van parate executie (bij voorbeeld in verband met het stemmen over een akkoord; vergelijk mede de aanpassing van artikel 332, tweede lid), deze schuldeiser dan uiteraard niet meer via artikel 299b tot verkoop van de zaak kan overgaan. Uit de systematiek vloeit voort, dat de bewindvoerder in dat geval hetzij de zaak door voldoening van de vordering waarvoor het retentierecht geldt in de boedel kan terugbrengen, hetzij de zaak kan opeisen om deze te verkopen. In het laatste geval behoudt de schuldeiser de voorrang die hem in artikel 292 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is toegekend.
De wijziging (onderdeel C, onder 5) van artikel 315, tweede lid, betreft een technische aanpassing in verband met de invoeging van het nieuwe artikel 299b.
In onderdeel C, onder 7, is een wijziging opgenomen van artikel 332 van het wetsvoorstel. In dat artikel is een regeling opgenomen omtrent de stemming door schuldeisers over een akkoord. Anders dan in faillissement en de surséance van betaling, kunnen ook de geprivilegieerde schuldeisers in de schuldsaneringsregeling hun stem uitbrengen. De stemming vindt plaats in twee groepen, te weten een groep van de concurrente crediteuren en een groep van schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden. Zoals hierboven is aangegeven, geschiedt de vaststelling welke schuldeisers zich op voorrang kunnen beroepen, alsmede het bedrag van de vordering(en) waaraan voorrang is verbonden, aan de hand van de gewone regelingen. Deze vaststelling is aldus bepalend voor de toepassing van artikel 332, derde lid, onder a.
Het moet niet worden uitgesloten dat een pandhouder, hypotheekhouder of een retentor wil (mee)stemmen over een akkoord. Een mogelijkheid daartoe past ook in de gedachte dat door middel van een akkoord een (minnelijke) regeling wordt getroffen ten einde een schuldenaar in de financiële problemen tegemoet te komen. Maar het moet uiteraard niet zo kunnen zijn dat bij voorbeeld een pandhouder, gelet op zijn voorrang, in de desbetreffende groep van schuldeisers (mee)stemt en vervolgens eventueel, wellicht afhankelijk van de uitslag van de stemming, alsnog zijn recht van parate executie uitoefent. Hierbij moet worden bedacht dat het stemgedrag van deze schuldeiser ook van doorslaggevende betekenis kan zijn geweest voor de uitslag van de stemming.
Ten aanzien van een pandhouder, hypotheekhouder of retentor kunnen de volgende situaties zich voordoen. Ten eerste de mogelijkheid dat een pandhouder, hypotheekhouder of retentor zijn recht van parate executie vóór de stemming over het akkoord reeds heeft uitgeoefend. In dat geval kan deze schuldeiser voor het eventueel overblijvende gedeelte van zijn vordering (de opbrengst uit de verkoop was bij voorbeeld onvoldoende en het resterende gedeelte van de vordering geldt dan als concurrent; vergelijk o.m. artikel 59 Fw) zijn stem uitbrengen in de groep van concurrente schuldeisers. De tweede mogelijkheid is dat de bewindvoerder vóór de stemming overeenkomstig artikel 58 Fw of op de voet van het nieuwe artikel 299b het goed heeft verkocht. Ook dan kan de desbetreffende schuldeiser zijn stem uitbrengen. Voor bij voorbeeld de retentor betekent dit dat hij, voor zover de opbrengst uit de verkoop daartoe toereikend is, wordt ondergebracht in de groep van schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden. De retentor behoudt immers bij verkoop door de bewindvoerder zijn voorrang als bedoeld in artikel 292 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Ten slotte de situatie dat een pandhouder, hypotheekhouder of retentor zijn recht van parate executie niet heeft uitgeoefend en de bewindvoerder evenmin vóór de stemming tot verkoop is overgegaan. Met het oog op deze mogelijkheid worden aan het tweede lid van artikel 332 twee volzinnen toegevoegd.
Ingevolge de eerste toe te voegen volzin mag een pandhouder, hypotheekhouder of een retentor alleen dan in de groep van schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden (mee)stemmen, indien hij vóór de aanvang van de stemming afstand doet van zijn recht van parate executie. Van belang hierbij is dat de afstand uitsluitend het recht van parate executie betreft; deze schuldeisers behouden derhalve hun voorrang op de later eventueel te realiseren opbrengst van het goed. De hier bedoelde schuldeisers zullen dus een keuze moeten maken: óf zij doen afstand van hun recht van parate executie, óf zij doen daarvan geen afstand. In het laatste geval is voor het kunnen uitoefenen van het recht van parate executie de uitslag van de stemming over het akkoord voor deze schuldeisers dus niet relevant, net zo min als een eventuele homologatie van een aanvaard of op de voet van het vierde lid van artikel 322 vastgesteld akkoord. Overigens geldt uiteraard dat de bewindvoerder overeenkomstig artikel 58 Fw of op de voet van artikel 299b, vijfde lid, eventueel tot verkoop kan overgaan.
Doet een schuldeiser echter afstand van het recht van parate executie, dan is hij in het geval van aanvaarding (dan wel vaststelling door de rechter-commissaris op de voet van het vierde lid) van het akkoord dat vervolgens wordt gehomologeerd, daaraan gebonden.
Voor wat betreft de retentor wordt bij het vorengaande nog aangetekend, dat onder het doen van afstand van het recht van parate executie begrepen is de mogelijkheid dat deze schuldeiser dat recht op dat moment weliswaar nog niet toekomt maar dat hij dat recht later zou kunnen verkrijgen (vergelijk artikel 299b, tweede lid). Ook daarvan kan hij vóór de stemming afstand doen.
In de tweede aan artikel 332, tweede lid, toe te voegen volzin is uitdrukkelijk bepaald dat de schuldeisers die afstand hebben gedaan van het recht van parate executie, dat recht niet herkrijgen. Daarbij is niet van belang of het door de schuldenaar aangeboden akkoord wordt aanvaard of verworpen, dan wel een verworpen akkoord door de rechter-commissaris op de voet van artikel 332, vierde lid, wordt vastgesteld. Evenmin is van belang of een eventueel aanvaard of door de rechter-commissaris vastgesteld akkoord vervolgens al dan niet wordt gehomologeerd. (Men zie artikel 143, tweede lid, Fw voor een in faillissement vergelijkbare regeling voor het geval schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden, van hun voorrang afstand hebben gedaan. Deze schuldeisers herkrijgen hun voorrang niet bij verwerping van het akkoord in faillissement).
Aangezien voorts voor de toepassing van artikel 332 de daarin opgenomen terminologie «bevoorrechte schuldeisers» te beperkt is, wordt deze in het derde en vierde lid van dat artikel vervangen door «schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden (vergelijk o.m. artikel 278 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hierboven).
In onderdeel C, onder 10, zijn enkele wijzigingen opgenomen van artikel 349.
Uitgangspunt, zoals bepaald in het eerste lid van artikel 349, is dat er een uitkering kan plaatsvinden zodra er voldoende gerede penningen aanwezig zijn. Het is dus mogelijk dat tot een uitkering wordt overgegaan ook al zijn nog niet alle goederen verkocht. Denkbaar is evenwel dat ten aanzien van een goed dat nog niet is verkocht een of meer schuldeisers zich op voorrang kunnen beroepen. Het in dat geval overgaan tot een uitkering, kan tot complicaties leiden in verband met de systematiek van de wettelijke schuldsaneringsregeling en in het bijzonder in verband met de in het tweede lid van artikel 349 opgenomen verdeelsleutel. Een uitkering zal immers moeten plaatsvinden naar evenredigheid van ieders vordering, terwijl voorts, zolang de vorderingen waaraan voorrang is verbonden niet volledig zijn voldaan, daarop een drie keer zo groot percentage wordt betaald als op de concurrente vorderingen. Daarbij wordt met de onderlinge rangorde van de schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden, geen rekening gehouden. Hierbij moet worden bedacht dat, zoals eerder werd opgemerkt, de vaststelling van het bedrag waarvoor de schuldeisers batig gerangschikt kunnen worden in de schuldsaneringsregeling (vergelijk mede artikel 132 Fw dat in artikel 328 van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing is verklaard) er niet toe leidt dat dat bedrag zelf in een uitdelingslijst wordt uitgetrokken. Met het oog op de toepassing van de verdeelsleutel zal evenwel eerst moeten worden vastgesteld welke schuldeisers en tot welk bedrag van hun vordering(en) tot de groep van schuldeisers met voorrang zijn te rekenen. En daarvoor is mede van belang voor welk bedrag een schuldeiser batig gerangschikt kan worden op de opbrengst van het goed ten aanzien waarvan zijn voorrang geldt. Pas als het goed daadwerkelijk is verkocht en de opbrengst daaruit bekend is, kan het bedrag van de vordering(en) waarvoor een of meer schuldeisers daarop batig gerangschikt kunnen worden met het oog op de toepassing van de verdeelsleutel nauwkeurig worden vastgesteld. Zou echter voordat het goed verkocht is, mede aan de hand van de verificatie van de vorderingen, een bedrag worden aangehouden waarvoor de schuldeiser batig gerangschikt zou kunnen worden en vervolgens op grond daarvan overeenkomstig het tweede lid een uitkering plaatsvinden, dan kan evenwel uit de nà die uitkering gerealiseerde verkoop van het goed blijken dat de schuldeiser op de opbrengst daarvan niet of voor slechts een geringer bedrag batig gerangschikt kan worden. Dat zou betekenen dat de eerder gedane uitkering(en) achteraf niet blijken te kloppen. Er zou dan bij voorbeeld via een nadere uitdelingslijst herstel moeten plaatsvinden. Dat kan er ook toe leiden dat een of meer schuldeisers reeds ontvangen bedragen geheel of gedeeltelijk moeten terugbetalen. Het een en ander kan onder omstandigheden voor de bewindvoerder grote problemen opleveren.
Ten einde problemen zoals geschetst tegen te gaan, is in de eerste aan artikel 349, eerste lid, toe te voegen volzin bepaald, dat er geen uitkeringen zullen plaatsvinden indien een goed (dat tot de boedel behoort) waarop pand of hypotheek rust, of ten aanzien waarvan een voorrang van de retentor als bedoeld in artikel 292 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek geldt, dan wel op dat bepaalde goed een voorrecht rust, nog moet worden verkocht. Met de woorden «op dat bepaalde goed» wordt tot uitdrukking gebracht dat het hierbij slechts gaat om bevoorrechte vorderingen op bepaalde goederen, en derhalve niet om voorrechten op alle goederen (vergelijk artikel 278, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en verder de Afdeling 2 van Titel 10 van Boek 3). Bij bevoorrechte vorderingen op alle goederen is het object van het voorrecht immers steeds het gehele vermogen van de schuldenaar. In verband daarmee en gelet op de systematiek van de verdeelsleutel, kan de regeling dat nog niet tot uitdeling wordt overgegaan indien een goed nog moet worden verkocht, beperkt blijven tot de gevallen waarin er met betrekking tot dat goed sprake is van pand, hypotheek, een voorrang van de retentor of een voorrecht op dat bepaalde goed. Er kan uiteraard meer dan een goed tot de boedel behoren ten aanzien waarvan een schuldeiser zich op een voorrang als bedoeld kan beroepen. In dat geval zullen al deze goederen verkocht moeten zijn, alvorens tot een uitkering kan worden overgegaan.
De regeling zoals opgenomen in de nieuwe tweede volzin kan betekenen dat de schuldeisers wat langer op een uitkering moeten wachten. Maar daar staat tegenover dat een bewindvoerder de opbrengst van al wel verkochte goederen rentedragend kan beheren, hetgeen ten goede van de schuldeisers zal komen. Voor de goede orde wordt in dit verband nog verwezen naar artikel 343, derde lid, onderdeel b, op grond waarvan de rechter in het saneringsplan kan bepalen dat een tot de boedel behorend goed waarop geen recht van pand, hypotheek of retentie rust, gedurende een daarvoor vast te stellen termijn niet bij de vereffening en tegeldemaking zal worden betrokken. Het gaat in dat geval om een tijdelijke maatregel. Zoals in de memorie van toelichting bij dat artikelonderdeel is opgemerkt (kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 60), zal een dergelijk goed uiteraard wel tijdig vóór het einde van de schuldsaneringsregeling moeten worden geliquideerd. Zou aan artikel 343, derde lid, onderdeel b, toepassing worden gegeven en het daarbij gaan om een goed waarop bepaaldelijk een voorrecht rust, dan geldt de hierboven weergegeven regeling dat, zolang dat goed niet is verkocht, niet tot uitdeling kan worden overgegaan.
De tweede aan het eerste lid toe te voegen volzin strekt er toe te voorkomen dat een of meer uitkeringen zouden moeten worden herzien, indien pas nà die uitkering(en) een goed in de boedel valt ten aanzien waarvan een schuldeiser zich op voorrang kan beroepen. Anders zou dat tot dezelfde complicaties leiden: alle voordien verrichte uitkeringen als het ware herstellen en eventueel uitgekeerde bedragen geheel of gedeeltelijk terugvorderen.
Omdat de in het tweede lid van artikel 349 opgenomen terminologie «bevoorrechte vorderingen» te beperkt is, is deze zinsnede vervangen door «vorderingen waaraan voorrang is verbonden».
In verband met de systematiek van de bij een uitdeling toe te passen verdeelsleutel, is in het nieuwe derde lid een regeling opgenomen die is ontleend aan artikel 180, tweede lid, tweede en derde volzin, Fw, zoals dat artikel eerder in artikel 349, vierde lid, van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing was verklaard. Deze regeling is alsnog ondergebracht in artikel 349 omdat, voor zover hier van belang, in artikel 180, tweede lid, tweede volzin, is bepaald dat voor de schuldeisers die voorrang hebben het bedrag wordt «uitgetrokken» waarvoor zij batig kunnen worden gerangschikt. Zoals hierboven reeds een aantal keren ter sprake kwam, wordt in de schuldsaneringsregeling het bedrag waarvoor een schuldeiser batig gerangschikt kan worden op de opbrengst van het goed niet als zodanig in een uitdelingslijst uitgetrokken, maar heeft die rangschikking in dit verband slechts betekenis voor de toepassing van de in het tweede lid opgenomen verdeelsleutel. Aan de hand van die verdeelsleutel wordt berekend welke uitkering voor een schuldeiser met voorrang in de uitdelingslijst kan worden uitgetrokken. In verband met het een en ander schrijft het nieuwe derde lid voor dat de vorderingen worden «bepaald» op het bedrag waarvoor zij batig gerangschikt kunnen worden.
Ten slotte is het tot lid 5 vernummerde oorspronkelijke vierde lid in het licht van het vorengaande aangepast.
In dit onderdeel is een aanvullende regeling opgenomen met betrekking tot de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Hierbij wordt het volgende opgemerkt.
In het stelsel zoals dat in het wetsvoorstel is neergelegd, zal de schuldenaar een bedrag worden gelaten dat bestemd is voor met name de gewone kosten van het levensonderhoud. Daartoe is in artikel 295, tweede lid, aangeknoopt bij de zogenoemde beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het desbetreffende bedrag valt buiten de boedel. Daarnaast is in artikel 295, derde lid, voorzien in de mogelijkheid dat de rechter bovenop dat bedrag aan de schuldenaar een extra nominaal bedrag toekent. Deze regeling kan niet geheel los worden gezien van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Tussen de door de rechter vast te stellen looptijd en het al dan niet toekennen van een extra nominaal bedrag kan een verband bestaan. Daaruit blijkt het flexibele karakter van de regeling (vergelijk o.m. de memorie van toelichting, paragraaf 25, en de memorie van antwoord, blz. 22; 22 969, nrs. 3 en 6).
Uitgangspunt bij de in het tweede lid van artikel 343 opgenomen regeling is, dat de rechter een grote vrijheid is gelaten bij het vaststellen van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Deze regeling moet ook worden bezien in samenhang met het eerste lid van artikel 343. De rechter zal derhalve ook bij de vaststelling alle omstandigheden in aanmerking nemen en een termijn vaststellen die in concreto redelijk en billijk is. Bij het een en ander zal hij niet alleen acht slaan op de positie van de schuldenaar en de aard en de omvang van de schulden, maar ook op de belangen van de schuldeisers. In het tweede lid is in verband daarmee slechts een bovengrens van vijf jaren opgenomen. De regeling sluit ook geenszins uit, dat de rechter aansluiting zoekt bij de termijnen die door dienstverlenende instellingen wel worden gehanteerd (vergelijk o.m. de memorie van antwoord blz. 22). In dat verband is gewezen op de Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) waarin een termijn van 36 maanden uitgangspunt is.
In de discussie over de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling is naar voren gebracht dat de schuldenaar, met name indien hem uitsluitend het bedrag van de beslagvrije voet toekomt, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet langer dan drie jaar zou kunnen volhouden. Op dit aspect is ook ingegaan tijdens het algemeen overleg op 23 maart 1995 met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de vaste commissie voor Justitie over de kabinetsreactie inzake het advies van de commissie Schuldenproblematiek (kamerstukken II, 1994/95, 22 969, nrs. 15 en 19). Mede in het licht daarvan heb ik de regeling heroverwogen en wordt deze in de onderhavige nota van wijziging aangevuld door aan artikel 343, tweede lid, een volzin toe te voegen.
Ingevolge de eerste volzin van artikel 343, tweede lid, blijft voorop staan dat de looptijd nooit op een langere termijn dan vijf jaar kan worden vastgesteld. In de aan dat lid toe te voegen tweede volzin wordt een aanvullende regeling gegeven voor de situatie dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling of in ieder geval gedurende een bepaalde periode daarvan slechts een bedrag toekomt overeenkomstig de beslagvrije voet.
Uitgangspunt van de nieuwe tweede volzin is, dat een schuldenaar tijdens de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in beginsel niet langer dan drie jaar slechts het in artikel 295, tweede lid, bedoelde bedrag zou toekomen. Ten eerste kan hierbij worden gedacht aan de situatie dat er vóór de vaststelling van het saneringsplan geen toepassing is gegeven aan artikel 295, derde lid, terwijl evenmin op de voet van artikel 343, derde lid, onder a, in het saneringsplan zelf een extra nominaal bedrag wordt vastgesteld. Uit de nieuwe tweede volzin van artikel 343, tweede lid, volgt dat in dat geval de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is, ten hoogste op drie jaar mag worden bepaald. Het flexibele systeem van de wettelijke schuldsaneringsregeling sluit evenwel niet uit, dat de schuldenaar over verschillende tijdvakken ook verschillende bedragen toekomen. Zo zou – zonder de aanpassing bij de onderhavige nota van wijziging – denkbaar zijn, dat alleen voor het eerste jaar van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een extra nominaal bedrag wordt vastgesteld, en dat, gelet op de maximale looptijd van vijf jaar, er eventueel nog vier jaren resteren gedurende welke de schuldenaar slechts een bedrag toekomt overeenkomstig de beslagvrije voet. Een ander voorbeeld zou kunnen inhouden dat de schuldenaar gedurende het eerste jaar uitsluitend een bedrag toekomt overeenkomstig de beslagvrije voet, dat in het daarop volgende tweede jaar een extra nominaal bedrag wordt toegekend, en dat vervolgens in nog drie daarop volgende jaren de schuldenaar alleen het bedrag ontleend aan de beslagvrije voet toekomt. Er zijn uiteraard nog andere modaliteiten denkbaar. In verband daarmee is in de nieuwe tweede volzin van artikel 343, tweede lid, tevens bepaald dat ook het totaal van een of meer gedeelten van de looptijd gedurende welke de schuldenaar alleen het bedrag van de beslagvrije voet toekomt, niet langer mag zijn dan drie jaar. Het blijft echter mogelijk, dat de termijn zelf gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht zal zijn, langer is dan drie jaar. Met deze in de nieuwe tweede volzin opgenomen regeling dient derhalve bij de vaststelling van het saneringsplan en de daarin op te nemen termijn rekening gehouden te worden. Dat geldt ook indien met toepassing van artikel 345 het saneringsplan tussentijds zou worden gewijzigd.
Het is echter niet wenselijk de rechter de vrijheid te ontnemen de hier bedoelde regeling niet of niet geheel toe te passen. De regeling is niet absoluut. Het gaat erom dat van de schuldenaar «in redelijkheid» geen langere periode kan worden gevergd. Er kunnen omstandigheden zijn op grond waarvan de rechter toch een langere periode dan drie jaar vaststelt, hoewel de schuldenaar ook dan uitsluitend het bedrag overeenkomstig de beslagvrije voet toekomt. De rechter zal bij zijn beslissing ter zake alle omstandigheden in aanmerking nemen, waarbij met name ook gedacht kan worden aan de aard en de omvang van de schulden. In dit verband wordt tevens gewezen op de in artikel 288, tweede lid, onder b, opgenomen weigeringsgrond voor het geval aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. (In dit verband wordt er aan herinnerd dat het hierbij gaat om een gedragsmaatstaf: «te goeder trouw handelen» van de schuldenaar; vergelijk de memorie van toelichting, 22 969, nr. 3, blz. 37). Deze weigeringsgrond is facultatief, ten einde in die gevallen een schuldenaar de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en daarmee het vooruitzicht om op een gegeven moment weer met een schone lei verder te kunnen gaan, niet zonder meer te onthouden. Het nu voorgestelde systeem biedt de rechter echter de mogelijkheid om beide afwegingen in samenhang te maken, waarbij in twijfelgevallen denkbaar is dat hij de schuldenaar weliswaar tot de schuldsaneringsregeling toelaat, maar bij de vaststelling van de looptijd niettemin rekening houdt met bij voorbeeld de wijze waarop en het tijdvak waarin schulden zijn ontstaan of onbetaald zijn gebleven, de aard van de schulden en dergelijke. Dit maakt een meer verfijnde afweging door de rechter mogelijk, waarbij hij naar verwachting in minder gevallen de schuldenaar de toegang tot de schuldsaneringsregeling zal behoeven te ontzeggen. Een en ander lijkt mij zowel in het belang van de schuldenaren waarvoor de wettelijke schuldsaneringsregeling in het leven wordt geroepen als in het belang van de crediteuren, en derhalve in overeenstemming met de strekking van het onderhavige voorstel van wet.
Onderdelen B en C, onder 6 en 9
In artikel 214, eerste lid, Fw wordt verwezen naar de artikelen 2 en 3 van de Fw. Het gaat hierbij om de relatieve bevoegdheid van de rechtbank waarbij het verzoekschrift tot verlening van surséance van betaling moet worden ingediend. Artikel 3 Fw is evenwel vervallen bij de Wet van 14 juni 1956, Stb. 343. Artikel 214 Fw is tot nu toe daaraan niet aangepast. Omdat ingevolge het onderhavige wetsvoorstel een nieuw artikel 3 in de Fw wordt opgenomen, dient de verwijzing in artikel 214 Fw alsnog te worden geschrapt.
Met de wijziging van artikel 328 wordt bewerkstelligd dat artikel 110 Fw in de schuldsaneringsregeling van overeenkomstige toepassing zal zijn. Dat artikel 110 Fw bepaalt dat de indiening van vorderingen geschiedt onder opgave van het bedrag en de aard van de vordering, vergezeld van bewijsstukken of een afschrift daarvan, en van een opgave of op voorrecht, pand, hypotheek of retentierecht aanspraak wordt gemaakt. Ingevolge de overeenkomstige toepassing van het tweede lid van artikel 110 Fw zijn de schuldeisers bevoegd van de bewindvoerder een ontvangstbewijs te vorderen.
Bij de tweede nota van wijziging (kamerstukken II 1993/94, 22 969, nr. 11) werd ter verduidelijking in een drietal artikelen (342, 351 en 355) de beroepstermijn alsnog expliciet opgenomen. Dat had ook dienen te geschieden in artikel 345, vierde lid. Dit wordt met de onderhavige wijziging hersteld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-22969-20.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.