22 838
De georganiseerde criminaliteit in Nederland

nr. 13
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 2 februari 1995

De vaste Commissie voor Justitie1 heeft op 21 december 1994 overleg gevoerd met de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken over de brief van de minister van Justitie d.d. 8 december 1994 over het optreden tegen georganiseerde misdaad (22 838, nr. 9).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer De Graaf (D66) was van mening dat de minister niet zonder overleg met de Kamer over de hoofdlijnen een landelijk rechercheteam (LRT) en een landelijk OM-bureau kan starten. Vandaar dat hij heeft verzocht om dit algemeen overleg. Een landelijke kop op de huidige (inter)regionale aanpak van de georganiseerde criminaliteit is inderdaad noodzakelijk. De landelijke prioriteitstelling is nog onduidelijk, het coördinerend beleidsoverleg is nog niet helemaal uit de verf gekomen, de IRT's zijn vrij moeizaam van de grond gekomen en door het forse werkaanbod en het aantal internationale rechtshulpverzoeken ontstaat, zoals de PG te Den Bosch aangaf, een capaciteitsprobleem.

Toch wordt allerwegen nog geaarzeld of een LRT wel de beste weg is. Ook bij de leden van de D66-fractie bestonden deze aarzelingen. Voorwaarde voor een landelijke voorziening is in elk geval dat het ontstaan van een justitiële politie tegenover een basis- of openbare-ordepolitie in de regio, iets wat in andere landen wel bestaat, moet worden voorkomen. Niemand wil nieuwe confrontaties van macht en voedingsbronnen voor onderlinge confrontaties en wantrouwen binnen de politie.

De heer De Graaf meende dat het LRT geen FBI mag zijn voor bepaalde strafbare feiten waar de regio's niet aan te pas komen, dat er duidelijke condities moeten worden geschapen voor een goede samenwerking tussen (inter)regionale teams en de landelijke voorziening, dat het LRT goed moet zijn ingebed om controverses tussen de verantwoordelijke ministeries te vermijden en dat er sprake moet zijn van betrokkenheid bij en operationele afstemming op de regionale korpsen en van een duidelijke taakafbakening.

Blijkens de brieven van de regering is er sprake van een beheersmatige opbouw met een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken voeren al dan niet via een directeur-generaal regelmatig overleg met de hoofdofficier en de korpschef Korps landelijke politiediensten (KLPD). De D66-fractie acht deze gezamenlijke beheersverantwoordelijkheid van groot belang. Het coördinerend beleidsoverleg, waaraan enkele korpschefs en de landelijk hoofdofficier als adviseur zullen deelnemen, krijgt een nieuwe impuls en volgens de heer De Graaf konden zo eindelijk landelijk prioriteiten worden gesteld: welke zaken moeten door wie en bij voorrang worden behandeld. Ten slotte is er sprake van een heldere gezagslijn in het OM via een aparte hoofdofficier van justitie die het landelijk OM-bureau zal leiden.

Over enkele andere punten bestond bij hem nog enige onduidelijkheid. De afgelopen jaren is gebleken dat er zeker niet voldoende sprake was van goede samenwerking in het politiebestel. Hoe zal die nu nader worden geregeld? Absolute voorwaarde zou volgens hem zijn dat er tussen het landelijk rechercheteam en de IRT's geen fricties mogen en kunnen ontstaan. Kan worden aangegeven welke voorzieningen daarvoor worden getroffen, opdat zowel aan de top, de korpschefs, de korpsbeheerders en de hoofdofficieren, als op het operationele niveau op basis van vertrouwen samen wordt gewerkt en informatie wordt gedeeld en uitgewisseld? Komt er niet opnieuw een afschermgedrag dat leidt tot onderling wantrouwen?

Vertrouwen en samenwerking hangen ook af van duidelijke taakafbakening. Kan de minister daarover wat meer zeggen? De heer De Graaf had de indruk dat bijvoorbeeld op het gebied van de financiële zaken een spanning kan ontstaan met de verantwoordelijkheden van de FIOD.

In haar brief van 8 december lijkt de minister voor het LRT een exclusiviteit te claimen als het gaat om internationale rechtshulpverzoeken met een belangrijk karakter. Dat leek de heer De Graaf toch niet de goede weg. Hij hoopte dat tot nadere afspraken kan worden of al is gekomen dat de IRT's van de regio's gewoon deelnemen aan die internationale rechtshulpverzoeken, omdat er, zoals eerder gezegd, anders opnieuw een exclusiviteit wordt gecreëerd voor een landelijke voorziening die toch weer een bron van conflicten zal zijn.

De regio's moeten personeel afstaan aan het landelijk team. Het LRT zal niet alleen zelf zaken onderzoeken, maar zal ook een bron van expertise zijn voor de regionale korpsen. Is wederzijdse uitlening dan ook mogelijk, dat wil zeggen kunnen IRT's een beroep doen op de expertise en de mensen van het LRT, opdat het ook kan worden gezien als een team dat in het verlengde werkt van de IRT's?

De heer De Graaf kreeg ook graag nadere informatie over de personele opbouw. Voor het landelijk team zal bij de regio's worden geworven. Hij gaf de voorkeur aan uitwisseling, in die zin dat personeel dat een aantal jaren bij het landelijk team heeft gewerkt teruggaat naar de IRT's. Zo zou bij die teams het gevoel kunnen ontstaan dat ook hun mensen bij dat landelijk team zitten en dat ook zij kunnen profiteren van de aldus opgedane ervaring.

Het leek hem verstandig om de Kamer regelmatig te rapporteren over de activiteiten van het LRT maar ook over die van de IRT's, zo nodig besloten. Er valt nog weinig te zeggen over het OM-bureau, omdat dat moet worden uitgewerkt in vergaderingen van de procureurs-generaal en nadere plannen van aanpak. Hij stond positief ten opzichte van de gedachte aan een dergelijk bureau, al was het maar om de huidige «zwevende» officieren van justitie met hun landelijke functie een duidelijk kader te geven en een heldere aansturing van dat rechercheteam. Valt die nieuwe hoofdofficier van justitie nu onder de procureur-generaal portefeuillehouder of onder de procureur-generaal in Den Haag die ook tevens als voorzitter zal optreden van de PG-vergadering?

Hoe staat het ten slotte met de uitwerking van de aanbeveling van de commissie-Wierenga voor een directe rijksfinanciering van de IRT's, mede om ook zo hun zelfstandigheid vorm te geven?

De heer Van der Heijden (CDA) verbaasde zich eigenlijk over de zgn. noodzaak van dit overleg. De algemene lijn van de voorstellen van de bewindslieden zal door iedereen worden ondersteund en het leek hem nog te vroeg om op allerlei detailpunten volstrekte helderheid te verlangen. Bovendien verbaasde het hem dat de heer De Graaf in dit overleg zo frank en vrij filosofeert over aspecten die mogelijk ook onderdeel van beraad kunnen zijn van de enquêtecommissie waarvan hij deel uitmaakt. Dat lijkt in ieder geval niet in overeenstemming te zijn met de gewoonten in dit huis.

De heer De Graaf wees erop dat in het recente verleden meer leden van de enquêtecommissie namens hun fractie hebben gesproken over zaken die de commissie kan onderzoeken en bovendien dat de opdracht van die commissie zich niet uitstrekt tot het functioneren van het LRT, maar zich beperkt tot opsporingsmethoden en daarover heeft hij zoëven niet gesproken.

De heer Van der Heijden had zich er al eerder over verbaasd dat leden van de enquêtecommissie zich als lid van een fractie uitspraken over bijvoorbeeld de IRT's, zij het dat sommigen daarin wel zeer terughoudend waren. Nu het structureel lijkt te worden, had hij er behoefte aan erop te wijzen dat dit zijns inziens in strijd is met de mores van dit huis.

Terugkerend naar het onderhavige onderwerp verheugde het hem de bewindslieden te kunnen zeggen dat hij steeds positiever is gaan denken over hun voorstellen, zij het dat er ook bij hem nog wel enkele vragen leven.

Hij onderschreef het geschetste algemene kader en de wens tot het opbouwen van die hoogwaardige specialistische kennis. Hij betwijfelde of een zo omvangrijk circulatiesysteem van zulke hooggespecialiseerde en daardoor ook hooggesalarieerde mensen wel in de praktijk zal werken. Wel zouden alle regionale teams van het werk moeten kunnen profiteren, zowel op punten waaraan zij kunnen aanhaken, als qua personele uitwisseling.

Waarom moet de minister van Binnenlandse Zaken medeverantwoordelijk zijn voor het beheer van het LRT als dat een onverbrekelijk onderdeel zal uitmaken van het KLPD, terwijl tot nu toe toch alleen de minister van Justitie als korpsbeheerder optreedt? De heer Van der Heijden was van mening dat voor deze politiedienst geen uitzondering mag worden gemaakt en dat het daarvoor bestemde budget uit de begroting van Binnenlandse Zaken moet worden gehaald en moet worden overgeheveld naar die van Justitie. Als hierover niet voldoende duidelijkheid wordt verschaft, zag hij zich genoodzaakt de Kamer daarover een uitspraak voor te leggen. Als er een grote behoefte wordt gevoeld aan medeverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken voor het beheer van het LRT, zou hij daar op zich niet zoveel tegen hebben – er vindt nu al regelmatig en goed overleg plaats tussen beide ministers over het korps – als het budget maar wordt overgeheveld naar de begroting van de beheersminister die ook al voor de andere onderdelen van het korps de budgetverantwoordelijkheid heeft.

Is het landelijk OM-bureau nu het 20ste parket? Zo ja, heeft het dan ook de bijbehorende bevoegdheden? Is hiervoor geen wetswijziging nodig en, zo ja, moet daar dan niet onmiddellijk mee worden begonnen? Degenen die het gezag over de politie uitoefenen op basis van dit bureau moeten natuurlijk ook wettelijk gelegitimeerd zijn.

Ook de heer Van Heemst (PvdA) stond aanvankelijk wat sceptisch tegenover een LRT. Zo langzamerhand was dat zijns inziens hoe langer hoe meer van een noodzakelijk kwaad tot een onvermijdelijk hulpmiddel geworden in de adequate bestrijding van de zware en georganiseerde criminaliteit.

De Kamer zal over een aantal aspecten nog nader worden geïnformeerd, zoals over de inbedding, de positie van het landelijk OM-bureau en van de OM-functionaris die belast wordt met de leiding. Kan ongeveer worden aangegeven wanneer daarover meer duidelijkheid zal bestaan en daarover met de bewindslieden kan worden gesproken?

Aan de ene kant komt het LRT uit de voorstellen van de bewindslieden naar voren als een aanvullende en ondersteunende eenheid, aan de andere kant geven zij aan dat het LRT in actie komt waar prioritaire zaken ook van nationaal gewicht niet of onvoldoende passen binnen het bereik van de regiokorpsen dan wel in het concept van de kernteams. Aangezien afstemming en een duidelijke taakafbakening zo essentieel zijn, kan dat een spanning opleveren. Als het gaat om kennis en informatie zou het LRT operationeel in veel opzichten aanvullend en ondersteunend zijn, maar anderzijds wordt zo beklemtoond dat het LRT zoveel mogelijk zelfstandig zou moeten kunnen functioneren. Ook dat zou een spanningsveld kunnen opleveren. Wie selecteert de zaken die het LRT ter hand neemt, wie hebben daar inzicht in en wie worden mede bij deze afwegingen betrokken? Het team kan zich ontwikkelen tot een team van «supercops» die de zware en spectaculaire zaken doen, maar ook tot een soort vergaarbak van zaken waarin de kernteams geen zin hebben of waarvan ze vinden dat die niet in het concept passen.

Hoe verloopt de recrutering voor het team? Er is ingezet op het werven van politiemensen, maar het team zal nog worden aangevuld met aldaar te detacheren fiscale en financiële specialisten. Kan ook niet voor enkele politiemensen aan detachering worden gedacht, ook al om een wederzijdse kruisbestuiving mogelijk te maken?

De heer Van Heemst vroeg ten slotte wanneer de Kamer kan beschikken over de in de brief van de bewindslieden van 17 oktober jl. aangekondigde rapportage over de voortgang van het geheel van maatregelen in het kader van de aanpak van georganiseerde misdaad.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA) verwees naar de brief van de minister van Justitie over reorganisatie van het OM en vroeg welke positie de hoofdofficier van justitie krijgt die als hoofd van het landelijk OM-bureau optreedt. Zij had er al meermalen op gewezen dat als een voorzitter wordt aangewezen van de procureurs-generaal problemen kunnen rijzen en spanningen kunnen ontstaan met de Wet op de rechterlijke organisatie (WRO) en het uitvoeringsbesluit op basis van die wet. Bij de brief over de reorganisatie van het OM was een besluit als bijlage gevoegd, maar dat maakte het alleen maar moeilijker. Er zijn nu twee formele regelingen die op een aantal punten met elkaar in strijd lijken te zijn. De voorzitter wordt niet in de WRO genoemd, maar wordt volgens het besluit wel aangesteld door de minister. Artikel 2 van het besluit bepaalt dat als er geen overeenstemming is tussen de procureurs-generaal, de voorzitter een doorslaggevende stem heeft. Uiteraard wordt dat ook niet in de WRO voorzien. Artikel 3 stelt dat het college een aanwijzing kan geven, maar ook daarvoor is geen voorziening in de WRO getroffen. In artikel 4 staat dat de regeling onverkort geldt voor alle door het college te nemen besluiten, maar ook voor richtlijnen? Ook artikel 5, de portefeuilleverdeling, lijkt op gespannen voet te staan met de territoriale indeling conform artikel 6 WRO. De spanning, de discrepantie op zich wordt door de minister wel erkend, maar wordt als het ware geschoven op mandaat. Mevrouw Kalsbeek vond dat niet aan de orde als het gaat om mensen die gelijkwaardig zijn, zoals bij de procureurs-generaal toch het geval is. De ene is niet ondergeschikt aan de ander, hetgeen volgens de AWB nodig is om te kunnen spreken van mandaat.

Aangezien ook bij het LRT en het landelijk OM-bureau problemen over competenties, gezag, e.d. helemaal niet denkbeeldig zijn, moest er volgens mevrouw Kalsbeek dan ook volstrekte helderheid worden verschaft om dergelijke risico's te voorkomen. Zij kon nog niet zeggen of, zoals zoëven is verondersteld, nu al wetswijziging nodig is, maar wilde er wel van overtuigd worden dat er geen spanning kan ontstaan met onder andere de WRO.

De heer Vos (VVD) stond zeer positief tegenover de voorgestelde intensivering van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en de prioriteit die daaraan wordt gegeven. Hij nam aan dat de minister na afronding van het projectplan de Kamer daarover zal informeren. In afwachting daarvan had hij op dit moment al enkele vragen.

Wat is de status van het landelijk OM-bureau binnen de OM-organisatie? Wat is de verhouding van het landelijk bureau met het reeds bestaande stafbureau? Wordt inderdaad nu een 20ste hoofdofficier benoemd en, zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de bevoegdheden die per arrondissement geregeld zijn, nog afgezien van de problemen die mevrouw Kalsbeek zoëven opwierp?

De brief van 8 december jl. rept van een project- en een klankbordgroep teneinde bij de invoering van het landelijk OM-bureau gelijke tred te kunnen houden met de voorbereiding van het LRT. Voorkomen moet worden dat de voorbereiding te lang wordt door al te uitvoerig overleg over coördinatie en structuren.

De VVD-fractie was huiverig voor een vergaande differentiatie in de organisatie voor de opsporing en vervolging van verschillende categorieën delicten. Onvoldoende flexibiliteit, overzichtelijkheid en competentiestrijd zouden inzetbaarheid van de functionarissen kunnen belemmeren.

De instelling van het LRT volgt uit het regeerakkoord, waarin is vastgelegd dat de minister van Binnenlandse Zaken medeverantwoordelijkheid houdt. Dat daarover nu al kan worden gesproken, toont aan welke prioriteit er door de regering aan wordt gegeven. Welke rechtspositie zal het personeel van het LRT hebben dat immers afkomstig is uit alle geledingen van de Nederlandse politie? De VVD-fractie heeft indertijd tegen de nieuwe Politiewet gestemd, omdat zij allerlei bezwaren had tegen de gezags- en beheersstructuur. Hoe is de gezags-, beheers- en organisatiestructuur waaraan de leden van de kernteams worden onderworpen? Is de nu voorliggende structuur naar de mening van de bewindslieden voldoende eenduidig en zal deze in de praktijk geen problemen opleveren? In welke gevallen wordt voor de opsporing van strafbare feiten een kernteam ingezet en welke definitie van georganiseerde criminaliteit wordt daarbij gehanteerd? Hoe ziet de minister de taak van de coördinerend officier die namens de hoofdofficier optreedt? Wanneer kan de Kamer het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie-Wierenga verwachten?

Wordt door het onttrekken van specialistisch personeel aan de regioteams niet de know-how in de regio's geweld aangedaan? Welk draagvlak verwacht de minister binnen de politie-organisatie voor dat LRT?

De heer Vos sprak er zijn zorg over uit dat aan verzoeken voor samenwerking bij opsporingsonderzoeken in het buitenland veelal slecht kan worden voldaan door onvoldoende politiecapaciteit alhier. Welke extra consequenties heeft het LRT voor dergelijke verzoeken?

Antwoord van de regering

De minister van Justitie erkende dat de brieven niet volledig aangeven wat de bedoeling is. Voordat alles duidelijk is, zal er nog wel enige tijd overheen gaan en zij dacht met deze voorlopige berichtgeving tegemoet te komen aan de behoefte van de Kamer om tijdig de richting te weten waarin de regering denkt te gaan met het IRT, het landelijk OM-bureau en het rapport van de commissie-Donner.

Inderdaad is het LRT een gevolg van het regeerakkoord en wellicht ook van de recente gebeurtenissen bij IRT's. Het was haars inziens overduidelijk dat bijvoorbeeld de meldingen ongebruikelijke transacties nopen tot een steviger aanpak en dat tot nu toe onvoldoende tegemoet kan worden gekomen aan buitenlandse rechtshulpverzoeken. Bovendien kon de bewindsvrouwe niet uitsluiten dat ook de resultaten van de enquêtecommissie als het gaat om opsporingsmethoden en georganiseerde misdaad zouden uitmonden in de constatering dat hetgeen tot nu toe wordt gedaan niet voldoende is.

Het voorgelegde plan van aanpak is een eerste aanzet. De in gang gezette werving betreft de leider van het landelijk team, want met hem en enkele andere medewerkers zal toch de verdere opbouw van het team moeten worden uitgewerkt. Op daartoe geëigende momenten zal de Kamer uiteraard worden geïnformeerd over de voortgang, bijvoorbeeld als nadere stappen worden gezet. Zij verwachtte dat omstreeks april 1995 een nieuw rapport over de aanpak van de georganiseerde misdaad aan de Kamer kan worden voorgelegd.

Het is zeker niet de bedoeling om een soort FBI-team te maken, want daarmee zal niemand gebaat zijn. «Aanvullend en ondersteunend» wil in dit verband zeggen dat de taak van het LRT aanvullend moet zijn op de taken van de IRT's, de kernteams. De activiteiten moeten elkaar niet doorkruisen en ook niet leiden tot competentiestrijd. Ook de IRT's hebben moeten leren om op landelijk niveau samen te werken. De politie zal eraan moeten wennen om resultaten van onderzoeken met elkaar uit te wisselen, maar er daarbij ook voor moeten zorgen dat de informatie niet al te wijd wordt verspreid. De onderzoeken worden in landelijk verband afgebakend onder regie van het OM. Vroeger was er het CBO, waarin zitting hadden de procureur-generaal, de portefeuillehouder georganiseerde misdaad plus uit elk ressort een advocaat-generaal die daarmee belast was. Dat blijkt niet zo praktisch in verband met operationele afstemming. Daarom is gekozen voor een samenkomst van de hoofdofficieren die een IRT onder hun hoede hebben. Daarenboven zal er een overleg zijn tussen de operationele officieren die direct aan een IRT of het LRT zijn gekoppeld.

Als er onderzoek wordt gedaan, door welk team dan ook, kan blijken dat ook een ander team iets dergelijks onderzoekt. Door voldoende coördinatie en uitwisseling van gegevens moet dat snel worden onderkend en zou dat ook een meerwaarde kunnen opleveren. Het LRT moet zich allereerst bezighouden met financiële onderzoeken. Vervolgens het opbouwen van financiële expertise, waarvoor zowel mensen nodig zijn met een politionele achtergrond als mensen met een financiële achtergrond. Waarschijnlijk zullen zij een additionele opleiding nodig hebben op het gebied van strafrecht en strafvordering om de samenwerking vanuit verschillende invalshoeken optimaal te doen zijn. Natuurlijk is het niet de bedoeling de bestaande IRT's leeg te zuigen. De raad van hoofdcommissarissen stellen niet voor niets dat als daar rekening mee wordt gehouden er eerder sprake kan zijn van een goede samenwerking. Ook zal bij calamiteiten waarvoor te weinig capaciteit is, worden bezien of het LRT daarmee kan worden belast.

Het is niet de bedoeling dat alleen het LRT zich bezighoudt met buitenlandse rechtshulpverzoeken. Eerst zal in de regio's worden bezien of daar aan het verzoek kan worden voldaan. Zo niet, dan kan het LRT dat misschien wel. Van een afvalbak of supercops mag geen sprake zijn, maar de bewindsvrouwe was ervan overtuigd dat dit met gezond verstand en met overleg ook zal kunnen worden voorkomen. Bij onderzoeken die veel capaciteit vergen, zal op landelijk niveau het OM de afweging moeten doen, net als de prioriteitstelling in de aanpak van onderzoeken van LRT en IRT's.

In het regeerakkoord is duidelijk gekozen voor een beheersmedeverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Een gezamenlijk beheer van het LRT leek de bewindsvrouwe noodzakelijk in relatie tot de regiokorpsen. Het gaat niet alleen om het budget, maar ook om de manier waarop het personeel wordt geworven, om de rechtspositie van het personeel, om de duur dat men er werkt, om de vraag of het een detachering is, enz. Het gaat om het waarmaken van de relatie met de regio's. Daarom is het wenselijk dat ook Binnenlandse Zaken daarin een stem heeft.

Om niet teveel vooruit te lopen op de implementatie van de reorganisatie van het OM is er met opzet voor gekozen nog niet te spreken van een 20ste parket. Bovendien zou voor het instellen van een 20ste parket toch wetswijziging nodig zijn. Natuurlijk is het mogelijk dat officieren landelijk werken. Er zijn op dit moment al drie landelijke officieren; één voor de CRI, één voor terreur en één voor het meldpunt ongebruikelijke transacties. Zij hebben een landelijke verantwoordelijkheid, behoren niet meer tot de reguliere OM-organisatie en worden ondergebracht in een landelijk bureau met een hoofd plus OM-capaciteit voor de aansturing van het landelijk team. Als dat niet gewaarborgd is, bestaat het risico dat het LRT veel te zelfstandig kan opereren. Daarom is dat landelijk bureau in ieder geval voorlopig gerangschikt onder de procureur-generaal die belast is met de portefeuille georganiseerde misdaad, maar dat sluit niet uit dat er later voor een andere constructie kan worden gekozen.

De bewindsvrouwe gaf mevrouw Kalsbeek toe dat er op dit moment inderdaad nog geen wettelijke regeling is. De WRO spreekt niet over een vergadering van procureurs-generaal, dus ook niet over de voorzitter daarvan. Wel is daarin geregeld de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van Justitie ten opzichte van leden van het OM en dat de procureurs-generaal verantwoordelijk zijn voor datgene wat er in hun ressort gebeurt. Alles wat in die vergadering van procureurs-generaal gebeurt, heeft formeel gesproken geen wettelijke status. Als zij met elkaar een bepaalde richtlijn afspreken, houdt dat in dat zij zich aan elkaar committeren om die afspraak uit te voeren. Toegegeven moet worden dat dit niet de mooist denkbare constructie is, maar vooralsnog kan er in ieder geval mee worden gewerkt. De besluiten van die vergadering kunnen worden gezien als een convenant tussen de procureurs-generaal onderling en met de minister, bijvoorbeeld dat bepaalde bevoegdheden door anderen worden overgenomen. Zij begreep dat mevrouw Kalsbeek op zich geen bezwaar had tegen een tussen de procureurs-generaal en de minister afgesproken werkwijze, maar het uitvoeringsbesluit te ver vond gaan vanwege mogelijke strijdigheid met de WRO. Artikel 5 regelt haar aanwijzingsbevoegdheid ten opzichte van iedere procureur-generaal. Het besluit strekt ertoe deze bevoegdheid over te dragen aan de door haar aangewezen voorzitter. Dat kan inderdaad alleen maar werken als de andere procureurs-generaal dat aanvaarden. Gelet op de onduidelijkheid die hierover bestaat, zegde de bewindsvrouwe toe hierover een schriftelijke uiteenzetting te geven en daarbij te betrekken de vraag of de ministeriële aanwijzingsbevoegdheid al dan niet kan worden overgedragen aan een van de procureurs-generaal, zij het dat zij dan een historie van zo'n anderhalve eeuw zal moeten samenvatten in een conclusie die weer voor discussie vatbaar is. Zij gaf toe dat een en ander wettelijk zal moeten worden geregeld – zij dacht daarbij aan eind 1995 – maar wilde tot die tijd toch kunnen werken, al is het met een constructie die niet perfect is, maar haars inziens ook niet tegen de WRO ingaat.

De minister van Binnenlandse Zaken deelde de met name door de heren De Graaf en Van Heemst uitgesproken zorgen over een mogelijke competentiestrijd en wantrouwen tussen de verschillende korpsen, toch al oude fenomenen binnen het Nederlandse politiebestel. Die te voorkomen is essentieel voor een goede bestrijding van zeker de georganiseerde zware criminaliteit. Daarom hebben zijn collega van Justitie en hij vanaf het begin ook gezocht naar een goede vorm, taakstelling en uitvoering. Het gaat om taakafbakening, communicatie, personele aspecten, enz. Daarom is in de beheersmatige sfeer ook gezocht naar een meer specifieke samenwerking tussen Justitie en Binnenlandse Zaken, wellicht meer dan louter op grond van de wet nodig is. Ook hij zag voldoende redenen voor deze bijzondere voorziening en daarvoor zijn wellicht ook bijzondere afspraken nodig. De afspraken zijn vooralsnog globaal en worden op dit moment binnen verschillende geledingen in detail uitgewerkt. Daarbij wordt ook de financiering van de IRT's bezien, waarover begin volgend jaar een vervolgoverleg plaatsvindt met de verschillende korpsbeheerders en hoofdofficieren van justitie. Zodra alles is geregeld, zal de Kamer daarover uiteraard worden geïnformeerd.

Die beheersmatige medeverantwoordelijkheid komt niet alleen voort uit de opvattingen binnen het kabinet over collegiaal bestuur en de noodzaak van een goede bestrijding van deze vormen van criminaliteit, maar heeft ook praktische overwegingen, bijvoorbeeld vanuit een oogpunt van personeel. Vooralsnog wordt gedacht aan enkele vaste medewerkers van het LRT, zoals de teamleider en tijdelijke krachten vanuit de IRT's. Dat «tijdelijk» zal vermoedelijk wel iets langer zijn dan bij detachering gebruikelijk is. Om rechtspositionele redenen wordt dan ook niet van «detachering» gesproken, maar van «plaatsingen». De rechtspositionele elementen daarvan worden thans in overleg met de regio's nader bezien, mede gelet op de terugkeer. Uitgangspunt is een open vacaturestelling, zij het dat goed moet worden gelet op de vereiste specifieke deskundigheid. De relatie met bijvoorbeeld de FIOD is inmiddels met de staatssecretaris van Financiën verzekerd. Naar de mening van de bewindsman zal door dit alles worden voorkomen dat het LRT los komt te staan van de regio's. Daarvoor zal het ook nodig zijn de verschillende korpsbeheerders er regelmatig bij te betrekken en over te informeren. In ieder geval is hij ervan overtuigd dat aan beide kanten de noodzaak wordt onderkend om met elkaar te communiceren en samen te werken.

De voorzitter van de Commissie,

Van der Burg

De griffier van de Commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Groenman (D66), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Vliet (D66), Dees (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Hirsch Ballin (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (AOV), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Te Veldhuis (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD).

Naar boven