22 838
De georganiseerde criminaliteit in Nederland

nr. 12
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 25 januari 1995

De vaste Commissie voor Justitie1 heeft op 14 december 1994 overleg gevoerd met de minister van Justitie over de aanpak incidenten bij het optreden tegen georganiseerde misdaad (22 838, nr. 10).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Van der Heijden (CDA) meende dat de minister zich in haar brief aan de Kamer nog eufemistisch uitdrukt als zij stelt dat met de incidenten rond het optreden tegen de georganiseerde misdaad een grens is overschreden en dat maatregelen geboden zijn. De voortgang van strafprocessen wordt belemmerd en verdachten komen op vrije voeten op basis van overwegingen die in de Nederlandse rechtsstaat geen kans mogen krijgen. Hij benadrukte dat daarmee de justitiële rechtshandhaving in gevaar is gekomen, de geloofwaardigheid van politie en justitie in het geding is en het rechtsgevoel van de burgers is aangetast. Ook hij vond dan ook dat een grens is overschreden, hetgeen evenwel niet kon worden afgedaan met de bespreking van enkele vervelende incidenten die om maatregelen vragen. Hij voelde er overigens niets voor om het algemene beeld op te roepen van een slecht functionerende politie en justitie, want dat zou in tegenstelling staan tot de dagelijkse praktijk. Wel is het noodzakelijk dat ieder optreden van politie en justitie correct is, opdat daarin geen reden gelegen kan zijn om verdachten vrijuit te laten gaan.

Hij kwalificeerde het als onacceptabel dat politie en justitie hun werk niet goed kunnen doen, omdat hun gegevens niet veilig zouden zijn. Het is evenzeer onacceptabel dat personeel van het openbaar ministerie wordt bedreigd, geïntimideerd en zelfs naar het leven wordt gestaan. Daarnaast is het niet te accepteren dat de rechtsgang systematisch kan worden ondergraven of dat de verdediging van verdachten zich moet buigen over de waarheidsgetrouwheid van processen-verbaal. Officieren van justitie moeten geheel kunnen vertrouwen op de correcte weergave van politie-onderzoek, de rechter moet kunnen vertrouwen op de rechtmatigheid van verkregen bewijs.

Hij onderkende dan ook de noodzaak tot het nemen van maatregelen, zoals de door de werkgroep-Van Capelle voorgestelde en door de minister overgenomen veiligheidsmaatregelen bij het openbaar ministerie en de politie. Hij sprak er wel zijn verbazing over uit dat nu pas maatregelen worden genomen, terwijl officier van justitie Valente al sinds 1992 «onder vuur ligt». Hoe is het mogelijk dat personeel en materieel niet toen al afdoende zijn beschermd? Hoe serieus heeft Justitie de professionaliteit van de georganiseerde misdaad genomen? De beste maatregel vormde in zijn ogen evenwel het afdwingen van correct onder controle van het OM uitgevoerd en vastgelegd politie-onderzoek. Het vertrouwen in het rechtsstelsel zal verbeteren als correct, dus louter op een bij wet voorziene wijze, gevoerde strafprocessen tot veroordelingen leiden. Daarop dient de minister van Justitie toe te zien, want daarop zal zij ook worden afgerekend.

Vervolgens sprak de heer Van der Heijden zijn steun uit voor het onderzoek van de minister naar de mogelijkheid om het gebruik van onrechtmatig verkregen gegevens tegen te gaan. Hij vond het prima als de minister daarover met de Nederlandse Vereniging van Journalisten en de Orde van Advocaten tot afspraken komt, mits maar vaststaat dat de rechtshandhaving niet afhankelijk kan zijn van de integriteit van advocaten en journalisten. Zij is immers veel meer afhankelijk van een integere procesvoering.

Hij stipuleerde dat de minister niet kan volstaan met de constatering dat het openbaar ministerie de controle op de politie kwijt is. Zelfs als het om incidentele gevallen gaat, is het haar taak om duidelijk te maken wat zij tegen deze misstanden onderneemt. In dat kader sprak hij zich uit voor het doorgaan met de versterking van het instrumentarium van politie en justitie, waarbij hij pleitte voor directe invoering van het wetsvoorstel opsporingsmethoden in de proactieve fase en het wetsvoorstel gebruikmaking van richtmicrofoons. Het is geboden dat de minister goed leiding geeft en ervoor zorgt dat bij het openbaar ministerie en de politie goed leiding wordt gegeven. Met maatregelen dienaangaande kan in genen dele worden gewacht op wat de parlementaire enquête onder leiding van de heer Van Traa oplevert.

Hij bepleitte derhalve om allereerst het openbaar ministerie op basis van de aanbevelingen uit het rapport-Donner drastisch te reorganiseren. Hij vroeg of de berichtgeving in de Volkskrant van heden over het regeringsstandpunt ter zake op waarheid berust. Er is behoefte aan een goede organisatie waarin vaststaat wat men in een bepaalde periode op grond van welk beleid wil bereiken. Dat vraagt eenheid van opvattingen over aanpak en uitvoering, goede interne communicatie en goede controle op afgesproken kwantiteit en kwaliteit. Daarin past dan een goede samenwerking met politie op basis van duidelijke richtlijnen en instructies.

Hij betuigde zich voorstander van het snel aan het werk zetten van de centrale toetsingscommissie op het gebied van de bijzondere opsporingsmethode. Deze commissie dient daarvoor praktische criteria op te stellen en de opsporingsmethoden met een groot «afbreukrisico» t.a.v. personen of zaken te onderzoeken. Ook de opdracht aan de PG's om via de hoofdofficieren alle gegevens te verzamelen over bijzondere opsporingsmethoden bij lopende zaken vond hij een goede maatregel. Hij stelde er prijs op om al in juni 1995 een eerste overzicht van de bevindingen van de hoofdofficieren te krijgen.

Alles overziende, betreurde hij het dat een vorm van rechtspleging kon ontstaan die het daglicht niet kon verdragen. Hij vertrouwde erop dat de minister van Justitie orde op zaken stelt door praktisch toezicht uit te oefenen en met behulp van de toetsingscommissie het openbaar ministerie bij te sturen. Hij wenste in april 1995 met de discussie over de reorganisatie van het openbaar ministerie te kunnen starten. Verder verwachtte hij dat de politie extra mogelijkheden krijgt in de proactieve fase van het onderzoek, aangezien de politie thans in die fase het meest gehandicapt is.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA) memoreerde dat de minister tot op heden adequaat weerwerk heeft geboden aan het binnendringen van de onderwereld in de bovenwereld (media, advocatuur). Met de door haar genomen en nog te nemen maatregelen zal de kwetsbaarheid van justitie afnemen. Deze kwetsbaarheid betreft enerzijds de mate waarin criminelen door strafbaar handelen erin slagen om het justitieel apparaat te ontregelen en anderzijds de mate waarin de georganiseerde criminaliteit door strafbare feiten te plegen erin slaagt om handelingen van justitie en politie aan het licht te brengen die niet helemaal door de beugel kunnen of althans die schijn wekken. De remedie tegen de eerste vorm van kwetsbaarheid is, naast in het vangen van de boeven, gelegen in een goede beveiliging. De werkgroep-Van Capelle heeft daartoe tal van voorstellen gedaan die voortvarend dienen te worden uitgewerkt. Welke kosten zijn daaraan verbonden en hoe wenst de minister die te financieren?

Zij constateerde dat het onduidelijk blijft of mensen van justitie gevoelig materiaal mee naar huis mogen nemen. In dat kader pleitte zij ervoor om bij het definitief opstellen van richtlijnen rekening te houden met het feit dat ook gezinsleden en huisgenoten van justitiemensen in gevaar kunnen komen als gevoelig materiaal thuis wordt bewaard. Daarbij vroeg zij een reactie van de minister op het bericht in De Telegraaf van heden over de mogelijke betrokkenheid van IRT-rechercheurs bij de inbraak in de woning van officier van justitie Valente.

De remedie tegen de kwetsbaarheid van justitie op het terrein van de opsporingsmethoden kon naar haar opvatting worden gevonden door ervoor te zorgen dat politie en justitie hun boekje niet te buiten gaan. Daartoe zijn politie en justitie thans, via procureurs-generaal en korpsbeheerders, strikt geïnstrueerd. Buitenissige opsporingsmethoden zullen bovendien worden voorgelegd aan een toetsingscommissie. Is het juist dat de commissie ook zal bepalen of een bepaalde methode mag worden toegepast? Verder zal vanaf nu worden bijgehouden wanneer welke min of meer bijzondere opsporingsmethode wordt gehanteerd. Daarmee leek het er in haar ogen op dat nu eindelijk de maatregelen worden genomen die de meeste kans bieden, dat het openbaar ministerie weer greep krijgt op de politie en ook zelf weet wat het doet. Zij kwalificeerde dat als een prima zaak, te meer omdat de minister met deze handelwijze aantoont dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit ook doorgaat tijdens de parlementaire enquête.

Vervolgens ging mevrouw Kalsbeek in op de mededelingen die hoofdofficier van justitie Vrakking in de NRC heeft gedaan over de 50 diskettes en de vermoedelijke diefstal bij het parket. Het wekte haar verbazing dat deze mededelingen op deze wijze in de openbaarheid werden gebracht. Zij vond het wenselijk dat de minister en niet de hoofdofficier te Amsterdam bepaalt welke informatie wanneer bekend wordt gemaakt. In dat kader wees zij erop dat de minister het openbaar ministerie in de hand moet hebben, want het is voor een minister van politiek levensbelang om tijdig en juist door haar ambtenaren te worden geïnformeerd, bijvoorbeeld over voornemens tot het doen van publieke uitspraken over een politiek zo gevoelig onderwerp als het onderhavige. Als ambtenaren dat niet spontaan beseffen, is het wellicht verstandig dat zij daar nadrukkelijk op worden gewezen.

Verder merkte zij op dat de georganiseerde misdaad er soms in lijkt te slagen ook de journalistiek beet te nemen. Zij ging ervan uit dat elke journalist de feiten boven tafel wenst te halen, want geen journalist zal zich willen en kunnen permitteren om blind te varen op geruchten en verzinsels. Toch is er geen enkele formele regel die journalisten gebiedt, hun informatie enigszins of zelfs zeer betrouwbaar te doen zijn. Dat kan en moet ook niet, want persvrijheid is een buitengewoon groot goed. Een dergelijk grote en alom gerespecteerde vrijheid brengt echter ook een grote verantwoordelijkheid met zich. Het probleem van het lekken naar de pers speelt al langere tijd, maar er komt nu een dimensie bij: het aanleveren van gestolen informatie en zelfs het vervalsen van gestolen informatie, bijvoorbeeld om de bestolene te belasten. Zij kon zich niet voorstellen dat een te goeder trouw zijnde journalist of redactie zich daarvoor door de georganiseerde criminaliteit wenst te laten gebruiken, maar het is voor een journalist niet altijd eenvoudig vast te stellen of informatie gestolen en al dan niet vervalst is. Daarvoor is wellicht de medewerking van Justitie nodig. Met het oog op een en ander vroeg zij de minister na te gaan of het mogelijk is om voor dit soort kwesties protocollen op te stellen, zonder dat de onafhankelijkheid van de pers in het geding komt. Zij suggereerde om de Raad voor de Journalistiek bij een en ander te betrekken.

Het leek haar de moeite waard dat de minister thans onderzoekt of het willens en wetens publiceren van gestolen informatie strafbaar is c.q. strafbaar moet worden gesteld. Zij vroeg ter zake naar de uitkomst van het onderzoek rond het programma Deadline. Het was voor haar echter zeer de vraag of van een uitbreiding van de strafbaarstelling het gewenste effect uitgaat. Zij verwachtte veel meer van een debat binnen de journalistieke wereld zelf en tussen de journalistiek en Justitie. Heeft het overleg met de Nederlandse Vereniging van Journalisten in dezen al tot enig resultaat geleid?

Tot slot constateerde zij dat de minister het eens lijkt te zijn met de uitspraak van de Deken van de Orde van Advocaten, dat een advocaat zich absoluut niet mag bemoeien met gestolen informatie. In haar brief stelt de minister immers dat van diefstal afkomstige voorwerpen terstond in handen van politie of openbaar ministerie moeten worden gesteld. Betekent dit dat een advocaat ook niet op gestolen schijfjes mag kijken om na te gaan of daarop betrouwbaar voor zijn cliënt ontlastend materiaal staat? Zij pleitte ervoor dat op dit punt meer duidelijkheid wordt geboden. Ook op dit gebied leken strafrechtelijk te handhaven verboden haar overigens niet direct de meest aangewezen weg. Zij dacht in dat opzicht meer aan suggesties als een door de tuchtrechter te handhaven gedragscode voor advocaten of het per zaak door advocaat, rechter en officier van justitie gezamenlijk laten beoordelen van verdachte informatie.

De heer Rabbae (GroenLinks) betuigde allereerst zijn steun aan alle burgers die al dan niet in uniform de strijd aanbinden tegen de georganiseerde misdaad. Daarmee wenste hij de indruk weg te nemen als zou de politiek geen begrip hebben voor de positie waarin deze mensen verkeren. Dit betekende echter nog niet dat geen kritiek op hen mogelijk is. Daarbij nam hij de stelling in dat zonder waarborgen voor handhaving van de rechtsstaat geen effectieve bestrijding mogelijk is van de georganiseerde misdaad. Het is de afgelopen tijd voldoende gebleken dat het optreden van politie en justitie zonder inachtneming van zorgvuldige procedures c.q. de regels van de rechtsstaat alleen maar een averechtse werking heeft. De georganiseerde misdaad is dan de lachende derde.

Hij sprak daarna zijn waardering uit voor de zakelijke wijze waarop de minister in dezen heeft gereageerd. Hij verwachtte dat de minister en haar ambtenaren in de toekomst hun agenda op dit soort kwesties hebben afgestemd en deze zaken op de voet zullen volgen, opdat zij niet door de ontwikkelingen in deze gevoelige materie zullen worden verrast. Tot nu toe is er evenwel nog een enkele aanleiding voor kritiek op het functioneren van de minister in dezen.

Hij herinnerde aan de uitspraak van de minister dat het klimaat of de cultuur binnen het openbaar ministerie dient te veranderen om goed de strijd te kunnen aanbinden tegen de georganiseerde misdaad en daarbij zomin mogelijk fouten te maken. Hij kon zich goed in deze uitspraak vinden, aangezien thans uit berichten blijkt dat de mensen bij het OM niet over de gehele linie voldoende adequaat optreden t.a.v. de activiteiten van de politie. Ingaande op het gisteren aangekondigde vertrek van procureur-generaal Van Randwijck, vroeg hij of dat als een signaal moet worden gezien van de cultuur en omstandigheden bij het Amsterdamse OM. Dat zou voor de minister dan des te meer reden moeten zijn om in de Amsterdamse situatie te duiken.

Het was hem uit de brief van de minister niet duidelijk geworden of de centrale toetsingscommissie de minister direct dan wel via de PG's informeert over de te inventariseren bijzondere opsporingsmethoden. Hij begreep dat deze commissie de zaak ter besluitvorming terugbrengt op de werkplek. Betekent dit dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het al dan niet invoeren van een bijzondere opsporingsmethode bij de werkvloer berust of heeft de toetsingscommissie de zelfstandige bevoegdheid om een ongewenste methode te blokkeren?

Overigens was het hem opgevallen dat bij het nieuwe OM-bureau wederom wordt gewerkt met werkgroepen en klankbordgroepen. Hoewel deze zaak op een ander moment nog aan de orde komt, vroeg hij zich nu reeds af of al deze toeters en bellen wel nodig zijn om ter zake te komen. Bovendien vond hij deze structuur nogal ondoorzichtig.

Hij wees er verder op dat de rol van de journalist en de advocaat juist in een rechtsstaat van cruciaal belang is. De vraag is evenwel wat er moet gebeuren als de rol van journalisten of advocaten het werk van de rechtshandhavende organen frustreert. Met het oog daarop vernam hij graag van de minister wat het overleg met de Nederlandse Vereniging van Journalisten en met de Orde van Advocaten had opgeleverd.

Tot slot sprak hij er zijn verbazing over uit dat de in oktober 1993 ingestelde werkgroep-Van Capelle pas na één jaar met haar rapport is gekomen, terwijl de ellende reeds alom bekend was. Dat stond in zijn optiek niet in verhouding met wat van een dergelijke groep professionals zou mogen worden verwacht. Hij pleitte er bij de minister voor om dit soort zaken in de toekomst de kop in te drukken teneinde een slagvaardiger optreden te bewerkstelligen. Ook vroeg hij haar om, als de verschillende onderzoeken naar de incidenten zijn afgerond, de Kamer snel over de uitkomst daarvan te informeren.

De heer Korthals (VVD) ging allereerst in op de vraag of op de bij de officier van justitie ontvreemde diskettes vitale informatie stond en, zo ja, of de op deze diskettes genoemde personen voldoende bescherming kregen van het ministerie van Justitie. Uit de brief van de minister maakte hij op dat zij van mening is dat vermoedelijk geen sprake was van vitale informatie en dat betrokkenen geen gebruik wensten te maken van de door Justitie aangeboden beschermingsmaatregelen. Hij zag evenwel ook een rol voor Justitie zelf weggelegd om te beoordelen of dergelijke personen niettemin toch dienen te worden beschermd.

Verder bracht hij naar voren dat het openbaar ministerie wat laks heeft gehandeld naar aanleiding van de gebeurtenissen uit 1992, aangezien de werkgroep-Van Capelle pas in oktober 1993 is ingesteld. Tevens constateerde hij dat door de politie allerlei opsporingsmethoden zijn gebruikt waarvan het openbaar ministerie niet of nauwelijks weet had. Met de minister was hij van mening dat dit niet acceptabel is. Mede daarom vond hij het van belang om begin 1995 te spreken over de aanbevelingen van de commissie-Donner inzake het functioneren van het openbaar ministerie.

Hij sloot zich aan bij het standpunt van mevrouw Kalsbeek, dat het in dit soort situaties voor officieren van justitie geboden is om voorzichtig te zijn met het doen van publieke uitspraken. Daarbij herinnerde hij eraan dat het openbaar ministerie in het verleden bepaalde acties met veel publicitair geweld omkleedde, terwijl achteraf moest worden geconstateerd dat weinig van die zaken overeind bleef. Hij verzocht de minister dan ook om te stimuleren dat het openbaar ministerie in de toekomst in dezen wat meer terughoudendheid betracht.

Ingaande op de schending van procesvoorschriften, benadrukte hij dat deze voorschriften met name zijn bedoeld om rechtszekerheid te creëren en een geordende procesgang te verzekeren. Hij vond het dan ook verstandig dat de minister contact heeft gezocht met de Deken van de Orde van Advocaten om te bezien op welke wijze de advocatuur in de toekomst gebruik zal maken van bepaalde informatie. Gelet op het feit dat ook overheidsinstanties in het verleden ter zake duidelijk te kort zijn geschoten, leek het hem echter niet verstandig om thans de nadruk te leggen op de mogelijke vervolging van journalisten of advocaten die e.e.a. in de openbaarheid hebben gebracht. Hij gaf er de voorkeur aan dat de minister eerst haar eigen zaakjes op orde brengt, tenzij onomstotelijk vast komt te staan dat journalisten of advocaten de grens ernstig hebben overschreden.

Op zichzelf betuigde hij zich een voorstander van de centrale toetsingscommissie als zijnde een onafhankelijke instantie die nagaat of bijzondere opsporingstechnieken naar behoren worden toegepast. Wel vroeg hij op grond waarvan deze commissie zal toetsen c.q. normen zal stellen. Gebeurt dat op grond van ministeriële richtlijnen of is de minister van plan om voort te gaan met wetgeving in dezen? Desgevraagd wees hij erop dat hij al eerder heeft uitgesproken dat de minister doorgaat met wetgeving waarover naar verwacht weinig verschil van mening bestaat, ongeacht de activiteiten van de parlementaire enquêtecommissie. In dezen dacht hij aan wetgeving over opsporingsmethoden in de proactieve fase c.q. normering inzake de toepassing van inkijkoperaties, opdat de politie daarover zo snel mogelijk duidelijkheid verkrijgt.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66) wees erop dat de rechtspleging bepaald geen dienst wordt bewezen als de minister thans reeds met wetgeving over inkijkoperaties en dergelijke komt die wellicht kort daarna op grond van de uitkomsten van de parlementaire enquête weer dient te worden aangepast. Zij had dan ook weinig begrip voor het standpunt van de heren Van der Heijden en Korthals in dezen, die toch ook voor het besluit tot de instelling van de parlementaire enquête hadden gestemd. Met dat besluit is uitgesproken dat meer onderzoek nodig is alvorens te kunnen formuleren welke wetgeving al dan niet nodig is voor een effectieve aanpak van de problemen. In de tussentijd kunnen door toepassing van de huidige wetgeving, jurisprudentie en eventuele richtlijnen van de centrale toetsingscommissie bij de opsporing wel degelijk resultaten worden geboekt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse was eveneens die mening toegedaan. Zij wees erop dat tijdens de parlementaire enquête bepaald geen leemte ontstaat op het gebied van de opsporing, gelet op de maatregelen die de minister thans reeds invoert. De instelling van de centrale toetsingscommissie en de instructies aan het openbaar ministerie bieden immers de zekerheid dat dit werk gewoon doorgaat. Zij gaf er dan ook de voorkeur aan om pas met verdergaande wetgeving op dit terrein te komen als de enquête is afgerond en het totaalbeeld kan worden overzien.

Ook de heer Rabbae vond het niet consistent om in te stemmen met de parlementaire enquête en vervolgens, vooruitlopend op de uitkomst van die enquête, toch voor het direct invoeren van wetgeving te pleiten. In dat kader herinnerde hij eraan dat de voorzitter van de enquêtecommissie het niet heeft uitgesloten dat de commissie tussentijds aan de Kamer zal rapporteren. Overigens vernam hij graag nog het standpunt van de minister zelf over beide door de heren Korthals en Van der Heijden genoemde wetsvoorstellen.

De heer Van der Heijden antwoordde dat het Nederlandse publiek niet zit te wachten op maatregelen die misschien over een jaar worden genomen, maar behoefte heeft aan het zo snel mogelijk invoeren van wetgeving waarmee politie en justitie beter kunnen werken. Daarom heeft de CDA-fractie in het debat over de instelling van de enquête ook benadrukt dat het werk van de enquêtecommissie op geen enkele wijze tot vertraging ter zake mag leiden. Op dit moment is over bepaalde normeringsvraagstukken al genoeg bekend om er direct mee aan het werk te gaan. Daarnaast hechtte hij er belang aan dat door de centrale toetsingscommissie opgestelde normen zo snel mogelijk in de praktijk kunnen worden gehanteerd.

De heer Korthals zag ook het spanningsveld tussen enerzijds het direct invoeren van wetgeving en anderzijds de enquête, maar dat gold evenzeer voor de normering van de kant van de centrale toetsingscommissie. Hij bleef erbij dat met gebruikmaking van het rapport-Wieringa, het rapport van de werkgroep-Van Traa en overige publikaties over de opsporingsmethoden wel degelijk enige helderheid op wetgevingsgebied te verschaffen is, zonder dat dit het werk van de parlementaire enquêtecommissie behoeft te doorkruisen.

De heer Rouvoet (RPF) bracht naar voren dat politie en justitie, in tegenstelling tot de georganiseerde misdaad, dienen te werken binnen de kaders c.q. de grenzen van de rechtsstaat. Met de heer Rabbae was hij van mening dat politie en justitie in dezen de hartelijke steun van de politiek verdienen. Hij distantieerde zich dan ook van de stelling die soms in de samenleving wordt ingenomen, dat politie en justitie structureel te kort schieten in hun strijd tegen de georganiseerde misdaad. Hij onderkende dat het voor betrokken functionarissen frustrerend kan zijn als men bij onderzoeken herhaalde malen wordt geconfronteerd met de grenzen die de rechtsstaat daaraan stelt, maar desalniettemin vond hij het van het grootste belang dat politie en justitie die grenzen in acht blijven nemen. Hij sprak derhalve ook zijn volle steun uit voor de door de minister in haar brief aangekondigde doorlichtingsactie. Hij vermoedde dat het in de brief vervatte dreigement aan het adres van politie- en justitiefunctionarissen die zich niet aan de regels van de rechtsstaat houden, hard bij politie en justitie zou aankomen, maar ook deze vorm van druk vond hij gerechtvaardigd om aldus de op de loer liggende escalatie van de schending van dit soort regels («veritalianisering») te voorkomen.

Uit de brief van de minister maakte hij op dat met de geconstateerde incidenten een grens is overschreden. Hij sprak zijn steun uit voor de maatregelen die de minister in haar brief aankondigt, maar wel vroeg hij haar om preciezer aan te geven welke grens nu met welke stap is overschreden. De belangen van de rechtsstaat waren zijns inziens immers al eerder in het geding gekomen, namelijk met het überhaupt aanwezig zijn en optreden van de georganiseerde misdaad in Nederland. Hij vond het van belang dat de politiek hierin zorgvuldig is en zich niet te gemakkelijk aansluit bij het «gesundes Volksempfinden», te meer nu aan de geconstateerde grensoverschrijding de noodzaak van het nemen van maatregelen wordt verbonden.

Tevens wees hij erop dat het belang van beveiliging van informatie toeneemt naarmate informatie compacter kan worden bewaard. Een archiefkast is nu eenmaal minder makkelijk mee te nemen dan een stapel diskettes. Hij steunde dan ook de richtlijnen op dit gebied. Ook wachtte hij met belangstelling de resultaten van het onderzoek naar heling of computervredebreuk af, ervan uitgaande dat de Kamer daarover zal worden geïnformeerd. Hij plaatste een kanttekening bij het onderscheid dat de minister maakt tussen het in onbevoegde handen komen van informatie en de inzet van opsporingsmethoden met een bijzonder karakter. Als de inzet van opsporingsmethoden met een bijzonder karakter toeneemt, zullen onder- en bovenwereld meer met elkaar verweven raken en zal het begrip «onbevoegde handen» aan scherpte verliezen. Hij kreeg daarop graag een reactie van de minister.

Tot slot wenste hij de minister en alle overige betrokkenen bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad veel wijsheid toe bij hun inspanningen, gericht op een evenwichtig en gecontroleerd optreden.

Mevrouw Scheltema-de Nie vond het weinig zinvol om thans in te gaan op concrete voorbeelden van het optreden van de georganiseerde misdaad. De verschijnselen tonen wel aan dat de georganiseerde criminaliteit daarbij geen middel schuwt en erin is geslaagd om politie en justitie in een lastig parket te brengen en de rechtsgang in strafzaken te beïnvloeden of te ontregelen. Zij meende dat de georganiseerde misdaad er daarbij ook wel degelijk op uit is om kennis te vergaren van politiële methoden en wetenschap en van informanten. Dit soort zaken rechtvaardigde naar haar mening dan ook maatregelen van de overheid.

Hoewel zij begreep waarom politie en justitie in antwoord op het optreden van de georganiseerde misdaad soms hun bevoegdheden overschrijden, benadrukte zij met klem dat dit niet te accepteren is. Het gaat voor politie en justitie niet aan om buiten hun bevoegdheden te treden. Mede daarom kreeg zij graag nog een toelichting van de minister op haar uitspraak, dat het openbaar ministerie zijn greep op de politie kwijt is. Het is van belang dat er duidelijkheid komt in wat politie en justitie onder welke voorwaarden kunnen en mogen doen. Totdat het werk van de parlementaire enquêtecommissie duidelijkheid heeft verschaft over de vraag welke extra maatregelen nodig zijn, zullen politie en justitie volgens de huidige wetgeving, jurisprudentie en richtlijnen moeten werken. Als zij dat in het verleden hadden gedaan, had een aantal van de thans geconstateerde incidenten überhaupt niet plaatsgevonden.

Zij sprak voorts haar waardering uit voor de maatregelen die de minister in haar brief heeft gepresenteerd. Zij verwachtte dat alleen al door het optreden van de centrale toetsingscommissie meer lijn in de opsporingsmethoden en de daaraan te stellen voorwaarden zal worden gebracht. Ook meende zij dat de doorlichtingsactie en met name de daarbij in de brief genoemde sancties hun noodzakelijke uitwerking niet zullen missen. Zij vond het ook goed dat met voortvarendheid aan de beveiliging wordt gewerkt, al duurde het inderdaad nogal lang voordat de werkgroep-Van Capelle haar rapport uitbracht.

Tot slot ging zij in op de vraag in hoeverre journalisten en advocaten wellicht uit misdaad verkregen informatie mogen gebruiken. Daarbij stond voor haar voorop dat in eerste instantie de rechter moet beoordelen of hierbij sprake is van enige vorm van overtreding. Voor het overige leek het haar vooral een zaak van de betrokken beroepsgroepen zelf. Daarbij attendeerde zij erop dat de journalistieke activiteiten, waarmee bepaalde zaken in de openbaarheid worden gebracht, ook van belang kunnen zijn om vat op de zaak te krijgen.

Het antwoord van de minister

De minister begon haar beantwoording met erop te wijzen dat men bij haar mededelingen over de inbraak bij de officier van justitie een slag om de arm moest nemen, aangezien het onderzoek ter zake nog niet is afgerond.

Zij vond het verheugend dat een aantal leden uitsprak begaan te zijn met degenen die zich bezighouden met de bestrijding van de georganiseerde misdaad. Daarbij wees zij erop dat, hoewel het er soms op lijkt dat er veel mis is, politie en justitie in de praktijk in het overgrote deel van de zaken naar wens functioneren. Men dient niet te vergeten dat de justitie- en politiefunctionarissen die dit soort werk doen en mitsdien voortdurend onder vuur liggen, uiteindelijk degenen zijn die ervoor proberen te zorgen dat de georganiseerde misdaad een halt wordt toegeroepen en dat de rechtsstaat overeind blijft.

Voorts benadrukte zij dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende problemen die de afgelopen tijd aan de orde zijn geweest, zoals enerzijds incidenten als de inbraak bij de officier van justitie en anderzijds het door de politie hanteren van opsporingsmethoden zonder toestemming van het OM. De inbraak vond plaats bij een officier die werkzaam is in Amsterdam, de opsporingsmethodieken werden elders in het land toegepast maar kwamen aan het licht bij behandeling van een tweetal zaken bij het gerechtshof van Amsterdam. Hoewel dit soort incidenten voorshands alleen in de Randstad is opgetreden, sloot zij niet uit dat hiervan ook elders in het land sprake is bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad. Verder attendeerde zij erop dat het bij de officier van justitie ontvreemde materiaal in combinatie met ander op onrechtmatige wijze verkregen materiaal in één specifiek proces is gebruikt. Tot op heden is echter niet gebleken dat in de desbetreffende zaak onrechtmatige opsporingsmethoden zijn toegepast.

Zij bracht onder de aandacht dat de georganiseerde criminaliteit met de inbraak bij de officier van justitie en met het op strategische momenten openbaar maken van het uit die inbraak of op andere wijze onrechtmatig verkregen materiaal in Nederland een nieuwe strategie heeft ingezet. Daarop doelde zij met de in haar brief geconstateerde overschrijding van de grens. Op grond daarvan is haar gebleken dat een strategie nodig is om de georganiseerde misdaad aan te pakken en te voorkomen dat dit soort incidenten voortdurend optreedt. In haar optiek was de rechtsstaat op twee wijzen in het geding gebracht, namelijk zowel door de wijze waarop de georganiseerde criminaliteit zich thans heeft gemanifesteerd als door het feit dat de politie opsporingsmethodieken heeft gebruikt zonder dat het OM daarvan wist. De in de brief vervatte maatregelen hebben dan ook op beide aspecten betrekking.

De minister wees er vervolgens op dat al sinds jaren bescherming wordt geboden aan mensen die de criminaliteit bestrijden, althans in die gevallen waarin daartoe concreet aanleiding bestaat. Nu openbaar ministerie en politie meer succes beginnen te krijgen bij hun aanpak van de grote criminele organisaties, blijkt de beveiliging meer een zaak van strategisch belang te worden. Met het oog daarop is de werkgroep-Van Capelle in oktober 1993 ingesteld. Het heeft een jaar geduurd voordat deze werkgroep haar rapport uitbracht, mede omdat de werkgroepleden zich het afgelopen jaar, zoals bekend, ook met een aantal andere zaken dienden bezig te houden. Thans wordt bij elk arrondissement geïnventariseerd welke beveiligingsmiddelen nodig zijn. Naar verwachting zullen de kosten daarvan tussen de 10 en 20 mln. bedragen. Aangezien daarvoor nog geen post is opgenomen op de begroting van Justitie voor 1995, zegde zij toe te zullen zoeken naar middelen om e.e.a. toch te kunnen realiseren.

Zij gaf vervolgens aan dat het door mevrouw Kalsbeek aangehaalde bericht in De Telegraaf van heden voor haar voorshands een volkomen onbekend verschijnsel vormde. Zij deelde mede dat daarnaar nog onderzoek wordt gedaan.

Het leek haar evident dat controle op de werkzaamheden van de politie van het grootste belang is. Derhalve dient het openbaar ministerie duidelijk aan de politie kenbaar te maken wat wel en niet geoorloofd is. Met het oog op die noodzakelijke duidelijkheid hebben de PG's op haar instigatie bij brief aan de hoofdofficieren verzocht om vóór 15 januari aanstaande t.a.v. alle in gang zijnde IRT- en RRT-onderzoeken op het gebied van de grote criminaliteit aan te geven welke bijzondere opsporingsmethoden worden gebruikt, al dan niet met toestemming en onder controle van het OM. Deze berichten zullen vervolgens worden geanalyseerd. De resultaten van deze analyse zullen naar verwachting in april, mei 1995 bekend zijn. Zij zegde toe dat de Kamer dan daarover wordt geïnformeerd, waarbij zij met de voorzitter van de vaste Commissie voor Justitie in overleg zal treden over de beste vorm waarin deze informatie kan worden verstrekt.

Ook maakte zij kenbaar dat de centrale toetsingscommissie ten eerste tot taak heeft om de uitkomst van de doorlichtingsoperatie te toetsen aan de vigerende wetgeving en jurisprudentie over de toepassing van opsporingsmethoden. Voorts zal de commissie nagaan of het openbaar ministerie voldoende betrokken is geweest bij deze opsporingsmethoden. Bovendien zal de commissie, in afwachting van de resultaten van de parlementaire enquête, een voorlopige richtlijn opstellen voor het handelen van openbaar ministerie en politie in dezen. Derhalve vond zij het ook bepaald onjuist om te veronderstellen dat de opsporing tijdens de enquête met minder kracht ter hand zal worden genomen.

Zij bracht onder de aandacht dat een onderscheid moet worden gemaakt in twee soorten wetgeving op dit gebied. Enerzijds betreft dat normeringswetgeving over de vraag welke opsporingsmethoden in Nederland geoorloofd zijn. Zij vond het niet gewenst of noodzakelijk om, vooruitlopend op de uitkomst van de parlementaire enquête, met nieuwe normeringswetgeving te komen. Met de vigerende wetgeving en jurisprudentie en met de voorlopige richtlijn van de toetsingscommissie weten politie en justitie waaraan zij zich te houden hebben en beschikken zij over voldoende middelen om door te gaan met de opsporing. Bovendien heeft ook de rechter op dit gebied een controlerende bevoegdheid. Anderzijds gaat het om reeds voorbereide wetgeving voor uitbreiding van de bevoegdheden van politie en justitie. Ten aanzien daarvan herinnerde zij aan haar uitspraak bij het debat over de instelling van de enquête, dat de in gang gezette wetgeving inzake het gerechtelijk vooronderzoek e.d. zal worden voortgezet. Het leek haar evenwel wenselijk om de wetsvoorstellen m.b.t. de opsporing in de proactieve fase en het gebruik van richtmicrofoons even in de wachtstand te zetten, opdat zij na ommekomst van het enquêterapport eventueel kunnen worden aangepast. Anders zou de Kamer haar kunnen verwijten dat zij met wetgeving komt die het werk van de enquêtecommissie doorkruist.

Desgevraagd sloot zij niet uit dat de politie, lopende de enquête, een opsporingsmethode zal toepassen die thans nog niet in wetgeving en jurisprudentie vastligt, mits dit onder strikte controle van het OM gebeurt en ter beoordeling aan de rechter wordt voorgelegd. Zo is in het verleden immers ook jurisprudentie geschapen. Ook als in de toekomst in normeringswetgeving duidelijker wordt vastgelegd wat wel en niet mag, zal het in de praktijk noodzakelijk blijven om te interpreteren welke grenzen de wet stelt.

De heer Van der Heijden vond dat nu een «verhoogde staat van paraatheid» geboden is en dat het dan niet is uit te leggen waarom met dringend noodzakelijke wetgeving, die reeds voldoende is voorbereid, moet worden gewacht totdat de enquêtecommissie heeft gerapporteerd. De noodzaak van dit soort wetgeving is onder andere in het rapport van de werkgroep-Van Traa bevestigd. Dat laat onverlet dat de parlementaire enquête gewenst is, aangezien grondig onderzoek de noodzakelijke informatie kan opleveren om in de toekomst nog meer maatregelen te nemen.

De heer Korthals trok in twijfel dat de politie thans onder toezicht van het openbaar ministerie c.q. de centrale toetsingscommissie gebruik kan maken van niet bij wet vastgelegde opsporingsmethoden. Dat zou immers in strijd zijn met artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering.

De minister herhaalde in dat kader dat niet de indruk moet worden gewekt dat de opsporing door de parlementaire enquête vertraging ondervindt. De opsporing en vervolging zullen namelijk met kracht worden voortgezet, ongeacht het feit dat twee wetsvoorstellen nu in afwachting van de uitkomst van de enquête in de wachtstand zijn gezet. Het is ongewenst om nu in paniek te geraken en lukraak met wetsvoorstellen voor nieuwe opsporingsmethodieken te komen.

Zij bleef op het standpunt staan dat de politie ook bepaalde niet als zodanig in de wet omschreven zijnde opsporingsmethodieken kan toepassen, mits dat gebeurt volgens de regels van de rechtsstaat, dus onder controle van het OM en ter beoordeling van de rechter. Afwijkende opsporingsmethoden dienen derhalve te worden onderworpen aan goedkeuring door de toetsingscommissie, die uiteindelijk bepaalt of de desbetreffende methode toelaatbaar is of niet. De uiteindelijke normeringsdiscussie zal pas plaatsvinden als de enquêtecommissie haar werk heeft gedaan.

De heer Korthals wees erop dat bij de recent geconstateerde gevallen juist is gebleken dat dan wildgroei ontstaat, waardoor allerlei strafzaken ter terechtzitting «kapot» gaan.

De minister antwoordde dat de desbetreffende strafzaken «kapot» bleken te gaan, omdat de politie zich niet aan de controle van het openbaar ministerie had onderworpen. Als dit soort methoden onder controle van het openbaar ministerie wordt toegepast en vervolgens ter beoordeling aan de rechter wordt voorgelegd, zal er geen sprake zijn van rommelen in de marge. Desgevraagd gaf zij aan dat bij de opsporing geen richtmicrofoons mogen worden gebruikt zolang de desbetreffende wetgeving nog niet is ingevoerd. In de vigerende wet staat immers dat afluisteren verboden is. De desbetreffende wetgeving zal in de wachtstand worden geplaatst in afwachting van de resultaten van de enquête. Als de Kamer dat niet wenst, dan had zij niet moeten instemmen met de instelling van de enquête.

Zij bevestigde dat het openbaar ministerie in een tweetal concrete gevallen onvoldoende greep bleek te hebben op de activiteiten van de politie. Mede daarom is de doorlichtingsoperatie in gang gezet. Voorts kan de reorganisatie van het OM aan de hand van de rapportage van de commissie-Donner daarin een bijdrage leveren. Zij was er in dat opzicht van overtuigd dat, als e.e.a. ter hand wordt genomen, de controle op een effectieve manier kan worden uitgeoefend. Zij deelde in dat kader mede dat de brief aan de Kamer met het regeringsstandpunt inzake het rapport-Donner heden uitgaat en dat de Volkskrant daaruit correct heeft geciteerd. Het optreden van het openbaar ministerie in de pers baarde ook haar zo nu en dan zorgen. Ook dat aspect verdient dan ook aandacht te krijgen bij de reorganisatie van het OM. De regie van de voorlichting door het OM zal in één hand komen te liggen, namelijk bij de nieuwe voorzitter van het college van PG's.

Daarnaast attendeerde zij erop dat de minister van Justitie geen greep heeft op het optreden van journalisten en advocaten. Alleen als journalisten of advocaten bij hun optreden strafbare feiten plegen c.q. laten plegen, kunnen politie en justitie daar formeel tegen optreden. Een beroepscode voor journalisten vond zij de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep zelve en niet van de overheid. Maar zelfs als de Nederlandse Vereniging van Journalisten een soort beroepscode op dit terrein opstelt, zijn niet alle journalisten daaraan gebonden. Niet elke journalist is immers bij deze vereniging aangesloten en de vereniging beschikt ook niet over mogelijkheden om haar achterban aan een dergelijke code te binden. Ook de Raad voor de Journalistiek is niet het juiste orgaan in dezen, want een journalist onderwerpt zich op basis van vrijwilligheid aan de uitspraken van de raad. Zij was er verheugd over dat de discussie over het gebruik van onrechtmatig verkregen informatie binnen de beroepsgroep in gang is gezet, opdat een journalist zich bewust wordt van wat er gaande is en waaraan men zich al dan niet vrijwillig kan blootstellen.

Desgevraagd deelde zij mede dat in het overleg met de NVJ ook is gesproken over de mogelijke schade die journalisten met het weergeven van onbetrouwbare informatie kunnen berokkenen. Tevens releveerde zij daarbij de richtlijn voor het openbaar ministerie inzake het omgaan met de pers. Het OM tracht ook zo correct mogelijk informatie aan de pers te verstrekken, maar er zullen altijd veel zaken zijn waarover in belang van het onderzoek juist geen informatie kan worden gegeven. Het leek haar niet eenvoudig om te komen tot een soort protocol tussen het openbaar ministerie en justitie enerzijds en de journalistiek anderzijds voor het getrouw weergeven van informatie of de toetsing van de betrouwbaarheid daarvan. Dat zou dan namelijk ongeveer per individuele journalist moeten worden afgesloten.

Tot slot deelde zij mede dat dit onderwerp vorige week ook in een gesprek met de Deken van de Orde van Advocaten aan de orde is gesteld. De orde was reeds bezig met de vervaardiging van een gedragslijn over contacten van de advocatuur met de georganiseerde misdaad, hetgeen thans wordt verbreed met de vraag wat een advocaat moet doen met aan hem of haar ter hand gesteld onrechtmatig verkregen materiaal. Men lijkt ertoe te neigen om in deze gedragslijn vast te leggen, dat de advocaat in zo'n geval het openbaar ministerie dient in te seinen, opdat het OM in staat wordt gesteld daarop te reageren. Dat leek haar voorshands een goede constructie. Uiteindelijk is het evenwel zaak van de rechter op welke wijze hij een en ander wenst af te wegen.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

 Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Groenman (D66), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Vliet (D66), Dees (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Hirsch Ballin (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (AOV), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Te Veldhuis (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD).

Naar boven