Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 22695 nr. 13 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 22695 nr. 13 |
Vastgesteld 31 oktober 1997
De vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de op 10 juni 1997 ontvangen nota van wijziging (22 695, nr. 12). De door de commissie en de Staatssecretaris gewisselde brieven worden hierbij openbaar gemaakt.
's-Gravenhage, 10 oktober 1997
Aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Naar aanleiding van de op 10 juni 1997 ontvangen nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wijziging van artikel III van wetsvoorstel 20 890, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Kamerstuk 22 695 nr. 12), bleek in de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid behoefte te bestaan om nog enkele vragen te stellen en opmerkingen te maken.
De leden van de fractie van de PvdA kunnen instemmen met de door de regering gekozen procedure door middel van deze nota van wijziging. Zij hebben nog een enkele vraag.
In de toelichting bij onderdeel C, onder h, stelt de regering dat zij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om ongelijke werkgeversbijdragen toe te staan als daarmee beoogd wordt tot gelijke pensioenhoogte te komen. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het regelen van deze mogelijkheid aangeeft dat de regering dit ook een wenselijke gang van zaken zou vindent. Hoopt de regering dat door het openen van deze mogelijkheid, er ook veel gebruik van gemaakt zal worden? En als deze leden dat juist zien, is het dan mogelijk dit te bevorderen?
Gezien de korte tijd die rest voor implementatie en de lange tijd die reeds verstreken is sinds de indiening van wetsvoorstel 20 890 in 1988, stemmen de leden van de CDA-fractie in met het bij nota van wijziging implementeren van de vierde richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen.
In de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 25 april 1997 (22 695 nr. 11) wordt ingegaan op de wens van de sociale partners om te komen tot nadere regelgeving betreffende de geslachtsgebonden actuariële berekeningselementen. De leden van de CDA-fractie constateren, dat de regering voornemens is om in het najaar van 1997 aan te geven hoe zij de discussie over de toelaatbaarheid van geslachtsgebonden actuariële berekeningselementen wil structureren. Blijft het alleen bij structureren? Wanneer kan er concrete regelgeving op dit gebied verwacht worden?
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de onderhavige nota van wijziging. Zij begrijpen dat daarmee wordt beoogd grotendeels technische aanpassingen aan te brengen in wetsvoorstel 20 890 (dat door de Eerste Kamer is aangehouden) om te voldoen aan de vierde richtlijn zoals gewijzigd door de Barber-richtlijn.
Feitelijk wordt voorgesteld om het begrip openbare dienst expliciet op te nemen nu uit het Beune-arrest is gebleken dat pensioenregelingen van ambtenaren ook onder artikel 119 EG-Verdrag en de vierde richtlijn vallen. Voorts wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij beschikbare-premieregelingen ongelijke werkgeversbijdragen toe te staan als daarmee beoogd wordt tot gelijke pensioenhoogte te komen.
Tenslotte worden wijzigingen voorgesteld om wetsvoorstel 20 890, in 1988 ingediend, in overeenstemming te brengen met inmiddels opgetreden wijzigingen in de wetgeving, zoals inwerkingtreding van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek.
De leden van de VVD-fractie staan in beginsel positief tegenover de voorgestelde wijzigingen. Zij hebben thans dan ook geen behoefte tot het stellen van vragen over deze – goeddeels technische – wijzigingsvoorstellen die voortvloeien uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie dan wel noodzakelijk zijn vanwege reeds gewijzigde nationale wetgeving. Desgewenst komen zij er bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel op terug. Wel vragen zij de regering concreet aan te geven welk tijdpad haar voor ogen staat zowel als het gaat om dit in 1992 ingediende wetsvoorstel als het in 1988 ingediende wetsvoorstel 20 890 dat nog bij de Eerste Kamer aanhangig is.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling en instemming kennis genomen van de implementatie van de Barberrichtlijn. Deze leden constateren dat de technische aanpassingen conform de vierde richtlijn zijn. Zij vragen de regering waarom er wordt volstaan met deze aanpassingen en er niet meer wordt gedaan aan reparatie van vrouwenpensioenen. De aan het woord zijnde leden zijn zich ervan bewust dat de eerste verantwoordelijkheid bij de sociale partners ligt maar vragen de regering om te stimuleren dat tot zoveel mogelijk reparatie van vrouwenpensioenen plaatsvindt. Staatssecretaris ter Veld heeft in 1990 naar aanleiding van het zwartboek «Pensioenen voor vrouwen» gezegd dat de overheid op dit terrein een ondersteunende en waarborgscheppende taak heeft. Dit houdt onder andere in het probleem van de pensioenbreuk oplossen en een eind maken aan discriminatie van vrouwen in aanvullende pensioenregelingen (persbericht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nr. 90/306). Deze leden zijn van mening dat deze wijziging een stap in de goede richting is maar dat er nog meer moet gebeuren om de vrouwenpensioenen te repareren.
De leden van de fractie van D66 constateren dat de richtlijn de mogelijkheid biedt om bij beschikbare-premieregelingen ongelijke werkgeversbijdragen toe te staan als daarmee beoogd wordt tot gelijke pensioenhoogte te komen. Deze leden vragen de regering of hier ook in vergelijking met artikel 2, vijfde lid van de AWGB periodiek dient te worden nagegaan of het gezien de maatschappelijke ontwikkelingen gerechtvaardigd is deze uitzondering te handhaven.
De leden van de fractie van D66 constateren dat, aangezien de vierde richtlijn geen bepaling over de toelaatbaarheid van een voorkeursbeleid kent, de regering de voorgestelde opname van de op pensioenregelingen betrekking hebbende bepalingen in artikel 5 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, dat het voorkeursbeleid regelt, laat vervallen. Deze leden merken op dat het sociaal protocol een bepaling over het voorkeursbeleid kent. Het sociaal protocol is recent aangepast, maar niet op dit punt. Zij zijn van mening dat op grond van het feit dat het sociaal protocol deze bepaling wel kent, die opname in stand moet worden gehouden.
Als datum per wanneer de pensioenopbouw kan aanvangen wordt 17 mei 1990, de datum van het Barberarrest, aangehouden, zo constateren de leden van de fractie van de SP. Is het juist dat pensioenaanspraken van werknemers en ook ambtenaren alleen per die datum kunnen ingaan indien door hen voor die datum een verzoek is ingediend? Is dit een redelijke oplossing nu de meesten eerst na het bekend worden van het Barberarrest in actie zijn gekomen en een verzoek hebben ingediend?
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 31 oktober 1997
Hierbij zend ik u, mede namens de Staatssecretaris van Justitie, mijn reactie op uw vragen en opmerkingen, zoals bij brief van 10 oktober 1997 aan mij gesteld, naar aanleiding van de op 10 juni 1997 ontvangen nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wijziging van artikel III van wetsvoorstel 20 890, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zoals bij de nota van wijziging gewijzigd in Wijziging van wetsvoorstel 20 890, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (implementatie Barber-richtlijn).
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
F. H. G. de Grave
Mede namens de Staatssecretaris van Justitie constateer ik met genoegen, op grond van uw brief van 10 oktober 1997, dat u kunt instemmen met de implementatie van de Barber-richtlijn (richtlijn nr. 96/97/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1996 tot wijziging van Richtlijn nr. 86/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid) bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wijziging van artikel III van wetsvoorstel 20 890, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Kamerstuk 22 695 nr. 12).
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het regelen van de mogelijkheid om ongelijke werkgeversbijdragen toe te staan als daarmee beoogd wordt tot gelijke pensioen-hoogte te komen, aangeeft dat de regering dit ook een wenselijke gang van zaken zou vinden en of dit dan bevorderd kan worden. De leden van de D66-fractie vragen of ten aanzien van de uitzonderingsmogelijkheid voor de werkgeverspremie bij beschikbarepremieregelingen periodiek dient te worden nagegaan of het gezien de maatschappelijke ontwikkelingen gerechtvaardigd is deze uitzondering te handhaven.
Doel van de mogelijkheid om ongelijke werkgeverspremies toe te staan bij beschikbare-premieregelingen is om de effecten van het beschikbare-premiesysteem te «verzachten», zodat de uitkeringen van mannen en vrouwen meer gelijk worden. Immers, de kern van beschikbare-premieregelingen is de toezegging over een bepaalde – voor mannen en vrouwen gelijke – premie ten behoeve van het pensioen en niet de toekomstige uitkering. Dit laat onverlet dat de regering van mening is dat werkgevers – desgewenst – gebruik moeten kunnen maken van de mogelijkheid die de Vierde richtlijn (Richtlijn nr. 86/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid) biedt om de bijdrage voor mannen en vrouwen te differentiëren voorzover daarmee beoogd wordt tot gelijke pensioenhoogte te komen.
Reden om deze mogelijkheid thans in de wet op te nemen is gelegen in het feit de mogelijkheid van voorkeursbehandeling in wetsvoorstel 20 890 wordt geschrapt. De mogelijkheid van ongelijke werkgeverspremie werd tot nu toe begrepen onder de mogelijkheid van een voorkeursbehandeling van vrouwen. Zoals reeds in de toelichting bij de nota van wijziging is aangegeven is in wetsvoorstel 20 890 ten onrechte de mogelijkheid van voorkeursbehandeling op het terrein van de aanvullende pensioenen opgenomen. De Vierde richtlijn staat dit niet toe als uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Om te voorkomen dat met het schrappen van de mogelijkheid van vookeursbehandeling ook de mogelijkheid van ongelijke werkgeversbijdragen bij beschikbare-premieregelingen komt te vervallen, is ervoor gekozen deze mogelijkheid thans expliciet op te nemen. In hoeverre van deze mogelijkheid gebruik gemaakt gaat worden is aan sociale partners. De regering ziet in het kader van de implementatie van de richtlijn geen aanleiding om verdergaande stappen te ondernemen dan het creëren van de mogelijkheid de uitkeringen van mannen en vrouwen meer op elkaar af te stemmen.
Ik stel voor om hierover nader te spreken in het kader van de nadere regelgeving met betrekking tot artikel 2b PSW. Voorts ziet het kabinet geen reden voor de introductie van een periodieke toets ten aanzien van deze uitzonderingsmogelijkheid – zoals de leden van de fractie van D66 vragen omdat de verschillende werkgeversbijdragen slechts mogen dienen tot het gelijktrekken of meer met elkaar in overeenstemming brengen van de uitkeringen van mannen en vrouwen.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer er concrete regelgeving op het gebied van de toelaatbaarheid van geslachtsgebonden actuariële berekeningselementen verwacht wordt, naast de voorgenomen structurering van de discussie hierover in het najaar van 1997.
Zoals in mijn brief van 25 april 1997 aangegeven zal het onderwerp van de toelaatbaarheid van geslachtsgebonden actuariële berekeningselementen bij de aanvullende pensioenen ten principale aan de orde komen in het kader van de bespreking van de nadere regelgeving met betrekking tot artikel 2b PSW. Naar verwachting zal nog dit jaar een brief terzake aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Dit valt verder buiten het kader van de te implementeren richtlijn.
De leden van de fractie van de VVD vragen concreet aan te geven welk tijdpad mij voor ogen staat wat betreft zowel het in 1992 ingediende wetsvoorstel 22 695 als het in 1988 ingediende wetsvoorstel 20 890 dat nog bij de Eerste Kamer aanhangig is.
Met betrekking tot wetsvoorstel 22 695 is, afgezien van twee informatieve brieven van mijn voorgangers, de laatste fase in de behandeling geweest de toezending aan de Tweede Kamer van de nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II, 1992/93, 22 695, nr. 8). Zodra de schriftelijke voorbereiding naar aanleiding van de nota van wijziging is afgerond, kan de plenaire bespreking plaatsvinden. Na aanvaarding van het wetsvoorstel 22 695 zal de Eerste Kamer de behandeling van wetsvoorstel 20 890 kunnen voortzetten, inclusief de novelle (wetsvoorstel 22 695) op dit wetsvoorstel. Met betrekking tot wetsvoorstel 20 890 is de laatste fase in de behandeling geweest de toezending aan de Eerste Kamer van de memorie van antwoord (Kamerstukken I, 1989/90, 20 890, nr.121b).
Aan de afronding van de behandeling van de wetsvoorstellen ter uitvoering van de Vierde richtlijn en de Barber-richtlijn geef ik hoge prioriteit, in verband met de in de Barber-richtlijn gestelde implementatietermijn. Ik acht het wenselijk dat de wetgeving nog dit jaar in werking treedt. De tijdsdruk is hoog, omdat de implementatietermijn reeds op 1 juli 1997 is verstreken.
De leden van de D66-fractie vragen waarom er wordt volstaan met de aanpassingen conform de Vierde richtlijn en er niet meer wordt gedaan aan reparatie van vrouwen-pensioenen.
De Barber-richtlijn behelst uitsluitend de codificatie van de jurisprudentie van het Europese Hof; de richtlijn wijzigt niets aan de rechten die al op grond van de jurisprudentie bestonden. Thans dient deze richtlijn geïmplementeerd te worden. Het is vast beleid om bij implementatie geen andere regels op te nemen dan strikt noodzakelijk zijn (zie ook Aan-wijzingen voor de regelgeving, nr. 337). Omdat de richtlijn reeds in juli 1997 geïmplemen-teerd had moeten zijn, is het noodzaak hieraan zo spoedig mogelijk te voldoen en geen andere onderwerpen aan dit wetsvoorstel te koppelen.
Inhoudelijk is het kabinet met deze leden van oordeel dat de eerstverantwoordelijkheid voor de aanvullende pensioenen bij de sociale partners ligt. Dit laat onverlet dat in dit kader overwogen wordt of een bijdrage kan worden verleend aan de overdracht van de activiteiten van het Meldpunt reparatie vrouwenpensioen, zoals dat door het Instituut Vrouw en Arbeid in de periode 1994–1995 was ingesteld, omdat gebleken is dat er nog steeds een informatiebehoefte bestaat bij vrouwen.
Voorts constateren deze leden dat de regering de bepaling omtrent het voorkeursbeleid laat vervallen. Zij zijn echter van mening dat op grond van het feit dat het sociaal protocol de bepaling wel kent, deze bepaling in stand moet worden gehouden.
Ik wijs deze leden erop dat het Hof van Justitie er in zijn rechtspraak over artikel 119 EG-Verdrag geen twijfel over heeft laten bestaan dat vanaf 17 mei 1990 een onvoorwaardelijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen moet bestaan op het punt van de pensioenopbouw. Het Protocol betreffende de Sociale Politiek heeft deze rechtspraak niet opzij gezet. Integendeel, in de preambule van het Protocol wordt gesteld dat dit Protocol en de daaraan gehechte Overeenkomst betreffende de sociale politiek geen afbreuk doen aan de bepalingen van het EG-Verdrag, in het bijzonder die betrekking hebben op de sociale politiek en die een wezenlijk bestanddeel van het acquis communautaire vormen. Tot het acquis communautaire behoorde ten tijde van de totstandkoming van het sociaal protocol ook de rechtspraak van het Hof op dit punt. In de opvatting van het kabinet kan dan ook de in de Overeenkomst inzake Sociale Politiek opgenomen voorkeursbehandeling geen betrekking hebben op de individuele opbouw van pensioenen na 17 mei 1990. De absolute gelijkheid tussen mannen en vrouwen ten aanzien van de opbouw van pensioen na 1990 wordt overigens ook gedicteerd door het gelijktijdig tot stand gekomen Protocol bij artikel 119 EG-Verdrag. Het kabinet is overigens van oordeel dat de Hof jurisprudentie de mogelijkheid van reparatie van pensioenen over perioden van arbeid vóór 17 mei 1990 onverlet laat.
De leden van de fractie van de SP vragen of het juist is dat pensioenaanspraken van werknemers en ook ambtenaren alleen per 17 mei 1990 kunnen ingaan indien door hen voor die datum een verzoek is ingediend.
Mannen en vrouwen kunnen op ieder moment een beroep op gelijke behandeling doen voor de perioden van arbeid ná 17 mei 1990. Slechts indien er vóór die datum een vordering is ingesteld kan gelijke behandeling over een langere periode worden afgedwongen. Een uitzondering hierop is het recht op aansluiting. Recht op aansluiting bestaat, volgens de jurisprudentie van het Europese Hof, vanaf 1976, met inachtneming van de nationale verjaringstermijnen. Welke verjaringstermijn in de Nederlandse situatie van toepassing is, is aan de nationale rechter. Een eindoordeel zal naar verwachting van de Hoge Raad moeten komen.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
F. H. G. de Grave
Samenstelling: Leden: Wolters (CDA), voorzitter, Van Nieuwenhoven (PvdA), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD) en R.A. Meijer (Groep Nijpels).
Plv. leden: Terpstra (CDA), Oudkerk (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Mulder-Van Dam (CDA), Sterk (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), G. de Jong (CDA), Dijksma (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Oudkerk (PvdA), Apostolou (PvdA), Heeringa (CDA), Van Boxtel (D66), vacature CD, J.M. de Vries (VVD), B.M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD) en Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-22695-13.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.