22 563
Problematiek van de Koerden

nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 25 april 1995

Mede namens mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken zend ik U enige nadere informatie toe over de bijeenkomst op 12 dezer in Den Haag waarbij een «Koerdisch parlement in ballingschap» werd opgericht.

Geruchten over plannen voor een zgn. Koerdisch parlement in ballingschap circuleerden reeds sinds begin van dit jaar. Tot begin april bestonden duidelijke aanwijzingen dat de oprichtingsbijeenkomst van dit zgn. parlement in België zou plaatsvinden. Vanaf 20 maart was duidelijk dat er een bijeenkomst in het congresgebouw zou plaatsvinden van «Koerdische vertegenwoordigers en Europese parlementariërs», doch eerst op 7 april werd duidelijk dat het hier de zgn. oprichtingsbijeenkomst van meergenoemd parlement in ballingschap betrof.

Op 16 januari ontving de Minister-President een circulairebrief van het voorbereidingscomité van het «Kurdistan Exiled Parliament», waarin in algemene termen, zonder plaatsaanduiding, de oprichting van een «Koerdisch parlement in ballingschap» werd aangekondigd. In de brief wordt de wereldgemeenschap opgeroepen steun te verlenen aan de oprichting van een «Koerdisch parlement in ballingschap». Op diezelfde dag meldde de Nederlandse Ambassadeur in Ankara te hebben vernomen dat de Turkse autoriteiten zich zorgen maakten over de mogelijke vestiging van een dergelijke organisatie in België. Op 16 februari vernam een ambtenaar van mijn Ministerie van een voormalig parlementariër van de Koerdische DEP-partij dat «op een nog nader te bepalen plaats in Nederland» een bijeenkomst van Koerdische organisaties zou plaatsvinden. Zegsman antwoordde ontwijkend op de vraag of het hier de oprichtingsbijeenkomst van het «Koerdische parlement in ballingschap» betrof. Vanaf het begin van dit jaar is dit «Koerdische parlement» in contacten tussen mijn Ministerie en dat van Binnenlandse Zaken ter sprake gekomen.

Mede n.a.v. een vraag van Belgische zijde, heb ik in de eerste helft van maart doen onderzoeken of de Nederlandse overheid de mogelijkheid had om een eventuele bijeenkomst ter oprichting van een «Koerdisch parlement in ballingschap» te verhinderen. Juridische deskundigen waren unaniem van mening dat dit niet het geval was: slechts de burgemeester van de gemeente waarin een dergelijke bijeenkomst zou worden gehouden had hiertoe de mogelijkheid, doch uitsluitend indien hij gegronde redenen meende te hebben om de bijeenkomst als een bedreiging van de openbare orde te beschouwen.

Op 17 maart werd door het voorbereidingscomité de oprichting van het «Koerdisch parlement in ballingschap» voor 12 april aangekondigd, evenwel zonder plaatsaanduiding. De verwachting (gedeeld door de Belgische autoriteiten) was dat deze in België zou plaatsvinden. Op dezelfde dag werd onze Ambassadeur in Ankara ontboden op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Turkse regering verkeerde toen nog in volstrekte onzekerheid over waar en wanneer de bijeenkomst zou plaatsvinden. Tegenover de verwachting van de Turkse regering dat Nederland de oprichting van het «Parlement» niet zou toestaan, is door onze Ambassadeur naar voren gebracht dat de PKK in Nederland beschouwd wordt als een organisatie die verantwoordelijk is voor terroristische activiteiten, maar dat dit niet betekende dat Nederland een vergadering zou kunnen tegenhouden waaraan ook door leden van de PKK zou worden deelgenomen. Ook de Belgische Ambassadeur heeft een dergelijke boodschap overgebracht.

Op 20 maart werd het verzoek ontvangen visa te verlenen voor een bijeenkomst op 12 april in het Congresgebouw in Den Haag, waar «gediscussieerd zal worden over een politieke en vreedzame oplossing van het Koerdische vraagstuk».

Op 23 maart heeft de Directeur-Generaal voor Politieke Zaken van mijn Ministerie de Turkse Ambassadeur een aide memoire overhandigd waarin o.a. wordt uiteengezet dat Nederland grondwettelijk geen mogelijkheden heeft een bijeenkomst te verbieden en dat geen enkele vorm van terrorisme, of een oproep daartoe, op Nederlands grondgebied zal worden getolereerd.

Eerst op 7 april werd vernomen dat inderdaad op de bijeenkomst in het Congresgebouw op 12 april van Europese en Koerdische parlementariërs de oprichting van het «Koerdisch parlement in ballingschap» zou worden bekend gemaakt. In een nota die op 8 april in Ankara aan onze Ambassadeur werd overhandigd werd Nederland een «vijandige houding» jegens Turkije verweten. Op 10 april heb ik aan de Turkse Ambassadeur uiteengezet dat hiervan geen sprake is, maar dat evenmin sprake kan zijn van het in strijd handelen met onze Grondwet door een legale bijeenkomst te verbieden. Ik heb dit herhaald in een telefonisch gesprek met mijn Turkse ambtgenoot. Ik heb deze gelegenheid benut om het Nederlandse standpunt opnieuw weer te geven: Nederland erkent een «Koerdisch parlement in ballingschap» niet, heeft geen toestemming gegeven voor de bijeenkomst, acht de PKK verantwoordelijk voor terroristische aktiviteiten, blijft zich inzetten voor de bestrijding van terrorisme, erkent en respecteert de territoriale integriteit van bondgenoot Turkije, maar verwacht van zijn bondgenoten respect voor de beginselen van de rechtsstaat binnen de Nederlandse constitutie.

Naar aanleiding van de ontvangst van de Turkse nota heb ik op zondag 9 april overleg gevoerd met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, Vice-Premier Dijkstal, over deze aangelegenheid. Dit overleg heeft geleid tot interdepartementaal overleg op 10 april tussen mijn Ministerie en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Opnieuw zijn de juridische aspecten grondig tegen het licht gehouden. De unanieme conclusie, gedeeld door de Landsadvocaat, bleef dat onze wetgeving een eventueel ingrijpen niet toeliet, tenzij alsnog sprake zou zijn van verstoring van openbare orde en veiligheid.

Op 12 april heeft de oprichtingsbijeenkomst zoals bekend, plaatsgevonden zonder dat de openbare orde is verstoord en zonder dat is opgeroepen tot terroristische aktiviteiten. De samenstelling van het «parlement» is toen bekend gemaakt: van de 65 leden bleken er 12 tot de PKK te behoren. Als reactie op de bijeenkomst heeft de Turkse regering haar Ambassadeur teruggeroepen voor consultaties. Voor een soortgelijke beslissing t.a.v. de Nederlandse Ambassadeur in Ankara wordt dezerzijds onder de omstandigheden geen aanleiding gezien.

Op 21 april hebben Minister Dijkstal en ik een ontmoeting gehad met vertegenwoordigers van Turkse organisaties in Nederland, waarbij over en weer opvattingen en gevoelens zijn toegelicht.

Ik spreek de hoop en de verwachting uit dat de verstoring in de betrekkingen tussen Nederland en Turkije van korte duur zal zijn. Ik heb mij bereid verklaard het Nederlandse standpunt nader toe te lichten indien daar prijs op wordt gesteld en te bezien op welke wijze de betrekkingen kunnen worden verbeterd. Het belang van deze betrekkingen stoelt niet alleen op het feit dat beide landen bondgenootschappelijk met elkaar zijn verbonden, maar zeker ook op de aanwezigheid in Nederland van een omvangrijke Turkse gemeenschap.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Naar boven