22 452
Internationalisering van het onderwijs

nr. 15
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 4 januari 2001

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 en de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen2 hebben op 14 december 2000 overleg gevoerd met minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking en minister Hermans van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 12 juli 2000 inzake de uitwerking van het internationaal onderwijsbeleid (BuZa 00-415 en OCW-00926).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

Mevrouw Karimi (GroenLinks) spreekt haar verbazing erover uit dat bij de formulering van een nieuw beleidskader voor internationaal onderwijsbeleid nog steeds wordt uitgegaan van de oude uitgangspunten, terwijl de Kamer daar in een vorig overleg duidelijke kritiek op heeft geuit. Zo bestond er destijds een verschil van mening met de ministers over de relatie tussen het bilaterale OS-beleid en het internationaal onderwijsbeleid (IO). Ook was er nog een aantal vragen over de invoering van het vrijemarktdenken in het internationaal onderwijs.

In de brief wordt gesteld dat er verschillend wordt gedacht over de mate waarin IO-actviteiten zouden moeten aansluiten op het bilaterale Nederlandse OS-beleid in de gekozen landen. De problematiek is complexer dan men aanvankelijk dacht. Er zijn desalniettemin twee werkgroepen ingesteld: de werkgroep beleidskader en de werkgroep financiën. Wat is de taak van deze werkgroepen? Moeten zij het beleidskader formuleren op basis van de in de brief opgenomen standpunten of is er sprake van een open gedachtewisseling? Mevrouw Karimi hoopt dat dit laatste het geval is en dat een nieuw beleidskader tot stand zal komen na intensief overleg met het veld. Zij is verder geen voorstander van een strikte outputfinanciering op basis van concurrentiebevordering.

Mevrouw Dijksma (PvdA) wijst erop dat een vrij grote meerderheid van de Kamer tijdens het algemeen overleg op 18 november 1999 al heeft aangegeven dat twee beleidsvoornemens anders zouden moeten worden geformuleerd. Dat was ten eerste het voorstel om marktwerking tussen de internationale onderwijsinstellingen te organiseren. Mevrouw Dijksma ziet liever dat samenwerking wordt bevorderd. Ten tweede was en is zij het er niet mee eens dat het internationaal onderwijs altijd zou moeten aansluiten bij het bilaterale OS-beleid. De bewindslieden hebben in reactie op de kritiek van de Kamer aangekondigd dat er intensief overleg met het Nederlandse onderwijsveld zal plaatsvinden, dat de mogelijkheden zullen worden geïnventariseerd en dat landenbezoeken zullen worden georganiseerd. Dat impliceert echter wel een uitstel van de daadwerkelijke invoering van het nieuwe beleid. Aangezien het overleg met het onderwijsveld nog gaande is, heeft mevrouw Dijksma er geen behoefte aan om nu al in dat proces te interveniëren. Je moet een broedende kip immers niet storen. Zij gaat er overigens wel van uit dat het overleg met het veld is gestoeld op de uitgangspunten die door de Kamer zijn vastgelegd.

Mevrouw Dijksma constateert met instemming dat er wordt aangestuurd op een intermediaire organisatie die een functie zal vervullen in de bepaling van vraag en aanbod op de internationale onderwijsmarkt in Nederland. De nu al aanwezige expertise zou daar een belangrijke rol in moeten kunnen spelen. Zij wijst er ten slotte op dat er niet – zoals in de jaren tachtig het geval was – per student zou moeten worden toegewezen, maar dat het zou moeten gaan om enigszins substantiële contingenten studenten met wie de internationale onderwijsinstellingen enige tijd vooruit kunnen.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) spreekt allereerst haar vertrouwen uit in de implementatie van de afspraken tussen de Kamer en de ministers en in het overleg met de sector dat momenteel nog volop gaande is. Zij ziet dit overleg dan ook alleen als een aansporing voor beide ministers om op koers te blijven.

Ook zij is van mening dat er sprake moet zijn van enige ontvlechting van het OS-beleid en het IO-beleid. Een eventuele marktwerking mag niet ten koste gaan van het Nederlandse aanbod, dat uiteraard vraaggestuurd dient te zijn. Verder zal er volstrekte helderheid over moeten bestaan dat het bilaterale OS-beleid niet het dwingende principe is voor het internationaal onderwijs. Het kan immers ook zeer ontwikkelingsrelevant zijn om beurzen toe te kennen aan studenten uit landen die niet op de lijst staan.

Mevrouw Van Ardenne kan zich vinden in de meerjarenafspraken met betrekking tot de financiering. Zij wijst er ten slotte op dat over de definitieve vormgeving van de intermediaire organisatie intensief overleg met het veld zal moeten worden gevoerd. Zij is eveneens van mening dat bestaande expertise benut moet worden en dat een en ander contingentsgewijs dient plaats te vinden.

De heer Cherribi (VVD) prijst het enthousiasme van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking voor een versterking van het internationaal onderwijs. Hij steunt zowel de bevordering van concurrentie in het internationale onderwijsbestel als de ontschottingsgedachte, die wat hem betreft overigens ook geldt voor de overheidsfinanciering. Voorts spreekt hij zijn steun uit voor de aanbevelingen en de aanpak die in de brief worden genoemd.

De heer Cherribi waardeert het dat de minister de gedachte van beleidstransparantie serieus neemt en de Kamer nu al een blik in de keuken gunt. Maar aangezien de resultaten van het beleid na vier jaar zichtbaar en meetbaar zijn en er momenteel pas anderhalf jaar is verstreken, past de Kamer wel enig voorbehoud.

Hij vraagt zich af wat er terechtgekomen is van de synergie tussen beide departementen op het gebied van internationaal onderwijs. Wellicht kan dit aspect worden meegenomen in de evaluatie? Valt het internationaal onderwijs onder de modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB)? Hoe staat het met de integratie van het internationaal onderwijs en het wetenschappelijk onderwijs? Wat is de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van andere landen, met name na de invoering van de bachelor/master-degree? Wat is er geregeld voor het promotierecht in het internationaal onderwijs? De heer Cherribi wijst voorts op succesvolle projecten van de Verenigde Staten, Canada en Frankrijk waarbij opleidingen in het land van herkomst worden aangeboden. Hij hoopt dat ook Nederland dergelijke stappen overweegt.

Hij kan zich verder vinden in het uitgangspunt om zich bij het IO-beleid meer te concentreren op bepaalde thema's en om zich bij het aanbod daarvan te laten leiden door de vraag. Hopelijk zal de Interdepartementale stuurgroep internationaal onderwijs (ISIO) een vernieuwing in het internationaal onderwijs tot stand brengen.

Tot slot sprak de heer Cherribi de hoop uit dat Nederlandse onderwijsinstellingen in staat zullen worden gesteld om IO-programma's aan te bieden. Naar zijn mening heeft Nederland genoeg potentieel om goede opleidingen te kunnen aanbieden en kan het de concurrentie met landen als de Verenigde Staten en Groot-Brittannië zeker aan.

De heer Hoekema (D66) spreekt allereerst zijn steun uit voor het uitwisselingsprogramma van middelbare scholieren. Het is echter gebleken dat het lesgeld een barrière vormt voor buitenlandse middelbare scholieren die een jaar in Nederland naar school willen gaan. Is er inmiddels een bevredigende oplossing voor deze problematiek gevonden? Het is wellicht mogelijk om via de vreemdelingencirculaire particuliere organisaties aan te wijzen, die gerechtigd zijn om jongeren voor een jaar in Nederland te ontvangen. De minister van OCW zou deze organisaties dan moeten vrijstellen van lesgeldbetaling. Wat is de minister voornemens aan deze problemen te doen? Kunnen scholen de deelnemers aan deze uitwisselingsprogramma overigens opvoeren voor de cultureleminderhedenuren (CUMI-uren)?

Ook de heer Hoekema wijst erop dat in dit overleg slechts een tussenstand aan de orde is. De bewindslieden hebben de opmerkingen van de Kamer ter harte genomen en het beleid enigszins bijgestuurd. Hoewel marktwerking op zichzelf een goed beginsel is, moet ervoor worden opgepast dat minder courante studies en landen niet vergeten worden. Het Nederlandse aanbod dient uiteraard vraaggestuurd te zijn, maar er moet wel sprake zijn van een breed palet van studies en landen van herkomst.

Hij sluit zich ten slotte aan bij de opmerking dat het onderwijsveld nu eerst aan zet is bij de totstandkoming van de intermediaire organisatie. Op die wijze zal ook een draagvlak voor deze operatie worden gecreëerd.

Antwoord van de regering

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking spreekt haar tevredenheid uit over de voortgang bij de ontwikkeling van het nieuwe internationale onderwijsbeleid en stelt voor tijdens dit overleg slechts procedurele informatie te geven teneinde het onderwijsveld niet voor de voeten te lopen.

De minister deelt mee dat de extra tijd die de Kamer haar heeft gegeven om het beleid in goed overleg met het onderwijsveld tot stand te brengen, zeer productief is gebruikt. Er hebben studies, enquêtes en landenbezoeken plaatsgevonden en er is geïnventariseerd hoe andere donoren hun internationaal onderwijsbeleid vormgeven. Ook heeft veelvuldig intensief overleg plaatsgevonden en is een hoorzitting met het onderwijsveld gehouden. De minister heeft de indruk dat er tussen de overheid en de onderwijskoepels een grote mate van overeenstemming bestaat. Zij constateert derhalve dat de formulering van het beleidskader zorgvuldig gebeurt en dat op deze weg moet worden voortgegaan. Het intensieve overleg met het veld zal uiteraard worden gecontinueerd bij de implementatie van het beleid.

Het conceptbeleidskader is inmiddels in grote lijnen rond en gaat nu de ambtelijke en politieke molens in. Het kan dus nog even duren voordat het totaalplaatje gereed is. Daarop vooruitlopend geeft de minister aan dat het HO-veld er inmiddels per brief zijn waardering voor heeft uitgesproken dat bij de formulering van het beleidskader rekening is gehouden met de wensen die in het veld leven. Daarbij werd onder andere gedoeld op de discussie over de landenkeuze en de vraag of er al of niet een sectorconcentratie zou moeten plaatsvinden. De minister heeft een goed gevoel over de uitkomsten daarvan. Het is goed dat er ruimer is geselecteerd dan de zeventien of de zeventien-plus-vier. Voor de institutionele ontwikkeling is de uitkomst: zeventien-plus-vier plus de themalanden die zijn geselecteerd op goed bestuur en milieu. Het gaat bij elkaar om een vijftigtal landen. Voor het beurzenprogramma is de uitkomst iets breder: de zeventien-plus-vierlanden, de voornoemde themalanden plus de hele bedrijfslevenlijst. Zij constateert dat er ondanks de doorgevoerde concentratie toch tientallen landen onder het IO-beleid zullen vallen. Wat de sectorkeuze betreft, hoeft men zich bij het beurzenprogramma weinig aan te trekken van de sectorconcentratie. Dat geldt in mindere mate voor de institutionele ontwikkeling, maar ook daarbij zal de sectorconcentratie niet als dwingend beginsel worden gehanteerd. Daarvoor bestaat iets meer ruimte dan in de eerste overleggen wellicht werd verondersteld.

De minister hecht zeer aan de versterking van de opleiding in de regio. Er wordt dan ook gekeken of het in de nieuwe programma's mogelijk is om via samenwerking en uitwisseling die opleidingen in de regio te realiseren.

Zij geeft verder aan dat nog moet worden gesproken over twee aspecten waarvan de implementatie nog niet helemaal vastligt: de vormgeving van de intermediaire organisatie en de oplossing van het probleem dat, vanwege de vraaggerichte formule, instellingen op een te korte termijn horen hoeveel beurzen beschikbaar worden gesteld. De intermediaire organisatie zal een taak krijgen bij de identificatie van de vraag vanuit de ontwikkelingslanden, zij zal worden ingeschakeld voor het leveren van informatie over het aanbod en zij zal een taak krijgen bij het behandelen van aanvragen en het toekennen van subsidies. Het mag absoluut geen bureaucratische instelling worden. Verder moeten lessen worden getrokken uit de wijze waarop IMO's in het verleden hebben gefunctioneerd. Hierover zal uiteraard uitgebreid wordt gesproken met het veld.

De minister merkt vervolgens met betrekking tot marktwerking op dat zij die niet zover zou willen doorvoeren als sommige VVD'ers wellicht willen, maar dat ook het hogeronderwijsveld beseft dat de tijd van een vaste verdeling van middelen voorbij is. Een vraaggestuurd aanbod kan tot gevolg hebben dat de instellingen worden geconfronteerd met een in hoge mate fluctuerende studenteninstroom. Dat brengt een probleem met zich voor de langjarige cursussen. Daarover zal derhalve nog overleg worden gevoerd met het veld. Het zal overigens een geleidelijk proces zijn, ook al omdat de middelen geleidelijk zullen vrijkomen.

De minister spreekt ten slotte de hoop uit dat het nieuwe beleidskader voor het IO-beleid op enige termijn de Kamer zal bereiken.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen meldt dat de integratie van het internationaal onderwijs in de Nederlandse universiteiten redelijk goed op streek is. De plannen voor samenwerking zijn inmiddels merendeels ontvangen. Het ISS heeft de universiteit Utrecht als penvoerder, het ITC heeft de universiteit Twente als penvoerder en het IHS heeft de Erasmusuniversiteit als penvoerder. Verder heeft hij net vernomen dat het plandocument voor integratie van de School of management in Maastricht (MSM) en de universiteit van Maastricht op 15 december 2000 door beide partijen zal worden ondertekend. Bij het IHE is sprake van een apart traject, omdat daarbij mogelijk een Unesco-status een rol zal spelen. Dat is overigens voor geen van de andere partijen aanleiding om af te zien van hun integratieplannen. Of het internationaal onderwijs zal vallen onder de MUB is overigens afhankelijk van de wijze waarop een internationaal onderwijsinstituut wordt geïntegreerd in de universiteit.

De bewindsman wijst erop dat de filosofie in het Hogeronderwijs- en onderzoeksplan 2000 (HOOP) en de internationalisering van het Nederlandse hoger onderwijs ook inhouden dat er volop wordt gediscussieerd over het aanbieden van opleidingen aan buitenlandse universiteiten en hogescholen. Daarbij is een belangrijke vraag in hoeverre een geaccrediteerd systeem in Europees verband tot stand zal komen. Nederland loopt daar redelijk mee voorop, maar het is de vraag in hoeverre daar volgend jaar in Praag nadere afspraken over kunnen worden gemaakt met de andere 28 landen in Europees verband.

De minister deelt mee dat de scholen tot voor kort de leerlingen in het kader van de uitwisseling konden opnemen in de telformulieren voor de CUMI-uren, maar dat de regeling daar niet voor gemaakt is. Deze mogelijkheid dient dan ook te worden teruggedraaid. Hij onderkent de problematiek van het lesgeld voor buitenlandse scholieren in Nederland en zegt toe na te zullen gaan of het mogelijk is om langs de door de heer Hoekema aangegeven weg te opereren of dat het budget zal moeten worden aangepast. De hoogte van het budget is in 1987 vastgesteld. De minister kan zich derhalve voorstellen dat dit na bijna veertien jaar zal worden aangepast. Het is echter wel van belang dat geen openeinderegeling wordt gecreëerd. Het aantal studenten dat binnen kan komen, wordt dus bepaald door de hoogte van het budget.

De minister geeft aan dat de overheid de basisfinanciering van het internationaal onderwijs voor haar rekening zal nemen, maar dat daar wel een daadwerkelijke prestatie tegenover zal moeten staan. Beide bewindslieden hebben er overigens het volste vertrouwen in dat deze prestaties geleverd zullen worden. Tot slot zegt de minister toe dat de overige specifieke vragen schriftelijk zullen worden beantwoord.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

De Boer

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van der Hoeven

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van den Berg (SGP), Ter Veer (D66), Van Middelkoop (RPF/GPV), Valk (PvdA), Apostolou (PvdA), Hillen (CDA), Verhagen (CDA), ondervoorzitter, Hessing (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Van den Doel (VVD), Koenders (PvdA), De Boer (PvdA), voorzitter, Van der Knaap (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Karimi (GroenLinks), Timmermans (PvdA), Remak (VVD), Wilders (VVD), Molenaar (PvdA).

Plv. leden: Dijkstal (VVD), Van Baalen (VVD), De Graaf (D66), Van 't Riet (D66), Rouvoet (RPF/GPV), Zijlstra (PvdA), Belinfante (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Eurlings (CDA), Cherribi (VVD), De Haan (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van Bommel (SP), Harrewijn (GroenLinks), Gortzak (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Albayrak (PvdA), Van Oven (PvdA), Van den Akker (CDA), Leers (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Bussemaker (PvdA), Patijn (VVD), Balemans (VVD), Duivesteijn (PvdA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Schutte (RPF/GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Wagenaar (PvdA), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Wijn (CDA), Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF/GPV), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), De Cloe (PvdA), Gortzak (PvdA), Molenaar (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Voûte-Droste (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA), Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven