22 408
Wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek

nr. 11
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG

Ontvangen 31 oktober 1995

1. Vooraf

Deze regering heeft na haar aantreden het naamrecht opnieuw overwogen in het licht van de al eerder gekozen uitgangspunten voor de herziening van dit onderdeel van het recht. Die uitgangspunten zijn (in willekeurige volgorde) de volgende:

– de gelijke behandeling van man en vrouw en van kinderen staande en buiten huwelijk geboren;

– (meer) keuzevrijheid in het naamrecht;

– het rekening houden met de eenheid van het gezin, voor zover deze tot uitdrukking komt in de naam; en

– het rekening houden met de belangen van het maatschappelijk verkeer en die van een goed functionerende overheidsadministratie.

Voorop staat voor ons dat in het naamrecht aan de ouders keuze van de geslachtsnaam van hun kind dient toe te komen. Hiervan uitgaande, rijzen de volgende vragen:

a. welke naam heeft het kind als er onverhoopt geen keuze wordt gedaan door de ouders?

b. op welk moment moet de keuze worden gedaan?

c. geldt de naamskeuze voor alle kinderen in het gezin of slechts voor het kind ten aanzien van wie de keuze is gedaan?

Ouders hebben niet alleen een vrijheid tot het doen van naamskeuze, bij hen ligt ook de verantwoordelijkheid voor het geven van een geslachtsnaam aan het kind. Zij kunnen zich echter aan die verantwoordelijkheid onttrekken door geen keuze te doen. Omdat het voor het maatschappelijk verkeer en een goed functionerende overheidsadministratie van belang is dat een kind bij de geboorteaangifte een naam heeft, is het nodig dat in die gevallen dat geen keuze wordt gedaan, wettelijk bepaald wordt welke geslachtsnaam het kind – al of niet voorlopig – heeft.

Voor de situatie dat een kind wordt erkend, zien wij geen grote problemen bij de beantwoording van de vraag welke de geslachtsnaam van het kind is, als niet wordt gekozen. Tenzij het een erkenning van een ongeboren vrucht betreft, heeft het kind al een geslachtsnaam, namelijk die van de moeder (artikel 5, eerste lid). Het ligt voor de hand dat het kind de geslachtsnaam die het heeft, houdt, tenzij de gezamenlijke verklaring van de moeder en de erkenner anders luidt of het kind van zestien jaar of ouder kiest voor de naam van de vader (artikel 5, tweede en zesde lid). Deze verklaring wordt afgelegd ten tijde van de erkenning (eerder is niet duidelijk wie de juridische vader van het kind zal zijn).

Voor het geval van adoptie gaan wij ervan uit dat steeds de rechter ervoor zorg zal dragen dat de ouders een gezamenlijke verklaring met betrekking tot de geslachtsnaam van hun (eerste) kind afleggen. Deze verklaring komt tot uitdrukking in de adoptiebeschikking (artikel 5, derde lid).

Het moeilijkst ligt de beantwoording van de hierboven onder a aangeduide vraag in alle andere gevallen. Dat zijn de veel voorkomende situaties dat een kind binnen huwelijk wordt geboren of, veel minder voorkomend, binnen 306 dagen na de ontbinding daarvan. Om te bevorderen dat ouders zoveel mogelijk zelf keuze doen, is bepaald dat – als de ouders uiterlijk bij de geboorteaangifte geen keuze hebben gedaan – het kind voorlopig een geslachtsnaam wordt gegeven. De ouders houden de mogelijkheid alsnog keuze te doen tot drie maanden na de geboorte. Gebeurt dat niet, dan wordt de voorlopige geslachtsnaam ook de definitieve naam van het kind. De voorlopige naam is de naam van de moeder. Met deze keuze voor de naam van de moeder wordt recht gedaan aan de eigensoortige band van de moeder met haar kind en wordt ongelijkheid tussen kinderen binnen en buiten huwelijk geboren zoveel mogelijk vermeden. Wij beseffen dat hierdoor de vader op de tweede plaats komt te staan. De moeder hoeft immers niet akkoord te gaan met een andere keuze. Het kind houdt dan haar geslachtsnaam. Toch vinden wij dat een beroep op traditie – zoals de Raad van State dit in zijn advies over dit wetsvoorstel noemde – onvoldoende rechtvaardiging vormt voor de naam van de vader. Gelet op het feit dat in veel gevallen nog steeds de moeder het grootste aandeel in de zorg voor de kinderen heeft en dat na (echt)scheiding de moeder de kinderen vaak verder alleen verzorgt en opvoedt, is het niet ongerechtvaardigd deze dikwijls bestaande feitelijke verzorgingsrelatie tot uitdrukking te doen komen in de geslachtsnaam.

De naamskeuze wordt gedaan voor of ter gelegenheid van de geboorteaangifte. Dan leggen de ouders gezamenlijk over de naam een verklaring af. Ingevolge artikel 18a, derde lid, kunnen de ouders zich alleen door een bij authentieke akte gevolmachtigde doen vertegenwoordigen. Deze strenge eis geldt om fraude zoveel mogelijk te voorkomen. Op deze wijze is verder zoveel mogelijk gewaarborgd dat de keuze van de ouders een gezamenlijke is. De ouders kunnen ook voor de geboorteaangifte gezamenlijk een keuze doen, mits er dan een verklaring van een arts wordt overgelegd dat de vrouw zwanger is.

Indien niet blijkt van een gezamenlijke keuze, kunnen de ouders tot drie maanden na de geboorte alsnog keuze doen. Omdat de ouders ook na de geboorteaangifte nog keuze kunnen doen, is het niet nodig de termijn van geboorteaangifte te verlengen.

De eenmalige wijzigingsmogelijkheid van de naamskeuze, die in eerdere voorstellen voorkwam, vervalt omdat de naamskeuze niet eerder dan ter gelegenheid van de geboorteaangifte wordt gedaan. In de eerdere voorstellen waarin de naamskeuze soms ver vóór de geboorte werd gedaan, kon er behoefte bestaan aan de wijzigingsmogelijkheid in verband met de mogelijk lange tijdsduur tussen de eerste keuze en de geboorte van het kind. Dat valt nu weg.

Vanaf zestien jaar kiest het kind zelf zijn naam (artikel 5, zesde lid). Ook in de eerdere voorstellen werd hiervan uitgegaan. Naamskeuze op die leeftijd in verband met een erkenning of adoptie betreft uitzonderlijke situaties. In die gevallen kan het zestien jaar of oudere kind door zijn keuze een andere naam verkrijgen dan de andere kinderen in het gezin. In dit geval willen wij het kind niet binden aan een eventueel eerder gedane keuze door de ouders ten aanzien van andere kinderen. De omstandigheid dat het kind zelf keuze kan doen vinden wij voor dit geval zwaarder wegen dan de eenheid van naam in het gezin. Het betreft immers een ouder kind dat waarschijnlijk over niet al te lange tijd het gezin zal verlaten om zijn eigen weg te zoeken.

Indien door de ouders de geslachtsnaam tijdens de minderjarigheid van het kind is bepaald (door ten aanzien van hun eerste kind keuze te doen of deze om wat voor reden ook achterwege te laten), zal het kind zelf, als het meerderjarig is geworden, zijn naam kunnen wijzigen in die van de andere ouder. Hiertoe zullen de richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging worden aangepast. Ook overigens zullen deze richtlijnen in verband met het nieuwe naamrecht worden gewijzigd.

Zoals in eerdere voorstellen houden wij voor het overige zoveel mogelijk vast aan de eenheid van naam in het gezin. Dit komt tot uitdrukking in artikel 5, zevende lid. Ouders verklaren zich alleen omtrent de geslachtsnaam van het eerste kind tot wie zij beiden in familierechtelijke betrekking staan. De volgende kinderen hebben de geslachtsnaam van dit eerste kind. Onder punt 10 van het eindverslag zijn hierover vragen gesteld door de leden van de PvdA-fractie. Onder dit punt gaan wij daarop nader in.

Onder punt 13 van het eindverslag zijn vragen en opmerkingen gemaakt in verband met de adel (artikel 5, tiende lid). Onder dit punt gaan wij daarop nader in.

De in het bovenstaande uiteengezette wijzigingen leiden ertoe dat niet langer goed kan worden ingegaan op een aantal vragen en opmerkingen uit het eindverslag. Het betreft de vragen uit het eindverslag onder de punten 6, 7, 9 en een deel van punt 16. Beantwoording laten wij daarom achterwege.

Wij spreken graag de verwachting uit dat de nieuw uitgezette koers kan leiden tot een voortvarende verdere behandeling van het wetsvoorstel. Ook de leden van de GroenLinks-fractie hebben in het eindverslag deze hoop uitgesproken.

Onder het hoofd «Inleiding» merkten de leden van de SGP-fractie op dat in de memorie van antwoord in het bijzonder wordt gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 1988, NJ 1989, 740. Zij vroegen of de verwijzing naar de in de memorie van toelichting genoemde uitgangspunten nog onverkort geldt en in hoeverre daaraan wordt voldaan. In het bovenstaande zijn deze uitgangspunten opnieuw aangegeven en is daarop ingegaan.

Wij vertrouwen erop daarmee de vraag van deze leden te hebben beantwoord. Voor de samenhang met andere onderwerpen verwijzen wij naar de notitie leefvormen in het familierecht (Kamerstukken II 1994/95, 22 700, nr. 5). Daarin is ook aandacht geschonken aan medevoogdij en gezamenlijke voogdij in combinatie met mogelijke naamswijziging, waarover de leden van de PvdA-fractie een opmerking maakten. Eveneens is daarin ingegaan op wijzigingen in het adoptierecht, waarnaar de leden van de D66-fractie vroegen.

5. Internationale aspecten

De leden van de PvdA-fractie brachten naar voren dat naar hun mening, gelet op de huidige ontwikkelingen binnen Europa, een nieuwe poging om het naamrecht op de agenda van de werkzaamheden van de Raad van Europa te plaatsen wellicht meer succes zal hebben dan in 1982. Zij vroegen dit te overwegen.

Ruim tien jaar geleden is door de toenmalige Nederlandse Minister van Justitie ervoor gepleit het naamrecht op de agenda van de juridische samenwerking van de Raad van Europa te plaatsen. We liegen er niet om als gezegd wordt dat de belangstelling om dit onderwerp aan te vatten minimaal was en dat daartegen zelfs weerstanden rezen. Het aantal landen dat lid is van de Raad van Europa is na de omwentelingen in Oost-Europa aanmerkelijk toegenomen. Dat kan ook de juridische samenwerking een nieuwe impuls geven. Er zijn vele onderwerpen die in dit kader om aandacht vragen, waardoor nauwgezette prioriteitsstelling, gelet op de beperkte middelen, nodig is. De prioriteit gaat daarbij in eerste instantie niet uit naar een eenvormig naamrecht.

De leden van de SGP-fractie vroegen welke oplossing de regering zich voorstelt met betrekking tot kinderen die geboren zijn uit echtgenoten van verschillende nationaliteit. Zij stelden tevens dat een regeling van het conflictenrecht in een Wet conflictenrecht namen niet kan worden afgewacht.

Wij gaan ervan uit dat in principe aansluiting bij de bestaande Wet conflictenrecht namen (Stb. 1989, 288) kan plaatsvinden. Deze wet heeft als uitgangspunt dat de geslachtsnaam van een persoon bepaald wordt door het recht van het land waarvan de betrokkene de nationaliteit bezit. Heeft de betrokkene meerdere nationaliteiten, waaronder de Nederlandse, dan is Nederlands recht van toepassing.

Een wijziging van de Wet conflictenrecht namen in verband met het wetsvoorstel inzake het naamrecht is in voorbereiding. Deze wijziging beoogt niet alleen het door de leden van de SGP-fractie bedoelde geval te regelen, maar ook de keuzemogelijkheid ten aanzien van personen wier geboorteakte in het buitenland is opgemaakt. Uitgangspunt daarbij zal zijn de hoofdregel van de Wet conflictenrecht namen, zoals die nu luidt. Voor gevallen die zich na de inwerkingtreding van het nieuwe Nederlandse naamrecht voordoen, zal een overgangsregeling worden getroffen.

10. Eenheid van naam in het gezin

De leden van de CDA-fractie ontvingen graag een nadere uitleg over een voorgenomen schrapping in de Richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging 1989 van de mogelijkheid voor gescheiden moeders om de naam van haar kinderen te laten wijzigen in haar naam. Deze bepaling zal niet worden geschrapt. Wel zijn er gedachten geweest over de voorwaarden waaronder de naam van het kind in die van de moeder kan worden gewijzigd, maar die waren en zijn niet uitgekristalliseerd. Uiteraard zullen de Richtlijnen te zijner tijd, voorzover nodig worden aangepast aan de herziening van het naamrecht.

De leden van de PvdA-fractie gaven te kennen nog niet overtuigd te zijn door de argumenten van de regering voor het belang van eenheid van naam in het gezin. Zij wezen hierbij op de vele situaties die kunnen ontstaan, waarin de eenheid van naam binnen het gezin niet gehandhaafd blijft. Wij erkennen dat bij voorbeeld door echtscheiding de eenheid van naam binnen een gezin verloren kan gaan. Dit betekent echter niet dat de eenheid van naam daarom maar bij voorbaat dient te worden losgelaten. Door de naam wordt immers onder meer blijk gegeven van de tussen de kinderen onderling bestaande band. Wij zouden in dit kader nog eens aandacht willen vragen voor hetgeen gebleken is uit de naamswijzigingspraktijk. Hieruit valt op te maken dat, wanneer zich een situatie voordoet waarin de feitelijke eenheid van het gezin wordt doorbroken, er na een zekere tijd naamswijziging wordt verzocht in die zin, dat de verlangde naam aansluit bij de nieuwe situatie, met andere woorden bij de nieuwe gezinseenheid. Daarenboven doen de situaties waarop de leden van de PvdA-fractie doelen, naar ons oordeel, niet af aan het gekozen uitgangspunt van eenheid van naam in het gezin. Het zijn immers niet de meest voorkomende situaties. De verwachting van deze leden dat, als de keuzevrijheid van de ouders zich zou uitstrekken tot de naam van ieder kind, toch velen dezelfde geslachtsnaam voor hun kinderen zullen kiezen, biedt naar ons oordeel steun aan het uitgangspunt van eenheid van naam in het gezin.

12. Het voeren van elkaars geslachtsnaam

De leden van de VVD-fractie vroegen of het zo logisch is dat mannen en vrouwen elkaars geslachtsnaam kunnen voeren, indien zij bewust voor de kinderen hebben gekozen voor één van deze namen. Man en vrouw hebben en behouden, ook na het huwelijk, ieder hun eigen naam. Om de eenheid van naam in het gezin ook in de naam van de ouders tot uitdrukking te brengen zijn c.q. worden zij bevoegd elkaars naam te voeren. Het ligt voor de hand dat de naamskeuze voor de kinderen aansluit bij de naamvoering door de ouders. Verplicht zijn de ouders daartoe niet. Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie of het de bedoeling is dat mensen die ongehuwd samenwonen van gelijk dan wel ongelijk geslacht eveneens elkaars geslachtsnaam kunnen gaan voeren, ook als het betreft een moeder en kind die zich laten registreren. Bij de uitwerking van de in het kabinetsstandpunt leefvormen opgenomen suggestie om tot invoering van een registratie bij de burgerlijke stand over te gaan, werd het bij nader inzien niet gewenst geacht om de bevoegdheid de naam van de geregistreerde partner te voeren analoog aan de regeling voor het huwelijk in te voeren. Anders dan bij het huwelijk lijkt de behoefte daaraan zeer gering. Het door de leden van de VVD-fractie genoemde voorbeeld van het voeren van elkaars naam in geval van twee nauwe bloedverwanten die hun samenleving hebben geregistreerd, is niet langer aan de orde omdat voorgesteld is deze vorm van registratie te schrappen.

De leden van de D66-fractie vroegen of het niet mogelijk moest zijn dat gehuwde partners ook zonder de wettelijke regeling van artikel 9 elkaars naam dragen en bleven van mening dat artikel 9 beter geheel zou kunnen worden geschrapt. Van schrapping van geheel artikel 9 zijn wij geen voorstander. Het belang van artikel 9 ligt vooral opgesloten in de regel dat ook na de ontbinding van het huwelijk de bevoegdheid om de naam van de echtgenoot te voeren blijft bestaan en dat – blijkens het tweede lid – alleen in bijzondere gevallen die bevoegdheid kan worden ontnomen. Een en ander moet worden gezien in het licht van artikel 8 dat bepaalt dat iemand die zonder toestemming van een ander diens naam voert, jegens die persoon onrechtmatig handelt indien hij daardoor de schijn wekt die ander te zijn of tot diens geslacht of gezin te behoren. Tijdens huwelijk zal de toestemming wel verondersteld mogen worden. Indien evenwel een ex-echtgenoot de naam van zijn gewezen huwelijkspartner voert, zal daarmee gauw de schijn worden gewekt dat deze echtgenoot tot het gezin of geslacht van die ander behoort. Hoewel toestemming in dit geval niet zo gemakkelijk meer kan worden verondersteld, bestaat tot het voeren van die naam niettemin de bevoegdheid.

13. Naamrecht en adel

De opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, VVD, D66 en SGP over de verhouding van de naamskeuze tot de adeldom hebben ons aanleiding gegeven de suggestie van de leden van de PvdA-fractie voor een oplossing van dit vraagstuk over te nemen. Voorgesteld wordt het desbetreffende artikellid (dat bij nota van wijziging vernummerd is tot tiende lid) zo te formuleren dat de keuzevrijheid van de vader en de moeder is gewaarborgd, ook als de man van adel is, terwijl tevens een ongewenste samenloop van adellijke titels en namen wordt voorkomen doordat bij keuze van de naam van de moeder (ongeacht of deze van adel is), de adellijke titel van de vader niet meer op de kinderen overgaat. Op grond van het adelsrecht gaan adeldom en titel van een adellijke moeder evenmin over op het kind. De geslachtsnaam, bedoeld in artikel 5, tiende lid, is de definitieve geslachtsnaam. In de periode na de geboorte van het kind dat nog naamskeuze kan worden gedaan, maar nog niet is gedaan (uiterlijk drie maanden), kan nog geen uitsluitsel worden gegeven over het al dan niet overgaan van de adellijke titel. Indien een kind na de meerderjarigheid alsnog kiest voor zijn vader's naam, kan hij ook weer de adellijke titel krijgen.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie merken wij op dat wij er thans voor kiezen de keuzevrijheid van de ouders ten aanzien van de geslachtsnaam van hun kinderen op gelijke voet te stellen met het belang van behoud van adellijke titels in combinatie met bepaalde geslachtsnamen. Indien deze twee uitgangspunten botsen, wijkt niet langer de keuzevrijheid, maar gaat de adellijke titel «verloren».

Op de concrete vraag van de leden van de fractie van D66 antwoorden wij dat met «combinaties» alleen bedoeld zijn combinaties van adellijke titels en bepaalde geslachtsnamen. Zonder adellijke titel speelt het behoud van een feitelijke band tussen titel en geslachtsnaam geen rol meer.

De leden van de SGP-fractie vroegen ons in te gaan op de reactie van de heer Taets van Amerongen naar aanleiding van hetgeen in de memorie van antwoord over de adel is opgemerkt. In zijn brief houdt de heer Taets van Amerongen vast aan een uitleg van het koninklijk besluit van 18 december 1815, nr. 46, welke wij niet delen. De redenen daarvoor zijn uiteengezet in de memorie van antwoord. In het licht van die uitleg komt de heer Taets van Amerongen tot bepaalde conclusies inzake (de doelmatigheid van) artikel 5, achtste (wordt tiende) lid. Deze conclusies kunnen wij dan ook niet delen.

14. Overgangsrecht

Bij de leden van de GPV-fractie bleven de bezwaren tegen de terugwerkende kracht van de overgangsregeling bestaan. Zij konden zich niet verenigen met onze mening dat ook ouders die reeds kinderen hebben tot wie zij in familierechtelijke betrekking staan, de mogelijkheid moet worden geboden tot het doen van naamskeuze.

Gelet op het feit dat de Hoge Raad in 1988 in het licht van het BuPo-verdrag de weg naar de naamskeuze voor kinderen baande, en er sindsdien vanuit mocht worden gegaan dat een vorm van naamskeuze zou worden gerealiseerd, menen wij dat een overgangsregeling als voorgesteld – met alle beperkingen van dien – niet achterwege mag blijven. De daarbij gestelde grenzen zijn geenszins willekeurig getrokken. De termijn van twee jaar gedurende welke de regeling kan werken, is niet te kort voor de ouders die met deze mogelijkheid bekend moeten raken en daarover moeten kunnen nadenken en niet te lang, mede gelet op de werklast. De leeftijdsgrens voor het oudste kind is zodanig gekozen dat geen problemen behoeven te ontstaan in verband met de eigen mening die het oudere kind hierover kan en mag hebben. Dat de keuze voor alle kinderen dient te gelden, vloeit voort uit onze opvatting over de eenheid van naam in het gezin.

De leden van de GPV-fractie waren er niet van overtuigd dat ouders een weloverwogen keuze tot wijziging van de naam van hun kinderen, een ingrijpende verandering, zullen doen. Daarvoor bestaat immers geen enkele garantie. Wij zijn het eens met de leden van de GPV-fractie dat de kinderen de naamswijziging als een ingrijpende verandering kunnen ervaren. Juist omdat het voor de kinderen een ingrijpende verandering betreft en omdat het een gezamenlijke beslissing van de ouders moet betreffen, verwachten wij niet dat de naamskeuze lichtvaardig wordt gedaan.

16. Artikelen

Gelet op de voorgestelde wijzigingen zijn de vragen over artikel I, onderdelen A, F en G niet meer aan de orde.

Artikel VI

Naar aanleiding van de vraag of het juist is om in de aanhef van het eerste lid over een verklaring te spreken, terwijl onder sub b en c sprake is van een verzoek, menen wij dat de terminologie inderdaad aanpassing behoeft in dier voege dat «verzoek» vervangen zal worden door «verklaring».

De leden van de SGP-fractie vroegen verder of in het tweede lid niet moet worden bepaald dat de gemeenschappelijke verklaring in persoon wordt afgelegd. Wij hebben er geen bezwaar tegen om dit voor alle duidelijkheid te specificeren.

Ten aanzien van de vraag over het gebruik van de term register van huwelijken, verwijzen wij naar artikel 17, eerste lid, Boek 1 B.W. Er zijn drie registers van de burgerlijke stand: een register van geboorten, van huwelijken en van overlijden.

Artikel VII

De leden van de SGP-fractie vroegen zich af of het tweede deel van dit artikel de betekenis van artikel VI niet zeer gering doet zijn. Wij menen dat hiervan geen sprake is. Artikel VII laat de overgangsbepaling van artikel VI immers onverlet. Dit wordt voor alle duidelijkheid uitdrukkelijk opgenomen in artikel VII. Tevens vroegen deze leden of dit artikel een adequate regeling biedt voor de situatie dat er in een huwelijk zowel kinderen zijn die geboren zijn vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, als kinderen die op of na dit tijdstip zijn geboren. Wij menen dat de regeling inderdaad adequaat is. Kinderen die vóór de inwerkingtreding van de wet uit huwelijk zijn geboren, verkrijgen de naam van de vader. De ouders kunnen op grond van artikel VI, indien aan de daarin gestelde voorwaarden wordt voldaan, de geslachtsnaam van de kinderen wijzigen in die van de moeder. Het beginsel van eenheid van naam binnen het gezin brengt mee dat kinderen die na de inwerkingtreding van de wet worden geboren, in het eerstgenoemde geval evenals de overige kinderen de naam van de vader verkrijgen en in het tweede geval, evenals de andere kinderen de naam van de moeder verkrijgen.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven