22 343
Handhaving milieuwetgeving

nr. 78
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 april 2003

Hierbij informeer ik u over een concrete handhavingzaak waarover reeds twee maal vragen zijn gesteld door leden van de Tweede Kamer (zie Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2001–2002, nr. 1346 en Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2002–2003, nr. 386). In Schijf (gemeente Rucphen) staat een oude vervallen steenfabriek, genaamd «De Lange Schouw» die asbestbevattende dak- en wandplaten bevat. Omwonenden klagen al jaren over de overlast die de voormalige steenfabriek veroorzaakt, met name door de asbestverontreiniging. De toenmalige Minister van VROM heeft op 16 juli 2002 aan de eigenaar van de steenfabriek een maatregel opgelegd op grond van artikel 40 van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Deze maatregel was mede gebaseerd op een onderzoek van TNO naar het blootstellingsrisico voor de omwonenden. Op 4 oktober 2002 heeft de Raad van State een voorlopige uitspraak gedaan over de opgelegde maatregel. De Raad van State heeft het besluit geschorst, waarna de asbestverwijderingswerkzaamheden aan de steenfabriek zijn gestopt. Conform de procedurele aanwijzingen van de uitspraak is onderzocht of een nieuw bestuursrechtelijk besluit kan worden genomen. Het RIVM is verzocht om, in samenwerking met TNO, diepgaander onderzoek te doen naar het actuele en toekomstige blootstellingsrisico voor de omwonenden en de omgeving. Hierbij zijn ook lucht- en bodemmonsters genomen.

In december 2002 heeft TNO-MEP, in opdracht van de VROM-Inspectie en in samenwerking met het RIVM, het rapport «Risicobeoordeling asbestverontreiniging voormalige steenfabriek te Schijf» opgeleverd, kenmerk R 2002/728, met daarin de uitkomsten van visuele inspectie en de analyseresultaten van lucht- en bodemmonsters.

Het RIVM-briefrapport met bijbehorend TNO-rapport is als bijlage (3 en 4)1 bij deze brief gevoegd. Het TNO-rapport beschrijft het onderzoek naar het actuele risico voor omwonenden en de omgeving van de voormalige steenfabriek, alsmede het risico na het treffen van nog uit te voeren sanerings- en beheersmaatregelen. Verder beschrijft het rapport het onderzoek naar de aanwezigheid van asbest in de bodem in en rondom het pand, alsmede het opvanggebied van het regenwater dat in contact is geweest met het asbesthoudend materiaal.

Op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een actueel blootstellingsrisico, omdat luchtmetingen in en rondom de fabriekshallen geen asbestvezelconcentraties boven de onderste bepalingsgrens hebben aangetoond. Omwonenden en passanten, maar ook mensen die zich bevinden in en rondom de fabriekshallen, lopen een verwaarloosbare kans op blootstelling aan asbest.

Wel is sprake van een (zeer) groot potentieel blootstellingsrisico door de aanwezigheid van hoge concentraties aan verweerde restanten asbesthoudend materiaal en asbeststof op en in de toplaag van de bodem in en rondom de fabriekshallen. Dit wordt voor een groot deel veroorzaakt door erosie van de dakbeplating, gevolgd door uitspoeling met regenwater. Zolang de beplating aanwezig is zal deze erosie voortduren. De asbestverontreiniging in de toplaag van de bodem overschrijdt de interventiewaarde voor asbest in de bodem zoals beschreven in de brief over asbest in bodem, grond en puingranulaat die u op 17 december 2002 van mij hebt ontvangen. Deze primaire emissie heeft waarschijnlijk geen gevolgen voor de dichtstbijzijnde bebouwing (afstand circa 70 meter). De kans op secundaire emissie (als gevolg van het «inlopen» van asbestrestanten) is vrijwel nihil, omdat het terrein voor een belangrijk deel met een hekwerk is afgesloten. Mensen die echter het terrein betreden kunnen secundaire emissie van asbestvezels veroorzaken. Tenslotte heeft de fabriek een asbestcement dakbeplating die door brand kan «exploderen» en zodoende een potentieel risico vormt voor omwonenden.

Geadviseerd wordt door RIVM en TNO, op grond van het (zeer) groot potentieel blootstellingsrisico op korte en lange termijn, over te gaan tot een volledige verwijdering van de nog aanwezige asbesthoudende materialen uit het bouwvallige pand, aangevuld met een sanering van de grond waar vervuiling met asbest is vastgesteld.

Naar aanleiding van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek heb ik besloten dat:

1. het besluit op grond van artikel 40 van de Wms wordt ingetrokken;

2. een nieuw besluit wordt genomen dat, op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming (Wbb) en artikel 1.1a van de Wet milieubeheer (Wm), handhavend opgetreden wordt tegen de aanwezigheid van het resterende asbest op of aan de steenfabriek én tegen de aanwezigheid van het asbest op of in de bodem op het fabrieksterrein, middels het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom;

3. de regionaal inspecteur VROM-Inspectie Regio Zuid daarnaast aan de gemeente Rucphen verzoekt om op grond van artikel 17 en artikel 20 van de Woningwet handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van het asbest op, aan en rondom de steenfabriek.

Mijn bevoegdheden op grond van de Wbb en de Wm, gecombineerd met die van de gemeente op grond van de Woningwet vormen samen een stevige basis om op te treden. Om een goed resultaat te behalen, namelijk het verwijderen van het asbest in, op en rondom de steenfabriek, is het noodzakelijk samen met de gemeente op te trekken tegen de eigenaar van de steenfabriek. Daartoe zal de VROM-Inspectie Regio Zuid nauw contact onderhouden met de gemeente Rucphen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven