nr. 78
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING
EN MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 april 2003
Hierbij informeer ik u over een concrete handhavingzaak waarover reeds
twee maal vragen zijn gesteld door leden van de Tweede Kamer (zie Aanhangsel
Handelingen II, vergaderjaar 2001–2002, nr. 1346 en Aanhangsel Handelingen
II, vergaderjaar 2002–2003, nr. 386). In Schijf (gemeente Rucphen) staat
een oude vervallen steenfabriek, genaamd «De Lange Schouw» die
asbestbevattende dak- en wandplaten bevat. Omwonenden klagen al jaren over
de overlast die de voormalige steenfabriek veroorzaakt, met name door de asbestverontreiniging.
De toenmalige Minister van VROM heeft op 16 juli 2002 aan de eigenaar van
de steenfabriek een maatregel opgelegd op grond van artikel 40 van de Wet
milieugevaarlijke stoffen. Deze maatregel was mede gebaseerd op een onderzoek
van TNO naar het blootstellingsrisico voor de omwonenden. Op 4 oktober 2002
heeft de Raad van State een voorlopige uitspraak gedaan over de opgelegde
maatregel. De Raad van State heeft het besluit geschorst, waarna de asbestverwijderingswerkzaamheden
aan de steenfabriek zijn gestopt. Conform de procedurele aanwijzingen van
de uitspraak is onderzocht of een nieuw bestuursrechtelijk besluit kan worden
genomen. Het RIVM is verzocht om, in samenwerking met TNO, diepgaander onderzoek
te doen naar het actuele en toekomstige blootstellingsrisico voor de omwonenden
en de omgeving. Hierbij zijn ook lucht- en bodemmonsters genomen.
In december 2002 heeft TNO-MEP, in opdracht van de VROM-Inspectie en in
samenwerking met het RIVM, het rapport «Risicobeoordeling asbestverontreiniging
voormalige steenfabriek te Schijf» opgeleverd, kenmerk R 2002/728, met
daarin de uitkomsten van visuele inspectie en de analyseresultaten van lucht-
en bodemmonsters.
Het RIVM-briefrapport met bijbehorend TNO-rapport is als bijlage (3 en
4)1 bij deze brief gevoegd. Het TNO-rapport beschrijft
het onderzoek naar het actuele risico voor omwonenden en de omgeving van de
voormalige steenfabriek, alsmede het risico na het treffen van nog uit te
voeren sanerings- en beheersmaatregelen. Verder beschrijft het rapport het onderzoek naar de aanwezigheid van asbest in de bodem in en rondom
het pand, alsmede het opvanggebied van het regenwater dat in contact is geweest
met het asbesthoudend materiaal.
Op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is
van een actueel blootstellingsrisico, omdat luchtmetingen in en rondom de
fabriekshallen geen asbestvezelconcentraties boven de onderste bepalingsgrens
hebben aangetoond. Omwonenden en passanten, maar ook mensen die zich bevinden
in en rondom de fabriekshallen, lopen een verwaarloosbare kans op blootstelling
aan asbest.
Wel is sprake van een (zeer) groot potentieel blootstellingsrisico door
de aanwezigheid van hoge concentraties aan verweerde restanten asbesthoudend
materiaal en asbeststof op en in de toplaag van de bodem in en rondom de fabriekshallen.
Dit wordt voor een groot deel veroorzaakt door erosie van de dakbeplating,
gevolgd door uitspoeling met regenwater. Zolang de beplating aanwezig is zal
deze erosie voortduren. De asbestverontreiniging in de toplaag van de bodem
overschrijdt de interventiewaarde voor asbest in de bodem zoals beschreven
in de brief over asbest in bodem, grond en puingranulaat die u op 17 december
2002 van mij hebt ontvangen. Deze primaire emissie heeft waarschijnlijk geen
gevolgen voor de dichtstbijzijnde bebouwing (afstand circa 70 meter). De kans
op secundaire emissie (als gevolg van het «inlopen» van asbestrestanten)
is vrijwel nihil, omdat het terrein voor een belangrijk deel met een hekwerk
is afgesloten. Mensen die echter het terrein betreden kunnen secundaire emissie
van asbestvezels veroorzaken. Tenslotte heeft de fabriek een asbestcement
dakbeplating die door brand kan «exploderen» en zodoende een potentieel
risico vormt voor omwonenden.
Geadviseerd wordt door RIVM en TNO, op grond van het (zeer) groot potentieel
blootstellingsrisico op korte en lange termijn, over te gaan tot een volledige
verwijdering van de nog aanwezige asbesthoudende materialen uit het bouwvallige
pand, aangevuld met een sanering van de grond waar vervuiling met asbest is
vastgesteld.
Naar aanleiding van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek heb ik
besloten dat:
1. het besluit op grond van artikel 40 van de Wms wordt ingetrokken;
2. een nieuw besluit wordt genomen dat, op grond van artikel 13 van de
Wet bodembescherming (Wbb) en artikel 1.1a van de Wet milieubeheer (Wm), handhavend
opgetreden wordt tegen de aanwezigheid van het resterende asbest op of aan
de steenfabriek én tegen de aanwezigheid van het asbest op of in de
bodem op het fabrieksterrein, middels het toepassen van bestuursdwang of het
opleggen van een last onder dwangsom;
3. de regionaal inspecteur VROM-Inspectie Regio Zuid daarnaast aan de
gemeente Rucphen verzoekt om op grond van artikel 17 en artikel 20 van de
Woningwet handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van het asbest op,
aan en rondom de steenfabriek.
Mijn bevoegdheden op grond van de Wbb en de Wm, gecombineerd met die van
de gemeente op grond van de Woningwet vormen samen een stevige basis om op
te treden. Om een goed resultaat te behalen, namelijk het verwijderen van
het asbest in, op en rondom de steenfabriek, is het noodzakelijk samen met
de gemeente op te trekken tegen de eigenaar van de steenfabriek. Daartoe zal
de VROM-Inspectie Regio Zuid nauw contact onderhouden met de gemeente Rucphen.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
P. L. B. A. van Geel