22 236
Decentralisatie

nr. 51
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 5 februari 1998

De vaste commissies voor Binnenlandse Zaken1 en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid2 hebben op 21 januari 1998 overleg gevoerd met minister Melkert van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de decentralisatietoets van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (22 236, nr. 47).

Van het gevoerde overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Wessels (D66) vond een goed uitgevoerde decentralisatie een van de instrumenten ten behoeve van de bestuurlijke vernieuwing. Het is naast de drie hoofddoelstellingen op het SZW-terrein van belang inzicht te hebben in de vraag in hoeverre de burgers, de klanten, meer gelukkige burgers zijn geworden vergeleken met de periode vóór decentralisatie. Hoe staat het met de participatie van de burgers, het maatwerk, de bereikbaarheid, de efficiency, de democratische controle en integratie van beleid, zaken die in 1993 van belang waren bij de keuze voor decentralisatie?

De heer Wessels wilde graag weten of de minister inzicht heeft in de vraag in hoeverre de uitvoerende instanties erin zijn geslaagd de doelstellingen te halen. Zijn de beleidsmedewerkers van de gemeenten al op hun nieuwe werkvormen berekend? Bij de sociale diensten en de Arbeidsvoorziening moet sprake zijn van een mentaliteitsverandering. Hij vroeg de mening van de minister over een artikel in Het Financieele Dagblad over de uitvoering van de bijstandswet en privatisering in Assen en een artikel in De Telegraaf over de controle van de ARBO-wet.

Decentralisatie is belangrijk omdat ze de uitvoering dichter bij de burger brengt en beter laat aansluiten bij de lokale situatie. Het is belangrijk te weten of gelijke gevallen ook gelijk worden behandeld. Zijn er verschillen in het lokale inkomensbeleid van de vier grote steden? Om de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid te waarborgen moeten gemeenten hun toeslagenbeleid vastleggen in een gemeentelijke verordening. Het bijstandsbeleid is in een beleidsplan vastgelegd. Hebben alle gemeenten hieraan inmiddels gehoor gegeven en zo ja, zijn er grote verschillen tussen de gemeentelijke verordeningen?

In de brief wordt gesproken over twee centrale oriëntaties. 1. Wat hebben burgers in elk geval nodig om op maatschappelijk aanvaardbaar niveau te kunnen participeren? 2. Welk niveau kan de overheid garanderen? Is de minister ervan op de hoogte dat mensen die bijstand ontvangen en actief participeren door lid te zijn van een gemeenteraad jaren nadien nog financieel nadeel ondervinden van de gemaakte keuze? De heer Wessels pleitte voor een herstel op dit punt.

Sprekend over het niet gebruiken van de huursubsidie vroeg de heer Wessels of de minister inzicht heeft in het niet gebruik maken van regelingen die onder Sociale Zaken vallen. Hoe maken de gemeenten en waterschappen gebruik van het ruimere kwijtscheldingsbeleid?

Ten slotte deelde de heer Wessels de mening van de minister dat het bieden van maatwerk in de uitvoering het beste functioneert als er sprake is van actieve betrokkenheid en tegenspel van belanghebbenden en dat de positie van de klanten bij de gemeentelijke uitvoerders moet worden verstevigd. Gebeurt dit al voldoende en zo ja, waarop is dat dan gebaseerd?

Mevrouw Dankers (CDA) achtte het een goede zaak dat af en toe wordt bekeken wat er van de voornemens op het ingewikkelde gebied van de decentralisatie terecht is gekomen. Bij de grote operaties ging men ervan uit dat de uitvoering dichter bij de burgers zou komen te staan, dat de gemeenten zelfstandige bevoegdheden zouden krijgen en dat de uitvoering van de wetten efficiënter zou kunnen gebeuren. De nota van de minister geeft een goed overzicht van de stand van zaken. Mevrouw Dankers miste echter een paragraaf over de financiële en personele consequenties. Er mag toch worden aangenomen dat de formatie op centraal niveau kleiner is geworden.

Mevrouw Dankers vond het van belang te weten hoe de betrokken partijen over de decentralisatie denken. Zijn de gemeenten of de zelfstandige bestuursorganen en de klanten enthousiast over de gang van zaken? Van portefeuillehouders had zij wel eens vernomen, dat zij door de decentralisatie van de Algemene bijstandswet en een aantal andere wetten op het gebied van de arbeidsinpassing meer beleidsruimte hebben gekregen. Andere geluiden vernam zij in het kader van de uitvoering van de Algemene bijstandswet, gepaard gaande met een enorme bureaucratie. Ook wees mevrouw Dankers op de verschillen in behandeling in het kader van de WVG. Zij stelde vast dat Den Haag enerzijds bemoeizuchtig is, wil sturen en zaken wil terughalen en de gemeenten anderzijds niet gelijkelijk worden behandeld. Hier dient een evenwicht gevonden te worden.

Graag vernam zij van de minister wat precies wordt bedoeld met specifieke decentralisatie. Als de minister wil sturen wil hij goed geïnformeerd worden. Bijna elke wet is tegenwoordig een soort van kaderwet waarin in vrijwel elk artikel staat dat de minister iets kan of mag (algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling, toezicht of aanwijzen). Wordt hierdoor de deur voor meer bemoeienis van Den Haag niet verder open gezet? Het gevolg is, dat Den Haag meer mensen nodig heeft om te kunnen monitoren en bij te sturen, terwijl de gemeenten meer mensen nodig hebben voor een goede uitvoering.

Mevrouw Dankers zette vraagtekens bij de mening van de minister, dat voor een goede schakelfunctie van het departement informatie-uitwisseling en communicatie zijn. Bij zaken die naar de gemeenten worden gedecentraliseerd, is die schakelfunctie bij de VNG gelegd. Haar zorg was, dat én het departement én de VNG informeren, communiceren en schakelen.

Mevrouw Dankers was het eens met de minister dat positieve financiële prikkels aan uitvoeringsorganen gegeven moeten worden. Geld dat ze overhouden moet in het werk van de desbetreffende instelling worden geïnvesteerd.

Zij was het ook eens met de stelling van de minister, dat terzake van het SWI-traject sprake is van een bottom-upbenadering. Als het uiteindelijk gaat om uniformiteit, dan valt het maatwerk weer snel af.

Vraagtekens plaatste mevrouw Dankers bij het inkoopmodel. Hier is niet zozeer sprake van decentralisatie als wel van marktwerking.

Welke efficiencykortingen zijn bij de decentralisaties toegepast? Hoe moet worden omgegaan met de herverdelingseffecten (tekortgemeenten en overschotgemeenten)?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA) verduidelijkte dat de democratische traditie voortgekomen is uit gedecentraliseerde gemeenten. In het verleden hadden de steden het voor het zeggen. De centrale sturing heeft maar een korte geschiedenis. Het is dan ook verbazend, dat terzake van sommige onderwerpen huiver voor decentralisatie aanwezig is.

Mevrouw Noorman vond het belangrijk, dat dicht bij het lokale bestuur taken worden uitgevoerd. Het is de plek waar de verantwoordelijke bestuurder om de hoek woont en direct kan worden aangesproken. Gedecentraliseerd beleid is van vitaal belang voor de samenleving. Door bijvoorbeeld het armoedebeleid van de gemeenten zijn meer mensen betrokken bij het lokale sociaal-economisch beleid.

Mevrouw Noorman betreurde het dat de brief van de minister beschrijvend van aard is en dat lastige vragen, onder meer over personele en financiële gevolgen van decentralisatie uit de weg worden gegaan.

Sprekend over het MDW-traject – marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit – wees zij op de conclusies van het rapport van de commissie-Pennekamp over specifieke uitkeringen en de relatie tussen de centrale overheid en de gemeenten. De minister is verantwoordelijkheid voor de doelmatigheid en de rechtmatigheid van zijn eigen gedragingen, maar niet voor die van de lagere overheden. Mevrouw Noorman was zich bewust van de spanning bij medebewindstaken. Een andere conclusie was, dat alle specifieke uitkeringen thans afhankelijk zijn gesteld van voorwaarden waaraan bij de besteding moet worden voldaan. Onderzocht zal moeten worden of meer verantwoordelijkheden bij de gemeenten kunnen worden gelegd met het oogmerk om dubbele administraties en dubbele controles te vermijden. Een eigen democratisch verantwoordingssysteem van de gemeenten zou beter benut kunnen worden. Mevrouw Noorman verwees in dit verband naar de schaduwadministratie van de rijksoverheid bij de nieuwe Algemene bijstandswet. Is de ministeriële verantwoordelijkheid niet ten koste gegaan van de beleidsverantwoordelijkheid terzake van doelmatigheid en efficiency? Dit is geen verwijt aan de minister, maar heeft met voortschrijdend inzicht te maken. Zij meende dat benchmarking beleidsmatig meer inzicht geeft.

Mevrouw Noorman citeerde in dit verband een belangrijk onderdeel van het kabinetsstandpunt: «Het is niet de bedoeling dat besparingen als gevolg van vereenvoudiging bij het afrekenen op grond van kabinetsmaatregelen teniet worden gedaan door verzwaring van de beleidsinformatie.» Mevrouw Noorman releveerde het standpunt van de Rekenkamer dat het rechtmatigheidsbegrip wettelijk verankerd moet worden aangezien de Comptabiliteitswet daarin voor de decentrale overheden niet voorziet.

Bij decentrale wetgeving is het van belang dat de vergaarde informatie andersoortig is dan de informatie op rijksniveau voor rijkstaken. Daartussen zit de eigenstandige democratische verantwoordingsplicht ten opzichte van de gemeenteraad. Mevrouw Noorman vond het van belang, dat voor de WSW en de WIW informatie wordt vergaard op een zodanig niveau, dat de politiek zicht krijgt op het bereiken van het doel van de wet. Zij denkt aan het meten van de arbeidssatisfactie en -kwaliteit, mobiliteit en doorstroming.

Ten slotte benadrukte mevrouw Noorman, dat hoewel andere vormen van sturing dan alleen sturing door de rijksoverheid kunnen worden toegejuicht, financiële incentives zeer belangrijk kunnen zijn. In het kader van sociaal beleid kunnen ze evenwel risicovol zijn. Doet de gemeente die het minst aan bijzondere bijstand uitgeeft het ook het beste? Wanneer is het beleid, als het gaat om de inkoopbudgetten van gemeenten bij arbeidsvoorziening geslaagd? Als er meer mensen aan het werk gekomen zijn of als extra moeilijk plaatsbaren (allochtone jongeren) aan het werk zijn gekomen? Bij decentraal beleid is het van belang, dat goed wordt gedefinieerd waaraan het resultaat van wetgeving wordt afgemeten. Mevrouw Noorman stelde vast, dat men dit nog niet goed in de vingers heeft.

De heer Remkes (VVD) miste een reactie van het IPO en de VNG. Kennelijk is de VNG tevreden over het beleid. In het verleden is dat wel eens anders geweest. De heer Remkes noemde de monitoring en het in het leven roepen van een vitaliteitsfonds en nodigde de minister uit hierover een beschouwing te geven. Van de minister en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken kon steeds worden vernomen dat op dit gebied sprake is van zwemmen in stroop.

De heer Remkes benadrukte dat wat lokaal kan ook lokaal moet gebeuren, hoewel het geen dogma is. Soms kan centrale sturing nodig zijn. Hij heeft een sterke voorkeur voor decentralisatie langs de algemene bestuurslijnen. Zo weinig mogelijk functionele decentralisatie en zoveel mogelijk algemene decentralisatie. Waar liggen de grenzen als het gaat om de ongelijksoortigheid van burgers? Het is wel inherent aan decentralisatie. Een ander dilemma is enerzijds de wens van centrale sturing (uitstroombeleid en fraudebestrijding) en anderzijds de feitelijke constatering, dat bij decentralisatie het college van burgemeester en wethouders verantwoording schuldig is aan de raad. Hij vroeg de minister nader in te gaan op een «goede waarborging van de ministeriële verantwoordelijkheid». Waar liggen de grenzen als een gemeente eigen beleidsaccenten gaat leggen, zoals de gemeente Leiden in het kader van een WIW-dienstbetrekking?

De heer De Cloe (PvdA) toonde zich ook verbaasd over het uitblijven van een reactie van de VNG.

Moet de minister altijd een antwoord geven op vragen van burgers of kan hij verwijzen naar verantwoordelijken op een ander terrein of lager niveau?

Monitoring lijkt in de plaats te komen van evaluatie en daardoor voor de gemeenten vrij belastend. De heer De Cloe wilde graag weten of dit per taakveld dan wel in totaliteit gebeurt. Is op dit terrein wel sprake van samenhang?

Antwoord van de regering

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid merkte op dat de laatste tien jaar een beweging tot stand is gekomen die de verhouding tussen het departement van SZW en de samenleving, zowel langs de territoriale decentralisatielijn als langs de functionele decentralisatie, de transparantie van beleid en de verdeling van verantwoordelijkheden ten goede is gekomen. De moloch van destijds heeft een andere gedaante gekregen. Met de Arbeidsvoorziening, de Organisatiewet sociale verzekeringen, de WIW, de WSW en de Algemene bijstandswet is een aanmerkelijke verandering tot stand gebracht in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het departement en de gemeenten. Het SWI-project (samenwerking werk en inkomen) is een nieuw type samenwerking tussen gemeenten, Arbeidsvoorziening en uitvoeringsinstellingen sociale verzekeringen, heel dicht bij de klant.

De minister vond dat de anonimiteit van de sociale zekerheid en arbeidsbemiddeling is doorbroken. Om meer te weten te komen over opleiding, werkervaring, enz. is decentralisatie een belangrijk hulpmiddel. In dit kader rijst de vraag wat je wilt weten en niet wilt weten. De constatering van de heer De Cloe, dat monitoring door de gemeenten als belastend wordt ervaren verbaasde de minister. Een antwoord op de vraag hoe in algemene zin richtlijnen over de monitoring kunnen worden uitgevaardigd, kon hij niet geven, daarvoor zijn de verschillen per beleidssector te groot.

Bij het begin van zijn optreden was de minister uiterst ontevreden over de begeleiding van de decentralisatie en de informatievoorziening. Bij de WIW en de WSW is getracht dat op een andere manier in te richten. Uitvoering dekt niet de lading, want het suggereert dat de gemeenten uitvoerder zijn van de rijksoverheid, hetgeen niet het geval is. Terzake van de bijstandswet is sprake van een eigenstandige uitvoeringsverantwoordelijkheid die door het gemeentebestuur wordt beoordeeld. De minister benadrukte dat de regering voortdurend aanspreekbaar moet zijn op de beleidseffectiviteit. Bij de beleidsuitvoering komen de gemeenten en uitvoeringsinstellingen een grote mate van eigen verantwoordelijkheid toe. Efficiency is alleen maar interessant vanuit een oogpunt van beleidseffectiviteit.

Naar aanleiding van een interruptie wees de minister erop dat gedelegeerde regelgeving vaak in facultatieve bepalingen in wetgeving is opgenomen. De minister moet zich wel te allen tijde kunnen verantwoorden voor de toepassing van die facultatieve bepalingen.

Wat het willen weten betreft, gaf de minister het voorbeeld van de intensivering van de bijzondere bijstand ad 250 mln. Het Rijk wil weten – de VNG is hiermee akkoord gegaan – of de middelen in het kader van de bijzondere bijstand inderdaad voor inkomensondersteunend beleid worden besteed. Het gevolg hiervan is dat aan gemeenten informatie moet worden gevraagd.

Een ander voorbeeld betreft het toeslagenbudget dat in het kader van de bijstandswet is geïntroduceerd. Per 1 januari 1999 gaat dit geheel over naar de gemeenten. Ondanks vragen in de Kamer over de rechtsgelijkheid – de ene gemeente past het anders toe dan de andere – heeft de minister geen krimp gegeven. Het is immers gedecentraliseerd. Achteraf wordt aan gemeenten geaggregeerde informatie gevraagd over de toepassing van het toeslagenbudget. De minister had er geen behoefte aan alle ins en outs van de gemeenten te kennen. Het «willen weten» varieert dus, hij kon derhalve geen algemeen uitgangspunt geven voor het door de heer Remkes geschetste dilemma.

Naar aanleiding van een interruptie over de toetsingscriteria van de commissie-Pennekamp in het kader van de bijstandswet zei de minister van plan te zijn hiermee te gaan werken, in het kader van de komende evaluatie van de bijstandswet. Hij is niet van plan daaraan voorafgaande deze zaken in de bijstandswet te regelen. Wel wordt geëxperimenteerd met single audit, een vrij urgente zaak. Het is zaak, dat de verantwoordingscontrole achteraf zoveel mogelijk op basis van één stroom van rechtmatigheidsgegevens geschiedt.

Het op centraal niveau beschikken over beleidsinformatie is voor het in stand houden van de decentralisatie een sine qua non. De communicatie met de VNG en bijsturen ervoer de minister als een vrij lastige combinatie. In de afgelopen jaren heeft hij goede ervaringen opgedaan met het bestuurlijk overleg met de VNG. Vanwege de verenigingsstructuur en de autonomie van de gemeenten zijn er wel beperkingen terzake van wat aan de VNG kan worden gevraagd en verwacht.

Tot mevrouw Dankers die er per interruptie op wees dat het verkrijgen van informatie ten behoeve van sturing van de rijksoverheid anders georganiseerd kan worden – nu nog zijn 25 A-viertjes nodig voor bijzondere bijstand – zei de minister dat vaak ten onrechte naar Den Haag wordt verwezen. Het wordt vaak ingewikkelder gemaakt dan nodig is. Er moet kritisch worden gekeken naar de informatie die Den Haag wil. De minister wees op de vooruitgang die met de VNG is geboekt namelijk dat voordat wetgeving door de Staten-Generaal wordt afgehandeld met de VNG over de informatiebehoefte (monitoring en statistische informatie ten behoeve van het CBS) wordt gesproken. Nog voordat de WIW door de Tweede Kamer werd behandeld, had de minister bestuurlijk overleg gevoerd over het tijdig anticiperen op die wet (automatiseringssysteem, de inrichting van de organisatie, de voorlichting).

Naar aanleiding van een interruptie over de verschillende behandeling van burgers en eventueel ingrijpen door de rijksoverheid noemde de minister het voorbeeld van jongeren die in een bepaalde gemeente met een dubbele toepassing van de regels in het kader van het toeslagenbudget konden worden geconfronteerd. Tegen die gemeente is gezegd, dat beide regels niet tegelijkertijd kunnen worden toegepast. De rijksoverheid moet wel eerst die informatie hebben om te kunnen redresseren.

Over het communiceren met burgers zei de minister, dat als hij persoonlijke brieven met klachten krijgt, betrokkenen worden terugverwezen naar gemeenten of andere instanties die verantwoordelijk zijn. Er wordt uitleg gegeven, met een verwijzing. Vaak wordt ook bij de sociale dienst gevraagd naar de situatie van betrokkene. Er moet niet aan de burger worden gesuggereerd dat het departement de problemen wel oplost. Wel moet worden voorkomen dat burgers van het kastje naar de muur worden gestuurd. Bij telefonische informatie komt wel eens iets van de uitvoeringspraktijk naar voren wat niet klopt. Het willen weten staat in beginsel niet op gespannen voet met het gedelegeerd hebben van verantwoordelijkheden.

Vervolgens ging de minister in op de personele en financiële consequenties. Als het gaat over de kosten moet toch zeker tien jaar teruggekeken worden naar de personele en financiële gegevens die overigens niet zijn gesystematiseerd. In het kader van de Arbeidsvoorziening is sprake geweest van een grote beweging van uitplaatsing van personeel. Beleidsmedewerkers op het departement hebben een andere invulling van taken gekregen, hetgeen overigens geen spectaculaire kwantitatieve verschuivingen teweeg heeft gebracht. Het is geen onwil om hierover geen gegevens te leveren.

Naar aanleiding van het bericht in Het Financieele Dagblad over privatisering van de uitvoering van de bijstandswet – de kop is niet helemaal adequaat – merkte de minister op, dat de rijksconsulent niet is gecorrigeerd, en dat deze juist de minister adequaat heeft geïnformeerd. In Assen was een beleidsmatige kwestie aan de orde: binnen welke randvoorwaarden moet de sociale dienst worden toegestaan om bepaalde taken uit te besteden aan private organisaties? Een aantal punten is in een beleidskader vastgelegd, dat voor die gemeente als handvat kan dienen. Beslissingen over uitkeringen moeten door het college van burgemeester en wethouders worden genomen. De gegevensverstrekking aan derden mag niet verder gaan dan voor de uitvoering noodzakelijk is. De gemeente moet te allen tijde verantwoording kunnen afleggen aan het Rijk over de uitvoering. De privacy van cliënten moet maximaal worden gewaarborgd. De minister verduidelijkte dat hij niet op voorhand nee heeft gezegd. Tot op zekere hoogte mag de gemeente zelf bepalen hoe tot een efficiënte uitvoering kan worden gekomen. Zaak is dat de beleidseffectiviteit optimaal is gewaarborgd. Voor de registratiekamer zullen in goed overleg met de VNG beleidsregels komen die voor de gemeenten als richtsnoer kunnen dienen, opdat de privacy van cliënten kan worden gewaarborgd. Binnen het kader van een bepaalde wet kan tot standaardisering worden gekomen. De bestuurlijke binding van afspraken met de VNG richting gemeenten kan slechts in de praktijk worden getoetst. De minister releveerde dat het overleg met de VNG wat is verbreed. Bij uitvoeringsvoornemens wordt een toets gehanteerd om na te gaan of gemeenten menen hiermee goed uit de voeten te kunnen. Dit alles wordt aan het bestuurlijk overleg met de VNG toegevoegd. Als bij het repressieve toezicht blijkt, dat er spanning is bij de uitvoering, moet worden overwogen of in de uitvoeringsregels of in wetgevende sfeer een nadere verduidelijking nodig is.

Desgevraagd verklaarde de minister dat de rol van de rijksconsulent een zekere transformatie ondergaat: niet de strenge controleur achteraf, maar het mede vormgeven van de uitvoering van de bijstandswet in termen van beleidseffectiviteit, gegeven de verantwoordelijkheid van de gemeente. Er is sprake van een interactie tussen gemeenten en rijksconsulenten. De minister zou het een goede zaak vinden als van de kant van het toezicht van tevoren werd bekeken hoe problemen in de praktische uitvoering kunnen worden vermeden.

Het toezicht kan zich beperken tot het vaststellen dat er een gemeentelijke verordening is, niet wat daarin staat. In de memorie van toelichting wordt ieder jaar inzicht gegeven in de totstandkoming van gemeentelijke verordeningen. Toeslagenverordeningen, vrijlatingsbeleid en premieverordeningen worden systematisch geïnventariseerd. Het is een belangrijk hulpmiddel om te kunnen vaststellen of het gedecentraliseerde beleid voldoende wordt uitgevoerd. De gemeente kan worden aangesproken op het ontbreken van een verordening.

De minister vond het niet gebruik maken van regelingen een lastig punt. Wat het kwijtscheldingsbeleid betreft, wordt met de gemeenten bekeken hoe niet-gebruik van inkomensvoorzieningen kan worden teruggedrongen. De minister wil geen rechtstreekse bemoeienis hebben met de toepassing van het kwijtscheldingsbeleid. Vragen op dit punt moeten aan de gemeenten worden gesteld.

Met de waarschuwing van mevrouw Dankers met betrekking tot het SWI-proces – ieder departement heeft een loket – was de minister het in zekere zin wel eens. Bewust is ervoor gekozen niet met wetgeving vooraf aan te geven hoe dat proces moet verlopen. Hij sluit wetgeving als sluitstuk van dat proces niet uit.

De minister achtte het niet gewenst dat alle beleidsterreinen bij elkaar worden gebracht. De gemeenten vormen niet één loket. Daarbinnen moeten verantwoordelijkheden en functionaliteiten geregeld worden. Er is sprake van een zoektocht naar het juiste evenwicht. In een tijd waarin vrij zakelijk wordt gekeken naar vergroting van effectiviteit van beleid is een interessante weg ingeslagen. Het bij elkaar brengen van arbeidsbemiddeling, de uitvoering van de werknemersverzekeringen en de socialediensttaken vond de minister een majeure stap.

Het hangt af van de temperatuur van de stroop hoe snel je vooruitkomt. Het kabinet heeft terzake van het grotestedenbeleid – werk, economische ontwikkeling en vitaliteitsperspectief – gestage vooruitgang geboekt zonder onderweg brandwonden op te lopen.

De bewindsman ging in op de arbeidsvoorwaarden in de gemeente Leiden in het kader van de WIW en wees op de hoge mate van verantwoordelijkheid van de gemeente zelf voor de uitvoering. De gemeente is als werkgever met de bonden in gesprek over de CAO. Soms is in het kader van de decentralisatie het hemd nader dan de rok. Op de vrij regelmatig gestelde vraag of gemeenten WIW en WSW samen kunnen uitvoeren antwoordt de minister altijd dat daarover geen voorschriften bestaan.

Naar aanleiding van een interruptie over herverdelingseffecten in het bijzonder in het kader van de WVG zette de minister uiteen dat de destijds gehanteerde norm «inwoneraantal» niet voldoende indicatief is. Het is logisch dat met de sociale structuur rekening wordt gehouden. In het bestuurlijk overleg met de VNG is vastgesteld dat er vanaf 1999 een ander financieel verdeelmodel moet komen. Hierover bestaat in beginsel overeenstemming, ook met de gemeenten. Tekortgemeenten zullen financieel worden gecompenseerd via de overschotgemeenten. Er is sprake van een neutrale operatie. In 1998 zal het kabinet extra geld ter beschikking stellen. Verder is er een landelijke regeling getroffen voor het vervoer van gehandicapten buiten de grenzen van de lokale vervoersgebieden.

Ten slotte vond de minister het wat moeilijk in te gaan op het advies van de Algemene Rekenkamer inzake het opnemen van bepalingen in de Comptabiliteitswet over de rechtmatigheid, gelet op de primaire verantwoordelijkheid hiervoor van de ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,

De Cloe

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Wolters

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Essers (VVD), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA), Wessels (D66).

Plv. leden: Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Duivesteijn (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Feenstra (PvdA), Verhagen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), Korthals (VVD), Luchtenveld (VVD), Assen (CDA), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Oven (PvdA), Bakker (D66).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Wolters (CDA), voorzitter, Van Nieuwenhoven (PvdA), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Meyer (groep-Nijpels).

Plv. leden: Terpstra (CDA), Oudkerk (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Mulder-van Dam (CDA), A. de Jong (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), G. de Jong (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Heeringa (CDA), Van Boxtel (D66), J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels).

Naar boven