nr. 32
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 8 september 1995
Op 17 januari jl. bereikte ik overeenstemming met de verantwoordelijke
gedeputeerden, verenigd in het Interprovinciaal Overleg, over de uitwerking
van het DI-akkoord dat in 1993 tussen LNV en het IPO werd gesloten.
De resultaten hiervan zijn daarna voorgelegd aan de twaalf provinciale staten.
Deze hebben het bereikte resultaat geaccepteerd als de lijn waarlangs de verdere
implementatie nu kan plaatsvinden.
Ter informatie zend ik u bijgaand een notitie1
waarin ik nader inga op de gemaakte afspraken en de betekenis die ik daaraan
hecht voor het beleid voor het landelijk gebied. Als bijlage daarbij is gevoegd
een overzicht van de hoofdlijnen van de DI-uitwerking.
Een wezenlijk onderdeel van het DI-akkoord betreft de externe verzelfstandiging
van de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden en de positiebepaling
van deze dienst in de nieuwe bestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en provincies.
Het rapport van de Commissie Sint «Verantwoord Verzelfstandigen»
en het rapport van de Algemene Rekenkamer over zelfstandige bestuursorganen
(TK 1994–1995, 24 130, nr. 3) waarvan het kabinetsstandpunt u op
3 mei jl. is toegezonden, hebben een nieuwe aanzet gegeven tot het nadenken
over verzelfstandigingen van overheidsdiensten. Dit heeft mij, en mijn ambtgenoten
van Binnenlandse Zaken en Financiën, aanleiding gegeven de plannen over
de verzelfstandiging van LBL nog eens te bezien, in het licht van deze nieuwe
ontwikkelingen.
De conclusie hiervan is dat, gegeven de afspraken die met de provincies
zijn gemaakt, de externe verzelfstandiging van LBL doorgang kan vinden. In
de bijgevoegde notitie ga ik hier nader op in.
Deze nadere analyse is de reden waarom ik u nu kan informeren over de
uitwerking van het DI-akkoord.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen