Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 22160 nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 22160 nr. 14 |
Ontvangen 12 april 1995
In het voorstel van wet worden de volgende wijzigingen aangebracht:
Het opschrift komt te luiden: Regels op het gebied van de distributie van elektriciteit, gas en warmte (Wet energiedistributie).
De considerans komt te luiden:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enige regels te stellen op het gebied van de distributie van elektriciteit, gas en warmte, alsmede met betrekking tot de taak en het functioneren van distributiebedrijven;.
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de omschrijving van «distributie van warmte» wordt «3000 gigajoules» vervangen door: 10 000 gigajoules.
2. De begrippen «plan» en «plangebied» en de omschrijvingen van deze begrippen vervallen en in plaats daarvan wordt opgenomen:
organisatie van distributiebedrijven: de ingevolge artikel 2a aangewezen organisatie van distributiebedrijven;.
De onderdelen b en c van artikel 1a komen te luiden:
b. het bevorderen van de veiligheid bij het gebruik van toestellen en installaties die elektriciteit, gas of warmte, geleverd door het distributiebedrijf, verbruiken;
c. het bevorderen van een doelmatig gebruik van energie door verbruikers van elektriciteit, gas of warmte, alsmede het bevorderen van een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord gebruik van energie door het distributiebedrijf zelf.
Artikel 2 vervalt.
Artikel 3 wordt vervangen door drie nieuwe artikelen, luidende:
1. Onze Minister wijst een organisatie van distributiebedrijven aan, die de in deze wet en de in de Elektriciteitswet 1989 aan zodanige organisatie toegekende taken en functies heeft.
2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid vindt slechts plaats, indien de betrokken organisatie aan de volgende eisen voldoet:
a. zij dient voldoende representatief te zijn voor de distributiebedrijven;
b. zij dient in staat te zijn de in het eerste lid bedoelde taken en functies naar behoren te vervullen;
c. zij dient zich schriftelijk tegenover Onze Minister te hebben verbonden mee te werken aan een goede uitvoering van deze wet en van de Elektriciteitswet 1989;
d. haar statuten dienen te zijn afgestemd op de in het eerste lid bedoelde taken en functies.
3. Onze Minister kan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid intrekken op verzoek van de betrokken organisatie dan wel indien de betrokken organisatie niet meer voldoende representatief is voor de distributiebedrijven of een of meer van de in het eerste lid bedoelde taken en functies niet naar behoren vervult.
4. Ingeval Onze Minister overweegt een aanwijzing, anders dan op verzoek, in te trekken, pleegt hij daaromtrent overleg met de aangewezen organisatie.
5. Van een aanwijzing ingevolge het eerste lid en van de intrekking van zodanige aanwijzing ingevolge het derde lid wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. Een wijziging door de aangewezen organisatie van haar statuten behoeft voorafgaande goedkeuring door Onze Minister.
2. Onze Minister kan een goedkeuring als bedoeld in het eerste lid slechts weigeren, indien de statuten na de wijziging niet zouden zijn afgestemd op de in artikel 2a, eerste lid, bedoelde taken en functies.
1. Ingeval twee of meer rechtspersonen de distributie van elektriciteit, gas en warmte verzorgen ten behoeve van dezelfde verbruikers en het aantal van die verbruikers hoger is dan 5000, zijn die rechtspersonen jegens elkaar verplicht tot samenwerking volgens een regeling, die is vastgesteld door de organisatie van distributiebedrijven en die is goedgekeurd door Onze Minister.
2. Een regeling als bedoeld in het eerste lid moet zodanig zijn, dat de voordelen van het door één rechtspersoon verzorgen van de distributie van elektriciteit, gas en warmte ten behoeve van dezelfde verbruikers zoveel mogelijk worden benaderd.
De hoofdstukken 3 en 4 vervallen.
Artikel 23a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «De rechtspersoon die bevoegd is tot de distributie van elektriciteit, gas of warmte in een bepaald gebied» vervangen door: De rechtspersoon, aan wie een distributiebedrijf toebehoort,.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een verbruikersraad heeft tot taak de rechtspersoon desgevraagd of uit eigen beweging te adviseren over onderdelen van het beleid van de rechtspersoon die gevolgen hebben voor de verbruikers van elektriciteit, gas of warmte ten behoeve van wie de rechtspersoon de distributie verzorgt. Een verbruikersraad brengt in elk geval advies uit over de hoogte van het deel van de vergoeding, die in rekening wordt gebracht voor het leveren van elektriciteit, gas en warmte aan verbruikers, dat dient ter dekking van de in artikel 23g, eerste lid, bedoelde kosten en over de wijze waarop de ter dekking van die kosten ontvangen bedragen zullen worden besteed.
3. Het derde lid vervalt.
Artikel 23b, eerste lid, komt te luiden:
1. Een verbruikersraad bestaat uit ten minste vijf leden die een representatieve vertegenwoordiging vormen van de verschillende categorieën van verbruikers ten behoeve waarvan de rechtspersoon de distributie van elektriciteit, gas en warmte verzorgt. Grootverbruikers behoeven echter niet in de verbruikersraad vertegenwoordigd te zijn.
Na artikel 23e wordt een nieuw artikel opgenomen, luidende:
1. De leden van de verbruikersraad zijn verplicht tot geheimhouding van alle zaken- en bedrijfsgeheimen die zij in hun hoedanigheid vernemen, alsmede van alle aangelegenheden waarvan de rechtspersoon hun geheimhouding heeft opgelegd of waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden.
2. De plicht tot geheimhouding vervalt niet door beëindiging van het lidmaatschap van de verbruikersraad.
Na hoofdstuk 4A worden twee nieuwe hoofdstukken opgenomen, luidende:
HOOFDSTUK 4B. KOSTEN VOOR HET BEVORDEREN VAN EEN DOELMATIG GEBRUIK VAN ENERGIE
1. De vergoeding, die door een distributiebedrijf in rekening wordt gebracht voor het leveren van elektriciteit, gas of warmte aan verbruikers, kan mede dienen ter dekking van de kosten voor de uitvoering van de in artikel 1a, onder c, bedoelde taak.
2. Het deel van de vergoeding dat dient ter dekking van de in het eerste lid bedoelde kosten, met uitzondering van de kosten voor het geven van voorlichting en advies, mag niet hoger zijn dan een door Onze Minister vastgesteld percentage. Dit percentage kan niet hoger zijn dan tweeënhalf. Het kan, voor zover daartoe goede gronden bestaan, verschillend zijn voor de verschillende categorieën van verbruikers.
3. Een rechtspersoon, aan wie een distributiebedrijf toebehoort, geeft bij het vaststellen van de verschillende tarieven en bij het mededelen daarvan aan zijn afnemers aan, welk deel van de vergoeding dient ter dekking van de in het tweede lid bedoelde kosten.
4. Een ministeriële regeling op grond van het tweede lid geldt slechts voor een kalenderjaar of een daarbij aangegeven deel daarvan.
5. Onze Minister stelt een regeling op grond van het tweede lid vast nadat hij de organisatie van distributiebedrijven in de gelegenheid heeft gesteld daaromtrent een voorstel te doen.
1. De bedragen die ontvangen zijn ter dekking van de in artikel 23g, tweede lid, bedoelde kosten mogen uitsluitend worden gebruikt voor de vergoeding van die kosten.
2. Degene, aan wie een distributiebedrijf toebehoort, dient in de toelichting van zijn jaarrekening aan te geven welke bedragen zijn ontvangen ter dekking van de in artikel 23g, tweede lid, bedoelde kosten en welke kosten als daarbedoeld zijn gemaakt. Tevens dient in de toelichting te worden vermeld tot welk voor- of nadelig saldo de hiervoor bedoelde ontvangsten en kosten hebben geleid.
3. Degene, aan wie een distributiebedrijf toebehoort, legt een exemplaar van zijn jaarrekening en de daartoe behorende toelichting voor een ieder ter inzage in al zijn kantoren en zendt een exemplaar daarvan aan Onze Minister.
1. De rechtspersoon, aan wie een distributiebedrijf toebehoort, mag niet goederen of diensten leveren aan derden, indien hij daardoor in concurrentie treedt met anderen, tenzij het betreft:
a. het leveren van elektriciteit, gas, warmte of water en alles wat daarmee rechtstreeks in verband staat,
b. het leveren van goederen of diensten tegen geen of nagenoeg geen vergoeding,
c. het uitoefenen van controles op de veiligheid van toestellen en installaties die elektriciteit, gas of warmte, geleverd door het distributiebedrijf, verbruiken,
d. het ten behoeve van anderen innen van vorderingen, voor zover dat tegelijk geschiedt met het innen van de vergoeding voor elektriciteit, gas, warmte of water, geleverd door het distributiebedrijf of
e. het verrichten van werkzaamheden met betrekking tot de aanleg, het beheer of het onderhoud van leidingen buiten gebouwen voor het transport van elektriciteit, gas, warmte of water, dan wel het ter beschikking stellen van leidingen, bestemd voor distributie van elektriciteit, gas of warmte of voor telecommunicatie.
2. Indien een dochtermaatschappij van een rechtspersoon, aan wie een distributiebedrijf toebehoort, of een met deze rechtspersoon in een groep verbonden groepsmaatschappij activiteiten verricht die deze rechtspersoon ingevolge het eerste lid niet zelf mag verrichten en die activiteiten verband houden met het verbruiken van elektriciteit, gas of warmte, geleverd door het distributiebedrijf, of met het voortbrengen van elektriciteit, gas of warmte, mag deze rechtspersoon de dochtermaatschappij of de groepsmaatschappij niet bevoordelen boven anderen, waarmee de dochtermaatschappij of de groepsmaatschappij in concurrentie treedt, of anderszins voordelen toekennen die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a. dochtermaatschappij: dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat daarbij twee of meer rechtspersonen, aan wie een distributiebedrijf toebehoort, als één rechtspersoon worden aangemerkt;
b. groepsmaatschappij: groepsmaatschappij in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 24 wordt «het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (Trb. 1957, 91)» vervangen door: het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Artikel 25 komt te luiden:
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Artikel 26 komt te luiden:
De artikelen 23a, 23g en 23h gelden niet met betrekking tot distributie, voor zover het betreft:
a. het leveren van elektriciteit, gas of warmte door een buiten Nederland gevestigde rechtspersoon aan ten hoogste 500 verbruikers van elektriciteit, gas of warmte in Nederland;
b. het leveren van gas door een rechtspersoon, die in het kader van de openbare voorziening in geheel Nederland gas levert aan distributiebedrijven.
Artikel 29 komt te luiden:
In artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet energiedistributie, de artikelen 23g, 23h en 24;.
Artikel 29a vervalt.
Artikel 30 vervalt en in plaats daarvan wordt een artikel opgenomen, luidende:
In artikel 1, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1989 wordt na «distributiebedrijf» en de omschrijving daarvan ingevoegd:
organisatie van distributiebedrijven: de ingevolge artikel 2a van de Wet energiedistributie aangewezen organisatie van distributiebedrijven;.
In artikel 30a wordt «met uitzondering van artikel 29a, dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip» vervangen door: met uitzondering van de hoofdstukken 4B en 4C, die in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor die hoofdstukken verschillend kan zijn.
Bij brief van 3 november 1993 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1992/93, 22 160, nr. 13) heb ik aangegeven op welke wijze ik mij voorstelde met het wetsvoorstel voort te gaan en welke onderwerpen voor aanpassing in aanmerking kwamen. Ik heb daarbij uiteengezet dat ik het niet doelmatig acht om de reorganisatie van de distributiesector nog uitgebreid wettelijk te regelen gezien de vergaande mate waarin de reorganisatie reeds gerealiseerd is. Voorts heb ik aangegeven ten aanzien van welke onderwerpen ik nog regels wil stellen in het wetsvoorstel. Het gaat daarbij om regels met betrekking tot het toezicht op de omvang van bepaalde kosten die de distributiebedrijven maken ter uitvoering van hun besparingstaak en om een regeling die ertoe strekt te voorkomen dat de distributiebedrijven oneerlijke concurrentie bedrijven ten opzichte van onder meer de installatie-branche. Ik acht het gewenst om deze laatste twee onderwerpen thans snel te regelen. Ook de Tweede Kamer heeft hierop aangedrongen tijdens de behandeling van de Vervolgnota Energiebesparing op 28 februari 1994 (Handelingen UCV 1993/94, nr. 4). Op deze onderwerpen wordt later nader ingegaan.
Reorganisatie van de distributiesector
Bij de start van de reorganisatie golden als belangrijkste doelstellingen een reductie van het aantal energiedistributiebedrijven en een vergroting van de horizontale integratie.
Met de distributiesector is in 1988 een convenant gesloten waarin de sector op zich nam om tot concentratie en horizontale integratie te komen en waarin de Minister van Economische Zaken de toezegging deed te bevorderen dat dit proces met wetgeving ondersteund zou worden.
Vervolgens heeft de sector de reorganisatie voortvarend ter hand genomen. Ik wil hier met name de verrichtingen van de diverse commissies onder leiding van de heer Brandsma noemen. Dankzij de inspanningen van de sector, waar ik grote waardering voor heb, zijn de genoemde doelstellingen thans ruimschoots bereikt. Het aantal distributiebedrijven is inmiddels teruggebracht tot ongeveer 35 (hierbij zijn bedrijven die deel uitmaken van een concern als één bedrijf geteld) en bij 75% van de leveringen is sprake van horizontale integratie. Het proces van fusies en schaalvergroting gaat overigens nog steeds voort. Samenwerkingsverbanden gaan in toenemende mate over de provinciegrenzen heen.
Deze gang van zaken leidt ertoe dat ik het niet doelmatig acht om de reorganisatie nog wettelijk te regelen, zoals aanvankelijk voorzien was. Hier komt nog bij dat de ontwikkelingen op het gebied van aanpassing van de structuur van de elektriciteitsvoorziening voortschrijden. In het najaar van 1994 heeft de elektriciteitssector een gemeenschappelijke visie gepresenteerd over de gewenste structuur van de elektriciteitsvoorziening. Dit mede op basis van de resultaten van een studie die het bureau McKinsey heeft verricht. Deze gemeenschappelijke visie bevat hoofdelementen van een mogelijk stelsel, maar is geen uitgewerkt model. Dit feit geeft al aan dat ook de partijen binnen de sector zich nog bezinnen. Ook zijn er vorderingen op het gebied van de richtlijnen voor de interne markt voor elektriciteit en gas in Brussel. De Europese Commissie heeft in februari 1994 nieuwe voorstellen gedaan, naar aanleiding van de reacties van de lid-staten en het advies van het Europees Parlement. Deze voorstellen bieden een betere basis om tot besluitvorming in de Raad van ministers te komen. Dit omdat er meer dan in de eerdere voorstellen uit 1992 aandacht wordt besteed aan het bijzondere nutskarakter van de elektriciteits- en gasvoorziening.
Deze nationale en internationale ontwikkelingen kunnen invloed hebben op de inhoud van de regelingen voor de organisatie van de energiedistributie. Ik heb er dan ook voor gekozen om in dit stadium de bepalingen in het wetsvoorstel omtrent de (re)organisatie zoals die met betrekking tot het indienen van plannen, de planprocedure, enz. te schrappen. Eveneens met het oog op de bovengeschetste ontwikkelingen is de regeling in de artikelen 22 en 23 inzake de wijzigingen in de organisatie geschrapt. Deze bepalingen waren opgenomen ter waarborging van het behaalde resultaat en ter bevordering van een verdergaande concentratie. Voor handhaving van deze bepalingen is ook des te minder reden nu de reorganisatie in de sector zich ontwikkelt conform de gewenste lijn.
Of, en zo ja, welke, regels opgenomen moeten worden op het gebied van de organisatie van de energiedistributie, zal mogelijk beoordeeld kunnen worden tegelijk met de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989, die dit jaar zal plaatsvinden.
Het proces van fusies, samenwerking, schaalvergroting en horizontale integratie heeft er mede toe geleid dat ook de overkoepelende instanties van de energiedistributiebedrijven zijn samengevloeid in één organisatie (EnergieNed). Op die manier kunnen de belangen van de gehele distributiesector via één spreekbuis worden behartigd. Om diverse redenen werd het als een gemis ervaren dat EnergieNed geen wettelijk erkende status heeft. Mede omdat aan de organisatie van distributiebedrijven in de voorliggende nota van wijziging opnieuw een taak wordt toebedeeld is het bij nadere overweging te prefereren dat de positie van deze organisatie wordt vastgelegd. Hiertoe is gekozen voor een aanwijzing van deze organisatie in de wet op een vergelijkbare wijze als de aanwijzing van de Sep als overkoepelend orgaan van de grootschalige elektriciteitsproducenten in de Elektriciteitswet 1989 (zie onderdeel F).
Al vele jaren verrichten de energiedistributiebedrijven activiteiten om energiebesparing te bevorderen. Aanvankelijk lagen deze activiteiten met name op het gebied van voorlichting en advisering aan verbruikers. De laatste jaren hebben de distributiebedrijven hun inspanningen aanzienlijk versterkt en verbreed. In 1991 zijn, ter uitvoering van de Nota Energiebesparing, afspraken gemaakt tussen het Ministerie van Economische Zaken en de energiedistributiesector over het zo genoemde Milieu Actie Plan (MAP). In het kader van de uitvoering van de Vervolgnota Energiebesparing (Kamerstukken II 1993/94, 23 561, nrs. 1–2) hebben de nutsbedrijven vanaf 1994 hun inspanningen opnieuw verhoogd, ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Vervolgnota en daarmee van het Tweede Nationaal Milieubeleidsplan. Over deze inspanningen zijn afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een convenant tussen de Minister van Economische Zaken en EnergieNed (de zogenaamde tweede «Set van afspraken»). De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 15 maart 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 23 561, nr. 5).
Op het eerste gezicht is er een zekere spanning tussen de taak genoemd in artikel 1a, onder a, te weten de distributie tegen zo laag mogelijke kosten, en de onder c opgenomen taak omtrent de bevordering van doelmatig verbruik van energie. Het is duidelijk dat het bevorderen van energiebesparing gepaard kan gaan met beperkte kostenstijgingen. Hierbij wordt gedacht aan:
– Kosten die het distributiebedrijf maakt voor voorlichting, overhead van besparingsactiviteiten, serviceverlening aan de klant, een voorlichtingscentrum en dergelijke;
– De onrendabele top van investeringen door het distributiebedrijf zelf die nog niet helemaal rendabel zijn, bijvoorbeeld in duurzame energie of demonstratie van nieuwe technologieën;
– Financiële ondersteuning, door het distributiebedrijf verstrekt aan de eindverbruikers ter bevordering van energiebesparende investeringen.
Daarnaast kan er, vooral bij elektriciteit, ook sprake zijn van omzetvermindering door de beoogde energiebesparing. De vaste lasten van het net moeten worden omgeslagen over een kleiner aantal eenheden waardoor de prijs per eenheid (het tarief) licht kan stijgen.
Bij al de inspanningen in het kader van het MAP is echter grosso modo sprake van rendabele energiebesparing, zij het dat sommige projecten eerst op de langere termijn rendabel worden. Dat houdt in dat de kosten hiervan, inclusief de kosten van het distributiebedrijf om de afnemers aan te zetten tot energiebesparing, worden overtroffen door de kostenvoordelen voor de eindverbruikers als gevolg van het lagere volume energieverbruik. Aldus dalen de totale kosten voor de afnemers als gevolg van het MAP. Dit naast het beoogde milieuvoordeel.
Bovendien zijn ten aanzien van de kostenstijgingen nog enkele relativeringen te maken. Het gaat bij de hierboven genoemde kostencomponenten steeds slechts om enkele procenten. Ook zijn er mogelijke positieve financiële gevolgen voor de hele energiesector. Zo kan een besparing bij eindverbruikers tot gevolg hebben dat investeringen in de voorzieningscapaciteit kunnen worden uitgesteld; aldus worden kosten binnen de energiesector bespaard. Ook kunnen investeringen in duurzame energiebronnen, decentraal vermogen en nieuwe technologieën die nu nog onrendabel zijn op termijn leiden tot lagere kosten. Bij dergelijke activiteiten wordt welbewust geanticipeerd op toekomstige ontwikkelingen.
Veel van de activiteiten ter bevordering van een doelmatig energieverbruik worden door de distributiebedrijven gezien als een onderdeel van het servicepakket aan de afnemers. Deze opvatting is niet specifiek voor de energiedistributiesector. Ook in andere sectoren, bijvoorbeeld de afvalverwerking, het verzekeringswezen en de gezondheidszorg, worden kosten gemaakt voor serviceverlening en reductie van het verbruiksvolume, waarbij niet alle afnemers in gelijke mate van deze diensten profiteren.
De kosten die de distributiebedrijven in deze sfeer maken, passen niet alleen binnen hun taakopvatting, maar zijn ook beleidsmatig gezien in belangrijke mate gewenst. Het beleid in deze vond reeds zijn uitdrukking in de eerder genoemde Set van Afspraken. Vanwege het feit dat de MAP-bijdrage inmiddels een meer structureel karakter heeft gekregen acht ik het gewenst een expliciete regeling daarvan in het wetsvoorstel op te nemen (zie de in onderdeel K opgenomen artikelen 23g en 23h).
De MAP-bijdrage had tot nu toe vrijwel alleen betrekking op elektriciteit en gas. Op grond van de regeling van artikel 23g hebben nutsbedrijven de mogelijkheid om ook bij warmte een MAP-bijdrage te berekenen. Voor warmtetarieven geldt het «niet meer dan anders» beginsel in vergelijking met gaspariteit. Wanneer in het gastarief de MAP-bijdrage is opgenomen, dan bevat op grond van dit beginsel het warmtetarief indirect een MAP-component. Het is evenwel meer geëigend deze component zichtbaar te maken als een bijdrage aan de financiering van de MAP-activiteiten en niet als een bijdrage aan de rentabiliteit van de stadsverwarmingsprojecten. Nu de financiële perspectieven van stadsverwarming geleidelijk aan verbetering vertonen, is er ook meer aanleiding om voor warmte een MAP-bijdrage mogelijk te maken. De distributiebedrijven zijn overigens vrij om van deze mogelijkheid gebruik te maken. Invoeren van een MAP-bijdrage bij warmte zal niet leiden tot een stijging van het warmtetarief. Het tarief zal ingevolge het eerdergenoemde beginsel niet hoger liggen dan dat van gas inclusief de MAP-bijdrage.
Uitgaande van de bestaande besparingsactiviteiten is een regeling ten aanzien van de kosten daarvoor getroffen. De kosten kunnen vergoed worden uit de vergoeding die verbruikers betalen voor de levering van elektriciteit, gas en warmte. Het deel van die vergoeding dat dient ter dekking van de besparingsactiviteiten mag echter niet hoger zijn dan een door de Minister van Economische Zaken vastgesteld percentage. De minister, die het percentage vaststelt nadat de sector daartoe een voorstel heeft gedaan, is gebonden aan het in artikel 23g, tweede lid, gestelde maximum van 2,5%. De regeling bevat voorts bepalingen die een juiste aanwending zoveel mogelijk waarborgen en een behoorlijke mate van verantwoording in het belang van de verbruiker bieden. In dat verband worden de distributiebedrijven verplicht bij het mededelen van de tarieven aan de verbruikers aan te geven welk deel van de tarieven dient ter vergoeding van de besparingskosten. Voorts dient het bedrijf in de toelichting van de jaarrekening aan te geven welke bedragen ten behoeve van de besparingsactiviteiten zijn ontvangen en welke kosten zijn gemaakt. Uit een oogpunt van soberheid van regelgeving hoeft naar mijn mening niet meer geregeld te worden. Op dit moment onderneemt de energiedistributiesector vrijwillig alle besparingsactiviteiten en legt daarbij een grote mate van verantwoordelijkheid aan de dag. Daar komt nog bij dat de ontwikkelingen op het terrein van de energiebesparing snel gaan. Een te uitvoerige wetgeving zou belemmerend kunnen werken.
In beginsel zouden alle kosten die gemaakt worden voor energiebesparing onder de regeling moeten vallen. Het is echter bijzonder lastig de kosten die in dat verband voor voorlichting en advies worden gemaakt te onderscheiden van de overige voorlichtings- en advieskosten. Om praktische redenen zijn deze kosten dan ook uitgezonderd van de kosten waarvoor een maximumpercentage wordt gesteld en waarvoor de regels van specificatie en verantwoording gelden.
Bij de kosten, die worden gemaakt bij de uitvoering van de besparingstaak, en die onder de regeling vallen moet gedacht worden aan extra kosten, voortvloeiend uit exploitatie door het distributiebedrijf van technieken die (nog) niet rendabel zijn, zoals bepaalde duurzame energiebronnen of nieuwe technologieën, ook in de vorm van demonstratieprojecten. Genoemde extra-exploitatiekosten kunnen ook het gevolg zijn van emissiebeperkende maatregelen. Een voorbeeld daarvan is stikstofoxyde(NOX)-arme warmte/kracht-koppeling. In de gewijzigde taakopdracht van de distributiebedrijven (zie onderdeel D) is uitdrukkelijk aangegeven dat bij gebruik van energie door het bedrijf zelf naast de doelmatigheid ook milieu-aspecten een rol moeten spelen. Tevens kan het bij de bovenbedoelde besparingskosten gaan om de extra kosten welke ontstaan bij activiteiten ter bevordering van duurzame energiebronnen bij afnemers zoals windmolens, zonnecellen en biomassa. Hierbij merk ik op dat bij het betrekken van op deze wijze opgewekte elektriciteit het distributiebedrijf een uit de MAP-gelden te financieren bijdrage kan geven op de terugleververgoeding, die gebaseerd is op de inkoopkosten die het distributiebedrijf moet betalen aan produktiebedrijven. Hoewel de bevordering van deze duurzame energiebronnen op zichzelf beleidsmatig zeer gewenst is, ook met het oog op de toekomst, is het tevens van belang om de omvang van de hieruit voortvloeiende extra kosten goed te verantwoorden en aan zekere grenzen te binden. Dat is voor deze kosten goed mogelijk omdat deze in de praktijk toch reeds veelal afzonderlijk worden geadministreerd en overigens goed herkenbaar te maken zijn.
Hetzelfde geldt voor de kosten die het distributiebedrijf maakt voor de financiële ondersteuning van besparende investeringen bij de eindverbruiker. Het gaat dan bijvoorbeeld om isolatie van gebouwen, om hoog-rendementsketels, warmtemeters en zuinige verlichting. Overigens kan bij deze besparingsmaatregelen ook het beperken van met het huidige gebruik samenhangende milieuverontreinigende emissies aan de orde zijn. Te denken valt aan hoog-rendementsketels die tevens NOX-arm zijn, zuinige koelkasten zonder chloor-fluor-koolwaterstoffen (CFK's) en waterstof-chloor-fluor-koolwaterstoffen (HCFK's) en isolatiematerialen die CFK/HCFK-loos worden geproduceerd. De besparing kan immers ook een positief effect op het milieu hebben. In tegenstelling tot bij het gebruik van energie door het bedrijf zelf geldt echter bij gebruik door verbruikers niet de eis dat de maatregelen ook strekken tot het op milieu-hygiënisch verantwoorde wijze gebruiken van energie. Het zou te ver voeren de distributiebedrijven met een milieutaak te belasten voor zover dit geen (besparings)voordeel voor de verbruikers oplevert. De bedoelde vormen van financiële stimulering kunnen wenselijk zijn, maar ook hier geldt dat een zekere mate van verantwoording en maximering wenselijk is. Ook deze kostenpost wordt in de praktijk reeds afzonderlijk geadministreerd, zodat de herkenbaarheid goed verzekerd is.
Bij de financiële ondersteuning geldt daarnaast, dat de belangen per verbruikerscategorie verschillend kunnen liggen, afhankelijk van de mate waarin de categorieën gebruik kunnen maken van de financiële stimulering. Hierbij geldt als leidraad het principe zoals uiteengezet in de Nota Energiebesparing van 1990, dat de activiteiten van de distributiebedrijven in hoofdzaak gericht zijn op de grote groep van kleinere verbruikers, en in afnemende mate naar gelang het betreft categorieën eindverbruikers die zelf zorg kunnen dragen voor hun energiebesparingsactiviteiten. Dit houdt in dat over het algemeen de grotere verbruikers een geringer belang hebben bij het MAP. Uiteraard dient hiermee bij de maximering van doorberekende kosten rekening te worden gehouden. Om deze reden is in het wetsvoorstel een mogelijkheid opgenomen om te differentiëren naar verschillende categorieën verbruikers.
De hiervoor bedoelde kosten mogen worden doorberekend maar slechts tot een maximum van 2,5% van de tarieven. Dit percentage is enerzijds nog zo laag, dat het een redelijk klein aandeel blijft ten opzichte van andere invloeden op de energieprijs zoals bijvoorbeeld de brandstofprijs. Anderzijds is het hoog genoeg om de plannen zoals die nu te voorzien zijn goed uit te voeren. Het is overigens niet uitgesloten dat dit percentage in de toekomst nog eens gewijzigd zal moeten worden. Over bij voorbeeld drie jaar zal worden bezien of het percentage van 2,5 nog voldoende ruimte biedt om de MAP-activiteiten te financieren.
Nu de MAP-bijdrage in deze wet wordt geregeld, is het goed om vast te stellen dat de opbrengsten zullen worden meegeteld bij het berekenen van de collectieve lastendruk. Daaronder vallen immers ook andere inkomsten dan belastingen en premies ingeval bij de betaling de facto geen sprake is van vrijwilligheid en er geen direct individueel en concreet verband is tussen de betaling en de geleverde tegenprestatie. Wat dit laatste betreft wijs ik er op dat voor de eindverbruikers als groep wel van een voordelige collectieve tegenprestatie sprake is, maar niet voor elke verbruiker afzonderlijk. Benadrukt zij dat het in deze toerekening om relatief zeer geringe bedragen gaat. Inning van de maximale MAP-bijdrage van 2,5% komt neer op een jaarlijks bedrag van ongeveer 300 miljoen gulden.
Mogelijke oneerlijke concurrentie
De laatste jaren verrichten energiedistributiebedrijven in toenemende mate activiteiten die los staan van de eigenlijke distributie. Dit gebeurt in belangrijke mate mede op verzoek van de overheid zoals onder meer tot uiting komt in de set van afspraken over het MAP. Ook kunnen de plannen van de distributiebedrijven op het gebied van telecommunicatie worden genoemd. Voorts ondernemen de distributiebedrijven activiteiten op het gebied van kabel-TV, afvalverwerking etc. Door al deze activiteiten zijn en kunnen er spanningen ontstaan op marktgebieden waar ook andere ondernemers werkzaam zijn. Dit hangt samen met het feit dat distributiebedrijven oneigenlijk gebruik zouden kunnen maken van hun positie als leveranciers van energie. Dit kan leiden tot oneerlijke concurrentie.
Vanuit het bedrijfsleven is bij diverse aangelegenheden aandacht gevraagd voor deze ontwikkelingen. Ook is vanuit de Tweede Kamer gevraagd om een oplossing van de oneerlijke concurrentie, laatstelijk nog tijdens de uitgebreide commissievergadering naar aanleiding van de Vervolgnota Energiebesparing en met de bij die gelegenheid ingediende (en later aangenomen) motie van de leden Van Rijn-Vellekoop en Boers (Kamerstukken II 1993/94, 23 561, nr. 3). In het licht van het bovenstaande is het wenselijk deze problematiek tot een oplossing te brengen. Het voornemen daartoe was reeds aangegeven in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 november 1993.
Het is niet eenvoudig om een wettelijke regeling ten aanzien van deze materie vast te stellen, zodanig dat de distributiebedrijven ook in staat zijn om hun taken naar behoren uit te voeren. Hierbij speelt een rol dat de ontwikkelingen rond produkten en diensten, vooral op het gebied van energiebesparing en duurzame energie een grote mate van dynamiek vertonen. Vaak ook vereisen die ontwikkelingen specifieke inspanningen van distributiebedrijven voordat sprake is van een marktrijp produkt. Het is niet gewenst deze ontwikkelingen onmogelijk te maken of te belemmeren.
Op grond van deze overwegingen is dan ook aan EnergieNed en de betrokken branche-organisaties in eerste instantie de vraag voorgelegd of zij in gezamenlijk overleg een gedragscode konden opstellen, die dan door de Minister van Economische Zaken op grond van een in het wetsvoorstel op te nemen regeling verbindend zou worden verklaard. Dergelijk overleg heeft niet tot overeenstemming geleid. Hierdoor is het nodig in de wet zelf een meer generieke voorziening op te nemen. Deze regeling heeft niet alleen betrekking op activiteiten op energiegebied maar omvat ook andere activiteiten waarvan het uit een oogpunt van doorzichtigheid wenselijk is dat ze worden onderscheiden van de distributie-activiteiten. Op het terrein van de energiedistributie is overigens sprake van een ontwikkeling naar meer marktwerking en onderlinge concurrentie tussen distributiebedrijven waar het de levering van energie betreft. Deze ontwikkeling mag niet worden belemmerd. In het voorgestelde artikel 23i is met bovenstaande overwegingen zoveel mogelijk rekening gehouden en wordt ook aangesloten bij de scheiding van nutsactiviteiten en andere activiteiten die bij distributiebedrijven begint plaats te vinden. Kernpunt van de regeling is dat een distributiebedrijf geen goederen of diensten levert waardoor het in concurrentie treedt met anderen, behalve wanneer het gaat om het leveren van elektriciteit, gas, warmte of water en alles wat daarmee rechtstreeks samenhangt. Voorts geldt dit verbod niet voor levering van goederen of diensten tegen geen of slechts een geringe vergoeding, voor het uitoefenen van veiligheidscontroles, voor incasso-activiteiten ten behoeve van anderen en voor werkzaamheden met betrekking tot leidingen.
Met de regeling wordt bereikt dat het distributiebedrijf, behoudens de genoemde uitzonderingen, zelf geen activiteiten mag verrichten die buiten het terrein van de energiedistributie liggen, zoals activiteiten op het terrein van de telecommunicatie, afvalverwerking etc. Voorts mag het bij voorbeeld niet in concurrentie met anderen werkzaamheden verrichten die verband houden met het aanleggen of aansluiten van installaties of toestellen die gewoon op de markt verkrijgbaar zijn of deze installaties en toestellen verkopen of verhuren. De rechtspersoon aan wie een distributiebedrijf toebehoort zal indien hij deze activiteiten verricht of wil verrichten deze moeten onderbrengen in een aparte rechtspersoon. Dit betekent in een aantal gevallen een ingreep in bestaande situaties. In sommige plaatsen is bij voorbeeld de verhuur van gasgeisers door distributiebedrijven, destijds ondernomen vanwege sociale motieven, reeds tientallen jaren ingeburgerd. De rechtspersoon waar de voor distributiebedrijven verboden activiteiten worden ondergebracht zal evenals andere bedrijven in de desbetreffende sectoren vennootschapsbelasting moeten betalen over behaalde winsten, tenzij dat in bijzondere gevallen op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting niet hoeft.
Voor een aantal activiteiten van distributiebedrijven geldt, zoals hiervoor ook al werd aangegeven, dat ze nog niet marktrijp, dat wil zeggen nog in een ontwikkelingsfase zijn. Dit zijn vooral activiteiten die onder het MAP vallen en waarbij energiebesparing als doel centraal staat. Het gaat hierbij om nieuwe technologieën waarbij sprake is van een grote marge van onzekerheid over de commerciële toepasbaarheid van dit soort projecten. Door het commerciële bedrijfsleven worden dergelijke activiteiten dan ook niet ondernomen. Ze zijn te kostbaar en te onzeker en uit commercieel oogpunt niet rendabel. Pas wanneer een produkt of dienst uit de ontwikkelingsfase is en de verdere ontplooiing rendabel is kan in dit verband over concurrentie gesproken worden en wordt het verbod van artikel 23i er op van toepassing. Door deze activiteiten worden ook weer nieuwe markten gecreëerd waarvan het bedrijfsleven uiteindelijk kan mee profiteren. Het is trouwens aan te bevelen dat de distributiebedrijven deze activiteiten zoveel mogelijk in samenwerking met het bedrijfsleven ondernemen. Juist omdat hier sprake is van een glijdende en niet altijd duidelijke overgang van produkten in ontwikkeling naar marktprodukten zou het wenselijk zijn dat EnergieNed, bij voorkeur in samenspraak met branche-organisaties, hiervoor aanbevelingen opstelt. Voor alle duidelijkheid zij voorts nog vermeld dat opwekking van energie door het distributiebedrijf zelf niet onder de werking van artikel 23i valt omdat het daarbij gaat om produktie en niet om de levering van een goed of dienst. Hetzelfde geldt ten aanzien van alle voorbereidende en voorwaarden scheppende activiteiten voor levering, zoals het aanleggen van fysieke infrastructuur ten behoeve van die levering en het optimaliseren ervan en belastingsturing bij afnemers.
Uiteraard mag het distributiebedrijf wel concurreren op de energiemarkt ten opzichte van andere distributiebedrijven of aanbieders van energie. Artikel 23i, eerste lid, laat daarvoor voldoende ruimte. De in het kader van de levering van elektriciteit, gas en warmte plaatsvindende promotie ten opzichte van klanten met een keuzemogelijkheid ten aanzien van de inkoop van energie valt niet onder het verbod aangezien het bij promotie-activiteiten op zichzelf niet gaat om de levering van een goed of een dienst. De service die in verband met die levering wordt aangeboden zal veelal niet onder het verbod vallen omdat deze hetzij rechtstreeks verband houdt met de levering, hetzij tegen geen of nagenoeg geen vergoeding wordt geleverd.
Het concurrentieverbod geldt niet ten aanzien van produkten of diensten die tegen geen of nagenoeg geen vergoeding worden geleverd. Deze uitzondering is opgenomen om het distributiebedrijven niet onmogelijk te maken besparingsadviezen en dergelijke te geven. Deze geschieden veelal geheel of nagenoeg geheel gratis. Ook de dienstverlening van de zogenaamde E-teams, waarvoor een geringe vergoeding wordt gevraagd valt onder deze uitzondering, evenals de zogenaamde energie-scans voor zakelijk verbruik. Dit soort serviceverlening is juist in het kader van de besparingstaak zo belangrijk. Het berekende bedrag is niet zozeer een vergoeding van de kosten maar vooral een drempel om al te ruim gebruik van de diensten te voorkomen. Voor deze diensten zal op de «gewone markt» over het algemeen dan ook geen goed alternatief beschikbaar zijn.
De derde uitzondering is het uitoefenen van controles op de veiligheid van toestellen en installaties die elektriciteit, gas of warmte verbruiken. Het bevorderen van de veiligheid is een taak die in artikel 1a aan de distributiebedrijven is opgedragen. Gezien deze uitdrukkelijke opdracht zou het onlogisch zijn voor te schrijven dat de controles op de veiligheid door de distributiebedrijven moeten worden afgestoten. Wel is het distributiebedrijven verboden zelf werkzaamheden te verrichten aan apparatuur of installaties van afnemers die in het belang zijn van de veiligheid.
De door het distributiebedrijf verrichte incasso-activiteiten ten behoeve van anderen zijn eveneens uitgezonderd. Het gaat daarbij bij voorbeeld om reinigingsrechten en vergoedingen voor drinkwater en kabelaansluitingen. Deze activiteiten brengen voor alle betrokkenen integratievoordelen met zich mee.
De vijfde uitzondering betreft werkzaamheden op het gebied van de technische infrastructuur van elektriciteit, gas, warmte en water. Het gaat daarbij om activiteiten die door distributiebedrijven niet alleen aan de eigen netwerken worden verricht, maar soms ook, al dan niet in combinatie met de eigen werkzaamheden, aan de infrastructuur van andere (distributie)bedrijven. Het gaat hier met name om de gebieden waar de distributie van energie niet geïntegreerd plaatsvindt. Vanuit de overweging van integratievoordelen heeft deze uitzondering ook betrekking op water. Tevens is uitgezonderd het ter beschikking stellen van leidingen die bestemd zijn voor distributie van elektriciteit, gas of warmte. Het is onnodig belastend de distributiebedrijven ertoe te verplichten een dochter op te richten of een groepsmaatschappij in te schakelen voor het ter beschikking stellen van zijn leidingen aan anderen voor het transport van elektriciteit, gas of warmte. Ook het beschikbaar stellen van leidingen voor telecommunicatie is hier uitgezonderd. Het gaat dan om infrastructuur die voor de eigen bedrijfsvoering nodig is en die aan derden ter beschikking kan worden gesteld.
Artikel 23i, tweede lid, heeft betrekking op de verhouding tussen een distributiebedrijf en dochters of tot dezelfde groep behorende rechtspersonen die activiteiten verrichten die de distributiebedrijven ingevolge het eerste lid niet zelf mogen verrichten. Op grond van het tweede lid mag een distributiebedrijf een dochter of een groepsmaatschappij niet bevoordelen indien deze werkzaamheden verricht die verband houden met het verbruiken van energie. De dochter zou bij deze werkzaamheden een voorsprong kunnen krijgen op concurrenten omdat het moederbedrijf de distributie van elektriciteit, gas en warmte verzorgt en taken heeft op het gebied van de veiligheid en de besparing en daardoor in een bijzondere voordelige positie verkeert. Het moederbedrijf zou de voordelen die hiervan in relatie tot de afnemers het gevolg zijn aan de dochter kunnen doorgeven. In dit verband valt bij voorbeeld te denken aan voordelen die voortvloeien uit de kennis van het afnamepatroon van de afnemers. Als gevolg van de bijzondere positie van het moederbedrijf kunnen zich ook voordelen voordoen bij activiteiten van dochters bij decentrale opwekking door afnemers. Deze activiteiten kunnen bij voorbeeld bestaan uit advisering en technische werkzaamheden ten behoeve van installaties voor warmte/kracht-koppeling die worden geëxploiteerd door de afnemers en waar het distributiebedrijf niet zelf in deelneemt.
De kans op het verkrijgen van een voorsprong bestaat in beginsel ook op andere terreinen, zoals bij voorbeeld de afvalverwerking. De kans op het realiseren van die voorsprong is echter veel geringer omdat het daarbij gaat om activiteiten buiten de bedrijfskolom energie waar de hiervoor aangeduide voordelen die de positie van het distributiebedrijf op energiegebied met zich meebrengt, nauwelijks een rol kunnen spelen. Overigens blijven in alle gevallen, ongeacht op welk terrein de activiteiten liggen, de normale mededingingsregels gelden. Dit betekent dat het ten behoeve van een andere rechtspersoon toekennen van voordelen waarover het distributiebedrijf op basis van zijn bijzondere positie beschikt onder omstandigheden misbruik van een machtspositie kan opleveren.
Het in het tweede lid opgenomen verbod van bevoordeling betekent bij voorbeeld dat wanneer een distributiebedrijf werkzaamheden wil uitbesteden het de dochter of groepsonderneming geen bevoorrechte positie mag geven. Ook dient het moederbedrijf of het concern, ingevolge het tweede lid, laatste zinsnede, niet meer dan normale in het handelsverkeer gebruikelijke (financiële) voordelen te geven aan het dochterbedrijf of het tot de groep behorende bedrijf. Anders zou dat bedrijf een voorsprong op de markt kunnen krijgen.
Over de verhouding tussen de in artikel 23i opgenomen regeling en de nationale en communautaire mededingingsregels merk ik, naast het hiervoor gestelde het volgende op. Er is per definitie geen relatie met het Besluit marktverdelingsregelingen, het Besluit horizontale prijsbinding en het Besluit mededingingsregelingen aanbestedingen. Deze besluiten zijn alleen relevant indien er sprake is van mededingingsregelingen of afgeleiden daarvan (onderling afgestemde feitelijke gedragingen als ware er een mededingingsregeling). Hetzelfde geldt ten aanzien van de onlangs tot stand gekomen wijziging van de Wet economische mededinging (vergroting van de effectiviteit)(Stb. 1994, 801). Deze wijziging is, voor zover hier relevant, ook alleen van belang indien er mededingingsregelingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen zouden zijn. De in artikel 23i opgenomen regeling dient ter voorkoming van concurrentievervalsing en daarmee ook ter voorkoming van mogelijke strijd van handelingen van distributiebedrijven met artikel 86 van het EG-verdrag. In dit verband kan nog vermeld worden dat in de richtsnoeren voor de toepassing van de EG-mededingingsregels in de telecommunicatiesector op misbruik als gevolg van winstoverheveling is ingegaan. Hierin is onder meer gesteld dat het subsidiëren van activiteiten onder vrije concurrentie, betreffende diensten dan wel apparatuur, door de kosten ervan te boeken bij gemonopoliseerde activiteiten, naar alle waarschijnlijkheid de mededinging zal vervalsen en een schending opleveren van artikel 86. Om dit soort problemen te voorkomen wordt gesteld dat een doorzichtige boekhouding nodig is en dat een juiste verdeling van de kosten het meest eenvoudig kan worden gewaarborgd door een structurele scheiding, dat wil zeggen door de oprichting van afzonderlijke lichamen voor het verrichten van de verschillende categorieën van activiteiten. Voorts valt in het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 13 december 1991 inzake RTT/GB-INNO-BM SA te lezen dat een systeem van onvervalste concurrentie zoals in het verdrag voorzien niet kan worden gegarandeerd, tenzij de gelijkheid van kansen tussen de verschillende aanbieders is verzekerd. De regeling van artikel 23i spoort gezien deze voorbeelden naar mijn mening met deze communautaire mededingingsregels.
Tenslotte kan gesteld worden dat de regeling in lijn is met de nationale jurisprudentie op het punt van de concurrentie door bedrijven met een nutsfunctie.
Het vervallen van de reorganisatiebepalingen en de uitbreiding van het aantal regels voor distributiebedrijven in het wetsvoorstel brengt een heroverweging van de definitie van distributie van warmte met zich mee. Het in het oorspronkelijke wetsvoorstel opgenomen onderscheid tussen de in het plan aangewezen warmtebedrijven en de bestaande onder de status-quo-regeling vallende bedrijven was opgenomen vanwege de regeling van de organisatie van de warmtedistributie. Thans heeft een dergelijk onderscheid geen functie meer.
Warmtelevering geschiedt in diverse vormen. Zo bestaan er diverse warmtenetten met een min of meer particulier karakter, zoals:
– warmtelevering binnen één gebouw, bij voorbeeld een flat,
– warmtelevering aan meerdere gebouwen van één eigenaar of enkele eigenaren, bij voorbeeld op universiteitsterreinen, bedrijfsterreinen, ziekenhuisterreinen en bij wijkverwarmingen en
– onderlinge leveringen van restwarmte door bedrijven.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd met deze gevallen rekening gehouden door middel van de grenzen in de definitie van warmtedistributie en de status-quo-regeling voor bestaande – niet in het plan aangewezen – warmtebedrijven. In de nieuwe situatie gaat het erom uitsluitend regels te stellen ten aanzien van de distributie van warmte met het karakter van een openbare voorziening.
Allereerst heeft dit geleid tot handhaving van de uitzondering van bedrijven die aan niet meer dan 10 verbruikers leveren of aan eigen gebouwen. Een groot aantal bedrijfsleveringen, wijkverwarmingen en leveringen op universiteitsterreinen wordt hierdoor bestreken. Om voorts te voorkomen dat nog een te groot aantal gevallen van warmtelevering met een particulier karakter onder de wet zouden vallen is de grens van de levering van de hoeveelheid warmte die in het oorspronkelijke wetsvoorstel op 3000 gigajoules per jaar was gesteld verhoogd tot 10 000 gigajoules per jaar. Dit is de hoeveelheid warmte die gemiddeld ten behoeve van ongeveer 500 aansluitingen wordt geleverd.
De wijziging van artikel 1a, onderdeel b, is van technische aard en betreft een scherpere formulering van de veiligheidstaak.
De in artikel 1a, onderdeel c, opgenomen taak van distributiebedrijven is gewijzigd in die zin dat ten aanzien van het gebruik van energie door het distributiebedrijf zelf is bepaald dat dit zowel doelmatig als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze dient te geschieden. Deze aanpassing doet de taakstelling beter aansluiten bij de huidige praktijk en biedt ruimte aan initiatieven van de distributiebedrijven om de eigen opwekkingsmogelijkheden niet alleen optimaal te benutten maar daarbij eveneens ruimte te geven voor het beperken van de milieu-effecten daarvan. De distributiebedrijven dienen dus bij eigen gebruik van energie zich er uitdrukkelijk rekenschap van te geven dat dit ook op milieu-hygiënisch verantwoorde wijze geschied. Ten aanzien van het verbruik door gebruikers geldt dat het distributiebedrijf tot taak heeft te bevorderen dat dit verbruik op doelmatige wijze dient te geschieden. Daarmee is echter niet uitgesloten dat besparingsmaatregelen ten aanzien van het energiegebruik bij verbruikers ook een positief effect op het milieu hebben. Bij het nemen van die maatregelen hoeven de distributiebedrijven dit echter niet als criterium te hanteren.
Meer in het algemeen merk ik op dat de in artikel 1a bedoelde opsomming van taken van distributiebedrijven niet limitatief is. De ontwikkelingen rond het takenpakket van distributiebedrijven schrijden voort. Met deze wet wil ik niet op die ontwikkelingen vooruitlopen. Wel wijs ik in het bijzonder op de in onderdeel K opgenomen regels over de mededingingsaspecten.
Het oorspronkelijke artikel 2, dat richtinggevend was voor het beleid met betrekking tot plannen en tot beslissingen inzake wijzigingen in de organisatie, is in de nieuwe opzet overbodig geworden.
In de voorgestelde artikelen 2a en 2b is een voorziening opgenomen ten aanzien van de organisatie van distributiebedrijven die de verschillende in dit wetsvoorstel en in de Elektriciteitswet 1989 aan een zodanige organisatie opgedragen taken uitoefent. In het tweede lid van artikel 2a zijn de voorwaarden opgenomen waaraan de aan te wijzen organisatie moet voldoen. De organisatie moet voldoende representatief zijn voor de bedrijven en moet in staat zijn haar taken naar behoren te kunnen uitvoeren. Mede met het oog daarop is het goedkeuringsrecht van de minister met betrekking tot de statuten opgenomen. Ook wijzigingen in de statuten dienen om die reden ter goedkeuring te worden voorgelegd. Door de hier opgenomen procedure kan de positie van EnergieNed worden geformaliseerd.
De organisatie van de energiedistributie is thans zodanig dat het merendeel van de verbruikers elektriciteit, gas en warmte door één bedrijf geleverd krijgt. Dit heeft een aantal voordelen, bij voorbeeld op het terrein van besparingsactiviteiten en bij de benadering van de verbruikers. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was voorzien in een samenwerkingsregeling ingeval de distributie van elektriciteit, gas en warmte ten behoeve van dezelfde verbruikers door verschillende distributiebedrijven wordt verzorgd en er dus geen sprake is van (volledige) horizontale integratie. Een dergelijke regeling heeft tot doel de voordelen van het door één rechtspersoon verzorgen van de distributie zoveel mogelijk te benaderen. Hoewel de (re)organisatiebepalingen in het wetsvoorstel vervallen, acht ik het toch van belang de bepaling inzake de samenwerkingsregeling te handhaven, zij het in aangepaste vorm. Het moet gaan om ten minste 5000 verbruikers aan wie niet horizontaal geleverd wordt. Hiermee wordt voorkomen dat de civielrechtelijk gesanctioneerde verplichting tot samenwerking geldt in gevallen waarin om praktische redenen een kleine groep verbruikers elektriciteit, gas en warmte door afzonderlijke bedrijven geleverd krijgt. Hiervan is bij voorbeeld sprake bij leveringen in gebieden die grenzen aan gebieden waarin een ander distributiebedrijf de levering verzorgt. Bij een aantal van 5000 gemeenschappelijke verbruikers is sprake van een zodanig substantiële groep verbruikers dat een samenwerkingsregeling het nodige effect zal hebben. Uit een samenwerkingsregeling kunnen afspraken omtrent de levering van elektriciteit, gas en warmte voortvloeien. Daarbij moet er voor worden gewaakt dat warmte niet op een onredelijke wijze ten opzichte van beide andere energie-opties zal worden behandeld.
De in artikel 23a opgenomen regeling van de instelling van de verbruikersraad is aangepast in verband met het vervallen van het reorganisatiedeel van het wetsvoorstel. De taak van de verbruikersraad is uitgebreid in die zin dat de raad kan adviseren over alle onderdelen van het beleid van de rechtspersoon die gevolgen hebben voor de verbruikers. Het gaat daarbij niet alleen om de uitvoering van de distributietaak. Onder de bepaling valt ook het beleid dat de rechtspersoon jegens een dochtermaatschappij of een tot dezelfde groep behorende rechtspersoon voert. Het is bij voorbeeld niet in het belang van de energieverbruikers dat zij worden geconfronteerd met ongewenste (financiële) gevolgen van activiteiten die het distributiebedrijf niet zelf mag verrichten en die door een dochterbedrijf worden verricht. Aan de taakomschrijving is toegevoegd dat de verbruikersraad in ieder geval advies moet uitbrengen over de hoogte en de besteding van de gelden die bestemd zijn voor de besparingstaak van de distributiebedrijven. Een regeling van deze gelden wordt thans voorgesteld in de artikelen 23g en 23h.
Om systematische redenen vervalt artikel 23a, derde lid, en is de uitzondering voor Gasunie opgenomen in artikel 26.
Met de wijziging van artikel 23b, eerste lid, vervalt de bepaling dat een verbruikersraad ten hoogste vijftien leden heeft. Het is voldoende een minimum aantal leden voor te schrijven. De eis dat de raad een representatieve vertegenwoordiging moet vormen van alle verbruikerscategorieën is aangepast in die zin dat in ieder geval de categorieën die niet tot het grootverbruik te rekenen zijn, representatief vertegenwoordigd moeten zijn. Grootverbruikers hebben veelal al eigen overlegvormen met het distributiebedrijf. Deze wijziging sluit aan bij de aanbevelingen van de werkgroep verbruikersraden van de SER, waarin als uitgangspunt werd gesteld dat alleen voor huishoudelijke en klein-zakelijke verbruikers een verbruikersraad nodig is. Ik wil echter de categorie grootverbruikers niet bij voorbaat al uitsluiten van deelname aan een verbruikersraad.
In de uitoefening van hun taak zullen de leden van een verbruikersraad de beschikking krijgen over gegevens die een vertrouwelijk karakter hebben. In het nieuwe artikel 23f is een geheimhoudingsplicht voor de leden van de verbruikersraad opgenomen. De geheimhoudingsplicht blijft gelden ook als men geen lid meer is van de verbruikersraad. De schending van de geheimhoudingsplicht is ingevolge artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht strafrechtelijk gesanctioneerd.
In artikel 23g is een regeling opgenomen ten aanzien van de kosten voor de besparingstaak. In het algemene deel van deze toelichting is hier reeds op ingegaan. In het eerste lid wordt vooropgesteld dat een deel van de gehele vergoeding die aan de verbruikers in het kader van de levering van elektriciteit, gas en warmte in rekening wordt gebracht mede kan dienen ter dekking van kosten die in het kader van de besparingstaak worden gemaakt. Met deze bepaling wordt de bestaande situatie ten aanzien van de besparingsactiviteiten van distributiebedrijven vastgelegd. In het tweede lid is bepaald dat het bedoelde deel van de vergoeding niet hoger mag zijn dan een door de Minister van Economische Zaken vastgesteld percentage. De kosten voor het geven van voorlichting en advies maken geen deel uit van de kosten voor de uitvoering van de besparingstaak waarvoor het maximumpercentage wordt vastgesteld. De praktische motieven die hieraan ten grondslag liggen, zijn reeds verwoord in het algemene deel.
Bij de toepassing van het tweede lid wordt onder de vergoeding die het distributiebedrijf aan de verbruikers in rekening brengt ook het vastrecht gerekend en een bedrag dat in het kader van het leveren van elektriciteit moet worden betaald voor het beschikbaar stellen van vermogen. Overigens kan niet als vergoeding voor het leveren van elektriciteit worden aangemerkt het bedrag dat alleen voor het reserveren van vermogen wordt berekend. De percentages kunnen verschillend zijn voor elektriciteit, gas en warmte. Zij kunnen ook per verbruikerscategorie verschillen. Dit hangt samen met de mate waarin een distributiebedrijf voor de verschillende verbruikerscategorieën besparingsactiviteiten verricht. De percentages zullen lager zijn naar mate het distributiebedrijf minder prestaties op besparingsgebied voor bepaalde categorieën van verbruikers verricht. Bij het energiebesparingsbeleid wordt er van uitgegaan dat de verantwoordelijkheid van de energiedistributiebedrijven zich voornamelijk uitstrekt tot de grote groep van kleinere verbruikers en afneemt naar mate het grotere verbruikers betreft. Deze laatsten kunnen in hoofdzaak zelf zorg dragen voor hun energiebesparingsactiviteiten. De reservering van geldmiddelen in het MAP is hiermee in overeenstemming, zowel in de afgelopen jaren als in de nu afgesproken plannen. Een juiste toerekening van kosten impliceert dat de te hanteren maximum-percentages voor grootverbruikers lager dienen te liggen dan de maxima voor kleinverbruikers. Bij de jaarlijkse vaststelling van de percentages zal hier nadrukkelijk rekening mee worden gehouden.
De in artikel 23g, derde lid, en artikel 23h vervatte administratieve voorschriften met betrekking tot de vergoeding voor de besparingstaak zijn opgenomen met het oog op de doorzichtigheid van de inning en de besteding van de gelden. De geïnde gelden dienen uitsluitend ter dekking van de kosten van de uitvoering van de besparingstaak door het distributiebedrijf (artikel 23h, eerste lid). Het bedrijf mag de in dat kader ontvangen bedragen niet besteden voor andere doeleinden. De genoemde voorschriften maken controle hierop mogelijk. De ontvangen bedragen en de gemaakte kosten moeten worden vermeld in de toelichting van de jaarrekening (artikel 23h, tweede lid). De toelichting maakt onderdeel uit van de jaarrekening en is daardoor ook onderhevig aan de accountantscontrole. Overtreding van het bepaalde in de artikelen 23g en 23h is ingevolge de in onderdeel O voorgestelde wijziging van artikel 29 strafrechtelijk gesanctioneerd.
In artikel 23i is, zoals reeds in het algemene deel van deze toelichting is uiteengezet, een regeling opgenomen inzake het tegengaan van oneerlijke concurrentie door distributiebedrijven. Het in het eerste lid opgenomen verbod betekent dat de rechtspersoon aan wie een distributiebedrijf toebehoort alle activiteiten waarmee hij in concurrentie treedt met anderen, voorzover ze niet vallen onder de uitzonderingen die in dit lid worden genoemd, in een aparte rechtspersoon moet onderbrengen. Dit bevordert de doorzichtigheid en heeft voorts tot gevolg dat deze dochteronderneming of zusteronderneming (ingeval de activiteiten in een andere onderneming binnen een groep worden ondergebracht) in het algemeen vennootschapsbelasting over behaalde winsten zal moeten afdragen. De term «in concurrentie treden» komt overeen met de terminologie van artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting. Dit wordt nogal ruim geïnterpreteerd. Ook potentiële concurrentie valt eronder. De formulering van artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting is niet in haar geheel gevolgd. Dat artikel spreekt bij voorbeeld over «concurrentie met ondernemingen», terwijl artikel 23i gaat over concurrentie met anderen waardoor ook concurrentie met vrije beroepsbeoefenaren er onder valt.
De levering van elektriciteit, gas, warmte of water en alles wat daarmee rechtstreeks in verband staat is in artikel 23i, eerste lid, onder a, uitgezonderd van het concurrentieverbod. Onder deze uitzondering valt bij voorbeeld het plaatsen en het opnemen van de meter. Dit hangt rechtstreeks samen met de levering en het zou onnodig belastend (voor het distributiebedrijf en voor de consument) zijn dit te verbieden. De levering van water is uitgezonderd omdat distributiebedrijven soms ook zorgen voor de distributie van water.
Aan de in het eerste lid, onder b, opgenomen formulering «tegen geen of nagenoeg geen vergoeding» kan de daarvoor gebruikelijke uitleg worden gegeven: gratis of tegen een vergoeding die maximaal 10% van de waarde van het goed of de dienst bedraagt.
Het verbod geldt ingevolge onderdeel c ook niet voor het verrichten van controles op de veiligheid van toestellen en installaties die elektriciteit, gas of warmte verbruiken. Het distributiebedrijf moet wel degene zijn die de elektriciteit, gas of warmte ten behoeve van die apparaten levert.
In onderdeel d worden incasso-activiteiten ten behoeve van anderen uitgezonderd. Onderdeel e bevat de uitzondering voor werkzaamheden aan leidingen voor elektriciteit, gas, warmte en water. In het algemeen deel van deze toelichting werden van beide uitzonderingen al voorbeelden gegeven.
De laatste zinsnede van het tweede lid die betrekking heeft op het toekennen van voordelen, strekt ertoe te voorkomen dat het moederbedrijf bij voorbeeld tegen een lager percentage geld kan lenen aan de dochter dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is. Hierbij zij nog aangetekend dat onder normaal handelsverkeer ook wordt begrepen de gebruikelijke handelsbetrekkingen tussen moeders en dochters en tussen rechtspersonen die tot dezelfde groep behoren. Een lening tegen een iets lager rentepercentage dan de banktarieven behoort in dat kader tot het normale handelsverkeer. Ook indien bepaalde faciliteiten worden verstrekt dient daarvoor een reële vergoeding gevraagd te worden.
Onder dochtermaatschappij wordt in artikel 23i, derde lid, verstaan een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het begrip wordt voor de toepassing van artikel 23i uitgebreid in die zin dat dochters die in handen zijn van meerdere distributiebedrijven ook onder de werking van het artikel vallen.
Andere ondernemers kunnen een vordering instellen tegen een distributiebedrijf bij vermeende schending van artikel 23i. Op grond van artikel 305a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan een vordering strekkende tot een verbod tot het handelen in strijd met de regeling van artikel 23i mede worden ingesteld door een stichting of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die ingevolge haar statuten de belangen behartigt van de ondernemers van wie de belangen door de regeling worden beschermd.
Nu het in artikel 29a genoemde voorstel van wet, houdende wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten alsmede intrekking van de wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie) inmiddels tot wet is verheven en met ingang van 1 januari 1994 in werking is getreden, kan de voorwaardelijke wijziging, opgenomen in artikel 29a, vervallen (zie onderdeel P) en kan artikel 25 daaraan worden aangepast.
De wijzigingen van artikel 26 vloeien voornamelijk voort uit het vervallen van de (re)organisatiebepalingen. Vanwege de zeer beperkte betekenis van de in deze bepaling bedoelde leveringen is een aantal bepalingen van de wet niet van toepassing. Artikel 26, onder a, heeft betrekking op leveringen aan maximaal 500 verbruikers in Nederland door buitenlandse bedrijven. Het gaat hierbij om leveringen aan boerderijen en andere verspreid liggende gebouwen in de grensstreek. In voorkomende gevallen is levering vanuit het buitenland, gelet op de leveringsplaats in Nederland doelmatiger dan levering via het in Nederland gesitueerde leiding- of buizennet. De buitenlandse bedrijven die op beperkte schaal leveringen verrichten aan verbruikers in Nederland zijn uitgezonderd van de in artikel 23a vastgelegde plicht om ten behoeve van de in Nederland gesitueerde afnemers een verbruikersraad in te stellen. Voor deze bedrijven is het ook niet doenlijk om ten behoeve van het geringe aantal Nederlandse afnemers besparingsactiviteiten te ontplooien. De bepalingen inzake de vergoeding voor de besparingsactiviteiten (artikelen 23g en 23h) zijn dan ook niet op hen van toepassing.
De uitzondering voor het instellen van een verbruikersraad bij Gasunie (onderdeel b) is in plaats van in artikel 23a thans opgenomen in artikel 26. Voor deze uitzondering is te meer aanleiding nu in de nieuwe opzet grootverbruikers niet in een verbruikersraad vertegenwoordigd behoeven te zijn. Gasunie levert, voorzover zij levert aan eindverbruikers, alleen aan grootverbruikers. De bepalingen met betrekking tot de vergoeding voor besparingsactiviteiten zijn voor Gasunie evenmin van toepassing. Dit hangt samen met de bijzondere positie die Gasunie inneemt omdat zij in hoofdzaak levert aan distributiebedrijven. Gasunie is dan ook geen partij bij de afspraken die gemaakt zijn in het kader van het MAP. De artikelen 23g en 23h hebben betrekking op de kosten die voortvloeien uit dit plan en een uitzondering voor Gasunie van de werking van deze bepalingen is daarom logisch.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 29 wordt beoogd ook het niet nakomen van enige verplichtingen van distributiebedrijven in verband met de voor hun besparingstaak bestemde gelden strafbaar te stellen. Tevens is de bepaling aangepast aan de nieuwe opzet van de Wet op de economische delicten (Stb. 1994, 135).
Het oorspronkelijke artikel 30 kan vervallen, nu de bepalingen over de planprocedure zijn geschrapt.
Het nieuwe artikel 30 strekt tot formalisering van de positie van de op grond van artikel 2a aangewezen organisatie van distributiebedrijven in de Elektriciteitswet 1989.
Voordat het nieuwe hoofdstuk 4B inzake de gelden, die bestemd zijn voor de besparingstaak van distributiebedrijven in werking kan treden is een aantal voorbereidingen nodig. Daarbij kan gedacht worden aan de voorbereiding van de vaststelling van het maximum-percentage en van de maatregelen die de distributiebedrijven moeten nemen. De distributiebedrijven moeten tevens de gelegenheid hebben om eventuele organisatorische maatregelen te treffen om te voldoen aan artikel 23i. Met het oog op een en ander wordt bepaald dat de inwerkingtreding van de hoofdstukken 4B en 4C bij koninklijk besluit wordt geregeld.
De bepalingen inzake de aansluit- en leveringsvoorwaarden (artikel 24), beroep (artikel 25), toepassing Belemmeringenwetten (artikel 27) en beperking verordenende bevoegdheden lagere overheden (artikel 28) zijn, behoudens een enkele technische aanpassing, ongewijzigd gebleven. Uiteraard zijn deze bepalingen met het oog op de ingrijpende wijziging van het wetsvoorstel – met name ten aanzien van de reorganisatie – nog eens tegen het licht gehouden. Het handhaven van de artikelen 24 en 25 spreekt voor zich. Wat artikel 28 betreft geldt dat, hoewel geen regels meer worden gesteld met betrekking tot de reorganisatie, de feitelijke situatie, die beantwoordt aan de oorspronkelijke doelstelling van het wetsvoorstel, het wenselijk maakt het verbod voor lagere overheden om regels te stellen aan de distributie te handhaven. Met betrekking tot de toepassing van de Belemmeringenwetten geldt dat ingevolge artikel 28 de op grond van provinciale en gemeentelijke verordeningen verleende concessies, met behulp waarvan door distributiebedrijven op die wetten een beroep kon worden gedaan, vervallen. Om te voorkomen dat in plaats daarvan een rijksconcessie zou moeten worden afgegeven is in artikel 27 het algemeen nut van werken ten behoeve van de distributie erkend. Voor de bestaande rijksconcessies van distributiebedrijven betekent artikel 27 dat zij geen functie meer hebben. Deze concessies zullen dan ook worden ingetrokken.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-22160-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.