22 112
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

nr. 655
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 mei 2008

U hebt mij meegedeeld dat de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid kennis genomen heeft van het fiche betreffende het Besluit inzake sociale zekerheidshandhaving en dit fiche zal betrekken bij het algemeen overleg op 4 juni a.s. over de Raad WSBVC. In voorbereiding hierop ontvangt u hierbij de door u gevraagde «nadere informatie over de randvoorwaarden die in het fiche gesteld worden onder het kopje «Nederlands oordeel» – met name de punten 2, 3 en 4 – «en een antwoord op uw vraag» of en zo ja, hoe het kabinet hoopt te realiseren dat het eindresultaat voldoet aan deze randvoorwaarden».

Uiteraard hoop ik te realiseren dat het eindresultaat voldoet aan deze randvoorwaarden en ik kan u toezeggen dat ik me tot het uiterste zal inspannen om de al gerealiseerde handhavingsverdragen te behouden en om duidelijk te maken dat de nu voorgestelde Associatiebesluiten dat voor Nederland niet in voldoende mate doen. Nederland zet zich uitdrukkelijk in om de voorliggende Associatiebesluiten aan te passen. Nederland heeft door het maken van bilaterale afspraken, in vergelijking met de andere lidstaten, namelijk al veel geregeld op het terrein van samenwerking en handhaving. Andere lidstaten hebben dat in mindere mate of nog geheel niet gedaan. De kwestie, hoe ervoor gezorgd kan worden dat het eigen bilaterale handhavingsbeleid in het kader van de voorgestelde associatiebesluiten onverkort kan worden voortgezet, gaat dus vooral Nederland aan.

Bovenstaande is mijn uitdrukelijek inzet, waarbij uiteraard rekening moet worden gehouden met het internationale krachtenveld.Van belang is voorts dat over deze kwestie na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet langer op basis van unanimiteit besloten zal worden.

Relevant is tenslotte de historische context waarop ik hieronder zal ingaan. Vervolgens zal ik ingaan op de punten 2, 3 en 4 uit het fiche.

De Associatie-overeenkomsten tussen de Europese Unie en de betreffende landen dateren in meerderheid van medio jaren negentig en bevatten met name afspraken over handel. In die Associatie-overeenkomsten is tevens opgenomen dat er nadere regels zullen worden opgesteld voor de coördinatie van sociale verzekeringssystemen. De nu voorliggende Associatiebesluiten strekken daartoe. In het jaar 2000 is in Nederland de Wet Beperking Export Uitkeringen (Wet BEU) ingevoerd en zijn op die grondslag bilaterale handhavingsverdragen afgesloten, ook met de landen waar de nu voorliggende Associatiebesluiten betrekking op hebben, met uitzondering van Algerije. Voor Nederland is het actief uitdragen van de inhoud van de Wet BEU naar de overige Lidstaten dan ook cruciaal. Doel is om de al gerealiseerde handhavingsverdragen te kunnen behouden. Nederland meent dat de nu voorgestelde Associatiebesluiten daartoe niet optimaal de ruimte bieden. De voorgestelde regeling zou voor Nederland een stap terug betekenen.

De boven vermelde punten 2, 3 en 4 kunnen als volgt nader toegelicht worden.

Punt 2: de verhouding tussen de Associatiebesluiten en de bilaterale verdragen.

De door Nederland verlangde aanpassing van de Associatiebesluiten is dat de al afgesloten bilaterale handhavingsverdragen – met alle betrokken landen behalve Algerije – op grond van de Wet BEU onaangetast blijven. Om dit doel te bereiken zal Nederland uiteraard, zoals in belangrijke kwesties gebruikelijk, voorafgaande aan de daadwerkelijke besluitvorming de andere Lidstaten zeer actief informeren, de eigen positie verduidelijken en naar medestanders zoeken. Het streven is dat dit alles ertoe leidt dat de Associatiebesluiten conform de Nederlandse inzet worden aangepast, op grond van de vigerende nationale politieke lijn. Uiteindelijk is de verplichting op grond van de Associatie-overeenkomsten al aangegaan voor de inwerkingtreding van de Wet BEU.

Punt 3: het Nederlandse standpunt over het Associatiebesluit met Algerije.

Omdat Nederland met Algerije geen BEU-verdrag heeft – het aantal uitkeringen dat geëxporteerd dient te worden naar Algerije is zeer laag1 – is de Nederlandse inzet er op gericht dat de Associatiebesluiten zelf materieel gezien zo goed mogelijke handhavingsmogelijkheden bieden. De vraag is vooral hoe geregeld moet worden dat de Algerijnse autoriteiten de vereiste controles ook daadwerkelijk uitvoeren en welke sancties op nalatigheid mogelijk zijn. Indien er op grond van de Wet BEU een bilateraal handhavingsverdrag is, kan Nederland dat in het uiterste geval opzeggen. Ten aanzien van Algerije zal dit alleen mogelijk zijn als de EU daartoe zou besluiten. Omdat hier sprake is van een groter krachtenveld is uiteraard de speelruimte kleiner. Hier komt nog bij dat de Europese Unie met Algerije tot de gewenste uitvoeringsafspraken zal moeten komen.

Punt 4: nationale sanctiemogelijkheden zijn voorhanden.

Bij het niet voldoen aan de overeengekomen bepalingen in de nationale wetgeving is het nu – impliciet – al zo dat op grond van die nationale wetgeving overgegaan kan worden tot verlaging, schorsing en/of beëindiging van uitkeringen. Maar het heeft mijn voorkeur om deze mogelijkheid expliciet in de Associatiebesluiten op te nemen. Als dit niet te realiseren blijkt te zijn, houdt Nederland op grond van de eigen wetgeving de genoemde sanctiemogelijkheden.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Geschatte uitkeringslasten UWV: Op 31 december 1999 (datum voor het effectief worden van het exportverbod van de Wet BEU) werden er geen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naar Algerije geëxporteerd. De uitkeringslasten per datum inwerkingtreding besluit worden op nihil of zeer laag geschat.

Geschatte uitkeringslasten SVB: Voor zover bij de SVB bekend dient t.a.v. Algerije per ingangsdatum van het associatiebesluit in 7 gevallen een toeslag in het kader van de AOW te worden toegekend en in 5 gevallen dient een pensioen voor een gehuwde te worden herzien naar een pensioen voor een onge- huwde (verschil tussen het zogenaamde 50% pensioen naar een 70% pensioen). De SVB kan de omvang van de hiermee gemoeide bedragen niet op zeer korte termijn aangeven omdat de SVB geen zekerheid heeft over de feitelijke situatie van de gerechtigden en hun eventuele partners. Wat betreft de gevolgen voor de export van uitkeringen krachtens de Anw naar Algerije heeft de SVB geen zicht op de aantallen potentiële gerechtigden. De SVB verwacht dat het hier gaat om een zeer beperkt aantal, vermoedelijk minder dan 10.

Naar boven