22 112
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

nr. 558
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 september 2007

Op 4 april 2007 heeft de Europese Commissie het Groenboek Europese Onderzoeksruimte: nieuwe perspectieven (COM(2007)161 definitief) gepubliceerd. De Commissie wil met dit Groenboek een tussenbalans opmaken over de voortgang sinds het concept van de Europese onderzoeksruimte in 2000 werd gelanceerd in het kader van de Lissabon strategie. Deze tussenbalans moet in 2008 leiden tot voorstellen om de Europese onderzoeksruimte nieuwe impulsen te geven.

Op 13 juni 2007 zond ik u mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de conceptkabinetsreactie (Kamerstuk 22 112, nr. 540) op dit Groenboek aan, waarin wordt ingegaan op de hoofdlijnen van het Groenboek en een aantal specifieke aandachtspunten en antwoorden op de door de Europese Commissie gestelde vragen (Kamerstukken 2006–2007, 22 112, nr. 540). Daarbij heb ik aangegeven de reactie na ontvangst van nadere reacties vanuit de Nederlandse onderzoeksgemeenschap en voor het verstrijken van de consultatietermijn aan de Europese Commissie (31 augustus 2007) te zenden. Inmiddels hebben – gezamenlijk – VSNU, KNAW en NWO gereageerd, als ook de HBO-raad, de Nederlandse Uitgeversbond (NUV) en Philips NV. De VKC heeft het kabinetsstandpunt besproken tijdens het Algemeen Overleg over de Europese Raad voor Concurrentievermogen op 21 juni (Kamerstuk 21 501-30, nr. 164).

Deze reacties bleken geen aanleiding te geven tot inhoudelijke bijstelling van het kabinetsstandpunt, dat dan ook nagenoeg ongewijzigd is gebleven. Wel is nog extra accent gelegd op het belang van Open Innovatie, de samenhang met Structuurfondsen en is gepleit voor een blijvende inzet gericht op vereenvoudiging van de deelname aan de Europese instrumenten. Met genoegen doe ik u bijgaand de finale (Nederlands- en Engelstalige) versie toekomen die is toegezonden aan de Europese Commissie.

Het Portugese Voorzitterschap heeft aangekondigd te streven naar Raadsconclusies over het Groenboek, vast te stellen in de Raad voor Concurrentievermogen van 22 november a.s. Over hierop gerichte Nederlandse inzet kunnen wij derhalve dit najaar nader van gedachten wisselen.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

KABINETSREACTIE GROENBOEK EUROPESE ONDERZOEKSRUIMTE: NIEUWE PERSPECTIEVEN1

INLEIDING

De Commissie wil met het Groenboek «De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe Perspectieven« (COM(2007)161 definitief) een tussenbalans opmaken over de voortgang sinds het concept van de Europese onderzoeksruimte in 2000 werd gelanceerd in het kader van de Lissabon strategie. Naast terugblikken wil de Commissie op basis van de verdere consultaties in 2008 met concrete voorstellen komen. Deze zullen gericht zijn op verdere realisering van de interne markt voor onderzoek waarin kennis, onderzoekers en technologie vrij kunnen circuleren, alsook op effectieve coördinatie van nationale en regionale onderzoeksprogramma’s én op EU initiatieven voor financiering van onderzoek en innovatie. De consultatieperiode voor dit groenboek loopt af op 31 augustus 2007. Met het oog daarop is deze Kabinetsreactie geformuleerd.

ALGEMENE INZET

Naar aanleiding van dit Groenboek zal eerst een Nederlands standpunt op hoofdlijnen worden geformuleerd. In de bijlage2 wordt vervolgens een antwoord gegeven op de specifieke vragen die de Europese Commissie in het groenboek heeft geformuleerd. Het vertrekpunt hierbij is dat Nederland erkent dat de door de Europese Commissie geschetste zes hoofdlijnen van de Europese Onderzoeksruimte belangrijk zijn, maar dat daarnaast aandacht zal worden gevraagd voor een aantal andere onderbelichte aspecten.

In een eerdere kabinetsreactie over het wetgeving- en werkprogramma 2007 van de CIE (TK 2006–2007, 22 112, nr. 480) is op hoofdlijnen reeds ingegaan op de voor NL belangrijke elementen van de Europese Onderzoeksruimte en dat het opmaken van een tussenbalans van groot belang is. Hierbij werd ondermeer benadrukt dat onderzoeksprioriteiten moeten aansluiten bij de behoeften van de industrie; dat verdere voortgang in coördinatie tussen nationale onderzoeksprogramma’s en het wederzijds openstellen van nationale onderzoeksprogramma’s gewenst is; en dat er aanleiding is tot verdere reflectie op de ontwikkeling en bouw van grootschalige onderzoeksfaciliteiten en de gevolgen van de lancering van de Europese Onderzoeksraad alsook een eventueel Europees Instituut voor Technologie (EIT). Dit Kabinet wil daar op aanvullen dat de Europese onderzoeksruimte ook van belang is bij het oplossen van maatschappelijke problemen die de lidstaten afzonderlijk niet kunnen aanpakken. Dit kan bijvoorbeeld door het ondersteunen van wetenschappelijke vooruitgang en beleidsonderbouwing gericht op duurzame ontwikkeling op het terrein van gezondheid, energie en klimaatverandering, zoals de Commissie aangeeft. Het oplossen van maatschappelijke problemen is tevens van invloed op de wijze waarop wetenschap en technologie wordt gecommuniceerd naar de samenleving, zodat er meer waardering voor wetenschap en technologie bij de Europese burger kan ontstaan.

Gezamenlijke ambitieontwikkeling, bundelen van krachten, versterken van excellentie:

Gezamenlijke R&D inspanningen kunnen bijdragen aan excellent onderzoek en aan oplossingen voor problemen die het vermogen van de afzonderlijke Lidstaten te bovengaat. Nederland acht het daarom van belang te streven naar het door Europese samenwerking creëren van focus en massa. Voor een innovatief Europa is naast een actieve en deelname van het bedrijfsleven een sterke Europese publieke kennisbasis nodig. Die kan worden gestimuleerd door blijvende aandacht voor talentontwikkeling, stimulering van de totstandkoming van up-to-date onderzoeksfaciliteiten en ruimte voor verdere ontwikkeling van de Europese Onderzoeksraad ter stimulering van excellent ongebonden onderzoek. Nederland is van mening dat in het debat over het Groenboek nadrukkelijker aandacht moet worden besteed aan deze recente vernieuwing binnen de EU, waarmee de EU voor het eerst beschikt over een pan-Europese financieringsorganisatie vergelijkbaar met de NSF en de NIH in de Verenigde Staten. De European Research Council legt een noodzakelijke basis voor innovatie op langere termijn. Als blijkt dat de ERC daadwerkelijk bijdraagt aan het aantrekken en behouden van de beste onderzoekers in Europa, en de concurrentiepositie van de Europese wetenschapsbeoefening in mondiaal opzicht versterkt, kan eventuele groei van de ERC na 2013 bezien worden. Die verdere ontwikkeling betekent echter ook dat in het kader van de verdere ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte nagedacht moet worden over de lange termijn effecten van de ERC op het nationale wetenschapsbestel in de lidstaten. En meer in het bijzonder over de vraag hoe nationale en Europese financiering van ongebonden onderzoek optimaal op elkaar kan worden afgestemd. Ook zou gestreefd moeten worden naar aansluiting tussen de vorming van de Europese Hoger Onderwijsruimte op de Europese Onderzoeksruimte.

Consolideren bestaande initiatieven: De rol van het Zevende Kaderprogramma alsook van het Concurrentievermogen en Innovatie Programma (CIP), Structuurfondsen en andere recente Commissie mededelingen op het gebied van kennisoverdracht zijn in het Groenboek relatief onderbelicht gebleven. Nederland acht het wenselijk dat een meer samenhangende toepassing van het gehele communautaire instrumentarium m.b.t. onderzoek enerzijds en innovatie anderzijds wordt nagestreefd. Daarbij kan met name ook de synergie met de Structuurfondsen genoemd worden, zoals ook door de Commissie zelf recent benadrukt1. Nederland is ook van mening dat alvorens nieuwe EU initiatieven worden ontwikkeld, er sprake moet zijn van een goede effectbeoordeling van deze nieuwe instrumenten. Ook moet voldoende rekening gehouden worden met de evaluatie van eerder in het Zesde Kaderprogramma (2002–2006) toegepaste instrumenten zoals onder meer de Excellente Netwerken, Geïntegreerde Projecten en ERA-netten. Ook dient voldoende ervaring opgedaan te zijn met de nog relatief nieuwe instrumenten van het Zevende Kaderprogramma (2007–2013). Te denken hierbij valt aan de Europese Onderzoeksraad, en de nog te introduceren mechanismen zoals gezamenlijke technologie-initiatieven (JTI’s), artikel 169 initiatieven, INCO-netten en kennis- en innovatiegemeenschappen die onderdeel uit zullen maken van het op te richten Europees Instituut voor Technologie. Dat bepaalt uiteraard welke prioriteit deze in de verdere toekomst dienen te krijgen. Het moet voor universiteiten, kennisinstellingen en het bedrijfsleven helder zijn op welke instrumenten zij een beroep kunnen doen, en instrumenten moeten elkaar niet gaan beconcurreren waardoor een suboptimaal effect wordt bereikt. Daarbij vraagt Nederland ook aandacht voor een blijvende inzet gericht op vereenvoudiging van de deelname aan de Europese instrumenten.Tenslotte is een zekere continuïteit van instrumenten wenselijk ondermeer met het oog op de lange termijn horizon van onderzoek en innovatie.

Rol van het bedrijfsleven; koppeling onderzoek en innovatie: Nederland is van mening dat het streven naar verbeteringen van de Europese onderzoeksruimte niet los kan worden gezien van het benutten van de resultaten van onderzoeken om tot nieuwe producten en processen te komen. Goede randvoorwaarden voor het omzetten van onderzoeksresultaten naar innovaties vormen echter bepalende succesfactoren voor de Europese kenniseconomie. Een betere afstemming van het Europese handelen op onderzoeksterrein met de acties op het terrein van innovatiebeleid is daarom gewenst. Daarbij kan verwezen worden naar de brede innovatiestrategie die in het kader van het Lissabonproces in 2006 door de Commissie voorgesteld en door de Europese Raad bekrachtigd is (Tweede Kamer, 2006–2007, 22 112, nr. 40). De meer recent verschenen mededelingen van de Commissie over de verbetering van kennisoverdracht tussen onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven in Europa: aansluiten op open innovatie (COM(2007)182) en de verbetering van het Europese octrooisysteem (COM(2007)165) zijn in dit verband eveneens van groot belang. Bij de verdere ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte dient ter dege rekening gehouden te worden met nieuwe manieren van kennisproductie enoverdracht, veelal aangeduid als Open Innovatie. Er zou niet alleen gestreefd moeten worden naar een interne markt voor onderzoek maar naar een Europese onderzoek- en innovatie ruimte (ERIA) om de (industriële) concurrentiepositie te versterken en maatschappelijke vraagstukken op te lossen in lijn met de Lissabon-strategie.

Nederland pleit voor meer aandacht voor de rol van het bedrijfsleven in de Europese Onderzoeksruimte dan waarvan nu sprake is in dit Groenboek. Het bedrijfsleven zal immers de grootste bijdrage moeten leveren aan de Barcelona doelstelling van 3% BNP in 2010. Monitoring van de acties gericht op realisering van het 3% actieplan blijft van belang. Een ander belangrijk aandachtspunt blijft het streven naar het verminderen van bureaucratie en administratieve lasten voor bedrijven en kennisinstellingen om te kunnen deelnemen aan de Europese programma’s. Nederland zal elk nieuw initiatief nadrukkelijk op dit aspect beoordelen. Ook zullen de investeringen in de publieke kennisinfrastructuur beter aan kunnen sluiten op de behoefte van het bedrijfsleven indien het in sterkere mate betrokken wordt bij het identificeren van de onderzoeksbehoeften, zoals bijvoorbeeld het geval is bij de Europese technologieplatforms en in Nederland de Technologische Topinstituten.

Subsidiariteit en proportionaliteit: Door middel van de vragen in het Groenboek verkent de Commissie de grenzen waar Lidstaten aanvullend optreden van de Commissie waardevol achten. Nederland zal specifieke voorstellen over de verdere vormgeving van de Europese Onderzoeksruimte beoordelen op de vraag of Europees optreden wel gewenst is en, zo ja, niet verder gaat dan noodzakelijk is. Daartoe kan het volgende kader dienen, waarbij onderscheid gemaakt moet worden naar financiële instrumenten, regelgeving en «soft law» zoals niet bindende richtsnoeren en aanbevelingen.

Overheidsoptreden op het terrein van R&D is te rechtvaardigen omdat er op het terrein van R&D sprake is van marktfalen door de hoge mate van onzekerheid over het rendement op investeringen in onderzoek en/of toepassing. Door de kosten van investeringen in R&D te verlagen, door subsidies of fiscale faciliteiten, verkleint de overheid het financiële risico van de investering. Dit is echter niet altijd afdoende om investeringen en innovatieve toepassingen van kennisontwikkeling uit te lokken. Essentiële randvoorwaarden die de overheid verder dient te scheppen zijn goed werkende markten voor goederen, diensten en kapitaal, een efficiënt patentsysteem, een goed opgeleide beroepsbevolking en een uitstekend vestigingsklimaat voor onderzoekers. Daarnaast kan de overheid de uitwisseling van kennis tussen universiteiten en bedrijven bevorderen. Nationale overheden kunnen in deze taak maar gedeeltelijk voorzien. Sommige onderzoeksprojecten zijn van dusdanige schaal of complexiteit dat een enkele lidstaat hier onvoldoende middelen of mensen voor kan inzetten. Goede voorbeelden hiervan zijn het kernfusieproject ITER, grootschalige onderzoeksfaciliteiten en de Gezamenlijke Technologie-Initiatieven. Samen innoveren met partners in andere landen kan de innovatie versterken en versnellen door benutting van kennis van elders en door de schaarse middelen efficiënter en effectiever te benutten t.b.v. nieuwe producten, processen of diensten. Door dit op EU niveau te doen is de impact groter dan dat op nationaal niveau het geval zou zijn. Samenwerking biedt mogelijkheden voor het vergroten van de gezamenlijke afzetmarkt en het openen van nieuwe afzetmarkten.

Door de globalisering is momenteel reeds sprake van een autonome trend van internationalisering van R&D instrumenten, door openstelling van nationale instrumenten voor participatie vanuit andere landen, door intergouvernementele instrumenten en door intensivering van communautaire instrumenten. Het risico van duplicatie ligt daarbij echter op de loer. Door duplicatie te voorkomen kunnen aanzienlijke schaalvoordelen worden bereikt, terwijl kennis ook zogenaamde spill-over effecten heeft: ze kan ook van nut zijn voor partijen die de kennis niet zelf hebben ontwikkeld. Er is om die reden een rol weggelegd voor de EU, die kan helpen onderzoeksinspanningen en beleidsinstrumenten te bundelen en af te stemmen1. Hoewel hier een duidelijke rol ligt voor de EU, moet er voldoende ruimte blijven voor nationale inspanningen die tegemoet komen aan nationale onderzoeksbehoeften. In de tweede plaats kunnen sommige randvoorwaarden, zoals een interne markt voor diensten en producten, alleen op EU niveau tot stand worden gebracht. Een belangrijk aspect is tenslotte, voor alle EU-uitgaven maar zeker voor programma’s gericht op onderzoek en ontwikkeling, de waarborging van kwaliteit van projecten. De beoordeling van voorstellen op Europees niveau kan een gunstig effect hebben op de kwaliteit van onderzoek(ers) in de lidstaten. Dit effect is bij voorbeeld voor veel lidstaten reden geweest te pleiten voor de totstandkoming van de European Research Council.

Tenslotte is een nationaal of regionaal instrumentarium noodzakelijk om spillovers te kunnen benutten, zich als land of regio te kunnen profileren in de ERA, om zwaartepunten te creëren, bepaalde kennis dicht bij huis te houden en om ruimte voor beleidsconcurrentie te handhaven. Ten aanzien van dit laatste wijst Nederland erop dat de beleidsconcurrentie ten dele mede gefinancierd wordt uit de EU begroting, via de Europese structuurfondsen. Juist op het gebied van R&D acht Nederland het van belang dat investeringen daar worden gedaan waar niet alleen sprake is van een gunstig effect op de regionale economische ontwikkeling, maar ook op die van de EU als geheel. Daarbij is in het bijzonder een sturende rol van de EU op toepassing van deze criteria op de vestigingsplaatskeuze van grotere onderzoeksinfrastructuren van belang.

Toepassing van dit kader kan leiden tot verschillende oordelen over de gewenste actie op EU niveau. Van oudsher staat Nederland positief tegenover acties gericht op coördinatie van grootschalige faciliteiten, internationale mobiliteit van onderzoekers, versterking van excellentie op Europees niveau. In het voorliggende Groenboek worden verdergaande acties vermeld, waarover Nederland minder positief oordeelt. Bijvoorbeeld omdat de voorgestelde acties ingrijpen op de autonomie van kennisinstellingen of actie op mondiaal niveau effectiever zijn dan op Europees niveau, zoals op het gebied van intellectueel eigendom. Bij de specifieke vragen zal hierop verder worden ingegaan.

INZET PER HOOFDLIJN VAN HET GROENBOEK

De opvattingen van de Nederlands regering naar aanleiding van de hoofdlijnen van het Groenboek en de specifieke vragen hierover (zie bijlage) laten zich als volgt samenvatten.

1. Het realiseren van één arbeidsmarkt voor onderzoekers.

Nederland hecht veel belang aan maatregelen die Europa aantrekkelijk maken voor de beste onderzoekers en die bijdragen aan een toereikend aanbod van voldoende onderzoekers. De EU levert door het bestaande mobiliteits- en loopbaaninstrumentarium (Marie Curie beurzen) een belangrijke aanvulling op de maatregelen die hierop in de lidstaten gericht zijn, beginnend bij het voorzien in kwalitatief goed onderwijs en de opleiding van onderzoekers. Nederland wijst in dit verband ook op het streven in het kader van het Bologna-proces naar een betere afstemming tussen de Europese Hoger Onderwijs Ruimte en de Europese Onderzoeksruimte, die met name van belang is voor de ontwikkeling van hoogstaande promotie-opleidingen1. Op EU-niveau dient prioriteit te blijven liggen op maatregelen gericht op het bevorderen van de opleiding van onderzoekers (d.m.v. opdoen van zogenoemde transferable skills) en het verbeteren van het loopbaanperspectief als onderzoeker, door internationale mobiliteit en publiek-private mobiliteit van onderzoekers uit zowel publieke onderzoeksorganisaties als bedrijven. Daarnaast dient de European Research Council voldoende ruimte te krijgen om door middel van persoonsgebonden subsidievormen aan (jonge) excellente onderzoekers een bijdrage te leveren aan de loopbanen van het beste onderzoekstalent in Europa. Nederland vindt het op dit moment te vroeg om uitspraken te doen over gezamenlijke benaderingen om de samenhang en impact van internationale mobiliteitsprogramma’s te vergroten, anderzijds lijkt het een goed idee om te bezien of meer mogelijkheden kunnen worden geboden aan de beste Europese onderzoekers om buiten de EU ervaring op willen doen, vergelijkbaar met de Amerikaanse Fullbright beurzen. Blijvende aandacht is gewenst voor de Europese mobiliteitsstrategie gericht op het wegnemen van onnodige belemmeringen voor grensoverschrijdende mobiliteit van ondermeer onderzoekers. Nederland ziet met belangstelling uit naar de aangekondigde Richtlijn voor hooggeschoolde arbeidskrachten uit derde landen (kennismigranten).

Tenslotte is Nederland voorstander van een goede analyse en monitoring van de trends in de Europese arbeidsmarkt van onderzoekers (en -loopbanen) en pleit voor voortzetting van de uitwisseling van goede voorbeelden van de invoering van het Onderzoekerhandvest en de Gedragscode. Het juridisch afdwingbaar maken van deze instrumenten – of het op andere wijze afbreuk doen aan het vrijwillige en niet juridisch-bindende karakter – wijst Nederland nadrukkelijk af.

2. Het ontwikkelen van onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse

Nederland hecht aan een sterkere rol van de EU op het gebied van onderzoeksinfrastructuren gericht op een betere coördinatie tussen de lidstaten bij de totstandkoming en het operationaliseren van grote, kostbare of vitale onderzoeksinfrastructuren, met de daarbij behorende instrumenten in toekomstige Kaderprogramma’s. Nederland verwelkomt de totstandkoming van een routekaart voor de komende tien tot twintig jaar op dit gebied, zoals opgesteld door ESFRI (European Strategy Forum for Research Infrastructure). Een verdere verkenning van het juridische kader voor Europese onderzoeksfaciliteiten is wenselijk. Nederland acht het niet noodzakelijk om voor het management en beheer van infrastructuren van Europees belang speciale richtsnoeren te ontwikkelen. Dit geldt wel voor de toegang tot dergelijke infrastructuren, en de uitwisseling van onderzoeksgegevens. Bij co-financiering uit Europese middelen zou de voorwaarde moeten worden gesteld dat infrastructuren en onderzoeksgegevens tegen transparante voorwaarden open staan voor onderzoekers uit alle Lidstaten. Lidstaten en regionale overheden zouden kunnen worden aangespoord om zowel regionaal, nationaal als internationaal de aansluiting tussen bedrijven en publieke onderzoeksorganisaties te versterken ten aanzien van investeringen in en de exploitatie van grootschalige faciliteiten. De ESFRI-roadmap heeft de belangstelling van andere landen in de wereld. Nederland zou de totstandkoming van een breder platform voor grootschalige onderzoeksfaciliteiten naast ESFRI en het OECD Global Science Forum, ook met niet-OECD landen zoals bij voorbeeld China en India, verwelkomen. Hoewel dit effectief kan zijn bij internationale onderhandelingen over concrete projecten zoals in het verleden ITER, meent Nederland dat de EU op dit gebied niet noodzakelijkerwijs altijd met één stem zou moeten spreken.

3. Versterken van onderzoeksinstellingen

Nederland is van mening dat het streven naar meer focus en massa kan bijdragen aan de versterking van het onderzoekslandschap in de Lidstaten en Europa als geheel. Die versterking begint echter in de Lidstaten zelf, door te voorkomen dat onderzoeksmiddelen onnodig versnipperen en te bevorderen dat voor prioritaire onderzoeksgebieden voldoende middelen beschikbaar komen. Daarnaast door het inrichten van een kwalitatief goed systeem voor evaluatie en selectie van zowel onderzoeksinstellingen als -projecten. De Europese Onderzoeksruimte zal met name tot verdere ontwikkeling komen als lidstaten de financiering van nationale onderzoeksinstellingen competitiever zal maken. Nederland ondersteunt het streven naar meer autonomie van universiteiten dat door regeringsleiders herhaaldelijk is benadrukt in het kader van het Lissabonproces, en die overeenkomt met de agenda van de Nederlandse regering. Nederland acht het niet wenselijk hiervoor additionele uitgangspunten of richtsnoeren voor Lidstaten te formuleren, maar ziet toepassing van de Methode van Open Coördinatie tussen lidstaten als geschikt middel om de beleidsontwikkeling in de lidstaten op het gebied van zowel de vergroting van autonomie van universiteiten als voor de financiering en beoordeling van onderzoeksinstellingen te stimuleren. Nederland vraagt specifiek aandacht voor ondersteuning van de invoering van de vereiste «full cost accounting» binnen Europese kennisinstellingen. Nederland acht het op basis van de verdere ervaringen met het EIT en de Gezamenlijke Technologie-Initiatieven zinvol om te onderzoeken of aanvullende regelgeving voor publiek-private R&D samenwerking wenselijk is, maar ziet op dit moment geen noodzaak om met nieuwe regelgeving hiervoor te komen.

4. Kennis delen

State-of-the-art-kennis is van het grootste belang voor elke wetenschappelijke discipline en daarom behoren betrouwbare, betaalbare en duurzame toegang, verspreiding en opslag van kennis tot de basisprincipes van de Europese Onderzoeksruimte. Nederland verwelkomt dan ook de recent door de Commissie voorgestelde acties op Europees niveau die ten doel hebben in overleg met de betrokken partijen de toegankelijkheid van wetenschappelijke informatie te vergroten en betaalbaar te houden en te komen tot een Europese strategie voor het duurzame behoud van wetenschappelijke informatie in alle landen van de Europese Unie. Het debat over «open access» tot onderzoeksgegevens met het EP, de Raad en belanghebbenden dient tegen deze achtergrond te worden voortgezet.

Nederland verwelkomt ook de recent gestarte discussie over de verbetering van kennisoverdracht tussen universiteiten, onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven. Maatregelen op Europees niveau dienen echter vrijwillig van karakter te zijn; gedragen te worden door alle stakeholders, voort te bouwen op nationale instrumenten, en bij te dragen aan grensoverschrijdende kennisuitwisseling. IPR gerelateerde vraagstukken als de grace period en de onderzoeksuitzondering moeten benaderd worden vanuit de bredere invalshoek van wereldwijde harmonisatie van het intellectuele eigendomssysteem. En Nederland ziet het Gemeenschapsoctrooi als uiteindelijke doel voor de bescherming van intellectueel eigendom in Europa.

Nederland pleit voor intensivering van de inspanningen om de resultaten van het door de EU medegefinancierde onderzoek onder de aandacht van het bredere publiek te brengen.

5. Het optimaliseren van onderzoeksprogramma’s en prioriteiten

Nederland meent dat het niet een taak van de EU is om ten aanzien van peer review, kwaliteitsbeoordeling en financiële verantwoording gemeenschappelijke uitgangspunten op EU-niveau te formuleren. Wel kan de EU initiatieven op dit gebied die bottom-up vanuit nationale financieringsorganisaties tot stand komen ondersteunen en dergelijke initiatieven zonodig stimuleren. Het ERA-net instrument dat werd geïntroduceerd in het Zesde Kaderprogramma (2002–2006) is een belangrijk en geschikt instrument is gebleken om barrières weg te nemen voor de coördinatie van nationale onderzoeksprogramma’s. Of de gemeenschappelijke financiering van grensoverschrijdende onderzoekprojecten via ERA netten ook een succes wordt qua resultaten en efficiëntie moet nog blijken. Nederland verwelkomt dan ook de aangekondigde impactstudie van dit instrument. Nederland ziet verder aanleiding om op Europees niveau verder te overleggen over de mogelijkheden van en belemmeringen voor het wederzijds openstellen van nationale programma’s voor onderzoeksprojecten waaraan ook partners uit andere Europese landen meedoen. Nederland steunt de Commissie in het agenderen van dit onderwerp. Daarnaast ziet Nederland met belangstelling uit naar de reeds aangekondigde voorstellen voor toepassing van artikel 169 EG als verdergaande vorm van coördinatie van nationale onderzoeksprogramma’s, die aparte wetgeving via codecisie vereist waarna sprake is van gezamenlijke uitvoering.

6. Openstellen voor de wereld: internationale samenwerking in wetenschap en technologie

Nederland heeft in het verleden gepleit voor het formuleren van een EU strategie voor internationale onderzoekssamenwerking, en herhaalt in dit verband graag dit verzoek. Het Groenboek gaat uit van een heldere differentiatie van groepen van landen: buurlanden, ontwikkelingslanden en geïndustrialiseerde en opkomende economieën, waarvoor vanzelfsprekend verschillende doelstellingen gelden. Nederland kan deze benadering ondersteunen. Nederland pleit ook voor het verbeteren van samenhang tussen de benaderingen vanuit onderzoeksbeleid en het EU-beleid gericht op ontwikkeling en externe relaties. Het instellen van een High Level Group voor internationale samenwerking op het vlak van wetenschap en technologie – naar analogie van het succesvolle voorbeeld ESFRI op het terrein van onderzoeksinfrastructuren – zou kunnen bijdragen aan het formuleren van een EU-strategie voor internationale onderzoekssamenwerking en aan het identificeren van mogelijke initiatieven gericht op onderzoek met een mondiaal karakter. Het zal echter niet in alle gevallen wenselijk of mogelijk zijn als EU in internationaal verband altijd met één stem te spreken en de organisatie van de Europese vertegenwoordiging zal van geval tot geval bezien moeten worden.


XNoot
1

De Engelse vertaling van de kabinetsreactie is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Mededeling «Concurrerende Europese regio’s op basis van onderzoek en innovatie» (COM(2007)(474) definitief), Brussel, 16 augustus 2007.

XNoot
1

Zie o.a. A. van der Horst, A. Lejour en B. Straathof, Innovation Policy: Europe or the Member States? Centraal Plan Bureau document, Den Haag, november 2006.

XNoot
1

London Communiqué: Towards the European Higher Education Area: responding to challenges in a globalised world (18 mei 2007).

Naar boven